Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
Hoofdstuk IX.Marie was nu zoo goed als volkomen tehuis bij de familie van Waningen, en zij moest erkennen, dat zij het over het geheel uitmuntend getroffen had. Mevrouw, tot wie zij zich hoe langer hoe meer voelde aangetrokken, werd met den dag vriendelijker, terwijl de resident kennelijk zijn best deed om voor haar zijn gewone stijve vormelijkheid af te leggen, ja, haar met een voorkomendheid behandelde, welke zij ternauwernood met zijn trotschen aard overeen wist te brengen. Bovendien gaven haar leerlingen alle redenen tot tevredenheid. Beiden waren vlug en bevattelijk, en ofschoon door haar slaafsche omgeving een weinig bedorven, zoodat de oudste wel eens liet uitkomen, dat zij gewoon was met eenige onderscheiding bejegend te worden, en de jongste volstrekt niet scheen te begrijpen, waartoe zij zich meer dan haar lief was zou moeten inspannen, mochten zij geenszins onwillig of ongezeggelijk heeten. Daarbij was Emma zoo vroolijk en aan- | |
[pagina 157]
| |
halig, dat men gaarne wat geduld met haar oefende, en nadat Marie maar eenmaal de terughoudendheid van Jeanne overwonnen en zich haar vertrouwen verworven had, legde het voor haar jaren ietwat ernstige kind zulke voortreffelijke eigenschappen aan den dag, dat zij haar ten slotte nog boven de aanvallige, doch meer luchthartige Emma koos. Dit alles liet zich dus ten beste aanzien, en ware het niet, dat de eigenaardige verhouding tusschen den heer en mevrouw van Waningen over velerlei een donkere schaduw wierp, zou Marie bezwaarlijk geweten hebben, hoe zij het beter had kunnen verlangen. Helaas, dat zoo spoedig reeds onheilspellende wolken haar gelukszon dreigden te verduisteren! Men begrijpt, dat ook Marie, hoewel zij zelve hiervan niets gewaarwerd, behoorlijk haar aandeel had gehad in de belangstelling, waarmede de inwoners van Wonosari alle nieuwaangekomenen vereerden. Zelfs had de publieke opinie zich buitengewoon druk met haar beziggehouden; vooreerst, omdat zij een jong meisje was, een artikel waarvan de plaats schaars was voorzien, en ten tweede, wijl de omstandigheid, dat zij als het ware een lid van het gezin van den resident was geworden, haar een gewichtig personage maakte. De heeren hadden zich niet lang behoeven te bedenken en waren in hun oordeel volkomen eenstemmig. Aan de groote tafel in de sociëteit was meermalen de lofbazuin over haar gestoken. In het logement had Pratter de quaes- | |
[pagina 158]
| |
tie tusschen het uitblazen van twee geurige manillawolkjes, door haar een snoeperig kind te noemen, beslist. Bij meer dan één gezelligen avondkout, wanneer de dicht bijeen geschoven luierstoelen, het schemerachtige maanlicht en eenige opwekkende grogjes de jeugdige vriendenharten allengs tot mededeelzaamheid hadden gestemd, waren haar bekoorlijkheden om strijd geroemd en had men de vleiendste benamingen, als: ‘een geestig bekje,’ - ‘een weergaasch aardig ding,’ - ‘een satansch lieve meid,’ nauw goed genoeg voor haar geacht. Tot luitenant Nobels incluis, die in de meeste zaken zijn bijzondere opvattingen volgde, had in dit geval zijn volle instemming met het gevoelen der kameraden betuigd. Maar de dames plachten haar eigen maatstaf te gebruiken, en in haar oogen mocht Marie bij lang niet zooveel genade vinden. Juist de bovenmatige ingenomenheid, waarmede het sterkere geslacht zich over het meisje uitliet, kon, meenden zij, niet voor haar ingetogenheid pleiten. Ook waren zij de onderscheiding nog niet vergeten, haar door den resident op zijn dansreceptie betoond, en zij wisten bij ervaring, dat zulke gunstbewijzen doorgaans slechts tot inbeelding en aanmatiging leiden. Altemaal veege teekenen alzoo, op grond waarvan de teedere kunne zich gedrongen gevoelde, haar zooveel mogelijk af te breken, terwijl het weinigje, dat op die manier van haar overbleef, haar nog veelmeer ten kwade dan ten goede werd geduid. Haar meerdere kennis werd blauw- | |
[pagina 159]
| |
kouzerij, haar zuiver hollandsch hatelijke verwaandheid, en haar vaardigheid op de piano een min prijselijke zucht tot vertoon genoemd; want vast stonden de dames van Wonosari in de leer, dat de deugdelijkste proeven van vrouwelijke beschaving hoofdzakelijk in de keuken en bij de naaimachine worden gegeven. Welk een triomf moesten zij derhalve gevoelen, toen haar argwaan ten slotte op een verrassende wijze gerechtvaardigd scheen. Welk een gloriekroon voor haar scherpzinnigheid, toen op zekeren dag een praatje in omloop kwam, dat het voorwerp harer verguizing in een nog schandelijker daglicht plaatste dan waarin zij zelve haar hadden durven voorstellen. Immers, wat kon er leelijkers van Marie gezegd worden dan dat zij in een ergerlijke mate met den resident coquetteerde? Wie had het uitgestrooid? Mevrouw Nipping, die nooit over haar kon hooren spreken, zonder op een verdachte manier het puntige wipneusje op te trekken? Of Odilia, die al herhaaldelijk de nieuwsgierigheid geprikkeld had, door haar geheimzinnige verklaring, dat zij maar liever niet zeggen wilde, wat zij van dat ‘gouvernantetje’ wist? Of was misschien het gerucht van buiten gekomen, van den kant bijvoorbeeld waar mevrouw Viersen woonde, die al op den avond van het feest een paar vriendinnen in het oor had geblazen, dat de juffrouw van de familie van Waningen het duchtig achter de mouw scheen te hebben? | |
[pagina 160]
| |
Niemand wist het. Niemand kon zeggen, wie er het eerst van gewaagd had. Niemand, die het niet van een ander vernomen had. Maar wat deed dat eigenlijk ter zake? Het praatje bestond, dit was zoo onloochenbaar als de waarheid, dat niets in de wereld uit zich zelf, zonder een voldoende oorzaak ontstaat. En was het niet evenzeer een feit, dat het geheel overeenkwam met de meening, die de dames zich reeds dadelijk van Marie gevormd hadden? Redenen genoeg om het aannemelijk te maken. Geen halve seconde trokken zij de zaak in twijfel. Ja, sommigen herinnerden zich thans opeens, er allang van geweten en er alleen kieschheidshalve over gezwegen te hebben, een bescheidenheid, die dan ook, nu het schandaal toch eenmaal ruchtbaar geworden was, haar in dubbele mate de verplichting oplegde, zooveel zij vermochten tot de verbreiding ervan mede te werken. Onophoudelijk reden de rijtuigen der verontwaardigde schoonen van de ééne woning naar de andere. Vooral in de morgenuren, nadat de heeren zich aan hun bezigheden begeven hadden, waren zij druk in de weer. Nooit werden ergens ter wereld zooveel ochtendbezoeken afgelegd. En te aandoenlijker was de voortvarendheid dezer ijveraarsters voor deugd en goede zeden, wijl het niet mogelijk was, zich het gevaarlijke van haar bedrijf te ontveinzen. Hoe trouw zij toch alle schuld op Marie wierpen, en met welk een heusche zucht tot verschooning zij steeds lieten uitkomen, dat de resident slechts het beklagenswaardig slachtoffer was | |
[pagina 161]
| |
van de sluwheid eener behaagzieke intrigante, zóó konden zij de zaak niet voorstellen, of de naam van het hoofd van bestuur werd er meer door in opspraak gebracht dan hem, als hij er ooit van hooren mocht, aangenaam kon wezen. Maar de toorn der dames was te groot om zich door zulke angstvallige overwegingen te laten afschrikken; alleen zagen zij daarin een reden om met omzichtigheid te werk te gaan en vlijtig gebruik te maken van haar bedrevenheid in de vaak zoo onschatbare kunst om alles te kennen te geven, zonder eigenlijk iets te zeggen. Binnen nog geen tweemaal vier en twintig uren was iedereen, met uitzondering wel te verstaan van de rechtstreeks betrokkenen, op de hoogte van het geval en hadden alle kuische zielen den staf over Marie gebroken. Men was zenuwachtig van ergernis, en het leedgevoel over zooveel schaamteloosheid kon alleen getemperd worden door de streelende gedachte, dat in dezen weder overtuigend gebleken was, hoe niets der algemeene oplettendheid kon ontgaan, en hoe zelfs een volleerde coquette, gelijk dat juffertje met haar fijn en onnoozel gezicht, haar spel niet kon drijven, zonder behoorlijk aan de kaak te worden gesteld. Intusschen openbaarde zich toch ook eenige verdeeldheid in het vrouwelijke kamp. Wat meer zegt, daar waren enkelen, die van de gansche aantijging geen woord wilden gelooven. Mevrouw Zegwaard, hoe zachtzinnig en meegaande overigens, verklaarde kort en bondig, | |
[pagina 162]
| |
dat zij zelfs niet de geringste zinspeling daarop gedoogen kon. Zeer beslist ook werd de beschuldiging door mevrouw de Reus verworpen. Het was Odilia, die er haar het eerst mede bekend maakte. De jonkvrouw placht nog al gaarne des morgens, in een der uitspanningskwartiertjes, bij haar dicht nabij de school wonende ‘liefste vriendin’ aan te wippen, hetgeen toch, behalve het genot van een kopje chocolade, het geenszins te versmaden voordeel opleverde, dat de man dier vriendin er niet veel van zeggen kon, wanneer zijn ondergeschikte zich al eens, ten genoegen van zijn wederhelft, enkele minuten verlaten mocht. Niets vreemds stak er dus in, dat Odilia ook bij gelegenheid van het bewuste praatje haar geliefkoosd ochtendbezoek bracht; alleen was het opmerkelijk, dat zij veel haastiger dan gewoonlijk kwam aanloopen. ‘Hebt gij het al gehoord? weet gij al wat er verteld wordt?’ klonk, nog eer zij goed en wel gezeten was, haar heden nog meer dan gewoonlijk gejaagde stem. Mevrouw de Reus had nog niets gehoord en begreep volstrekt niet wat Odilia bedoelde, die derhalve terstond alle noodige inlichtingen geven moest. Zij deed dit echter slechts onder de herhaalde betuiging, dat zij zelve eigenlijk nog niets met zekerheid van de zaak wist, alleen maar zoo iets vernomen had, waarvan zij voor geen geld van de wereld de zegsvrouw zou willen heeten, en dat het verreweg het | |
[pagina 163]
| |
beste zou zijn, als er zoo weinig mogelijk over gesproken werd. Veel eer evenwel oogstte zij met haar mededeelingen niet in. ‘'t Is zonde, mens,’ voegde haar gastvrouw haar toe, ‘laat jij je zoo iets wijsmaken? Nou had ik je alevel voor wijzer angezien. Het lieve kind ziet daar in 't geheel niet naar uit, of 'k zou m'n eigen dan al danig motten vergissen. Maar ze zouwen met al dat gedoe d'r naam heelemaal op straat helpen. De stakker! Ik durf er m'n pink onder verwedden, dat er geen sikkepitje van an is. Foei, foei! de mensen motten toch altijd wat prakkiseeren. Alsof ze niks beters te doen hadden! Ze mosten d'r eigen schamen; - warempel, dat mosten ze.’ Maar niets wekte in die dagen meer verbazing dan de warmte, waarmede de anders zoo bedeesde mevrouw Beer het voor Marie opnam. ‘Getoen akoeGa naar voetnoot(1)! die praatjes van juffrouw Beele met residen niks als laster. SoenggoeanGa naar voetnoot(2), op deze plaas orang poenja moeloet terlaloe djahat.Ga naar voetnoot(3) Ik weet, de dames ben jaloersch met juffrouw Beele; kan niet velen, hij goed kleedt en niet kakoe.Ga naar voetnoot(4) Daarom zij praten kwaad maar. Alla! bintjie akoe,Ga naar voetnoot(5) als de menschen zoo valsch, tau?’Ga naar voetnoot(6) Van de heeren was er misschien niemand, uitgenomen het ten aanzien der ‘groote luis’ | |
[pagina 164]
| |
altijd argwanende klerkenpersoneel, die in werkelijkheid geloof aan het praatje sloeg. Maar sommigen, die even tuk op schandaaltjes waren als de ijverigste leden van een nationaal, koffielievend oudevrijsters-babbelkransje, en vooral op de zoodanige, waardoor hun verbeelding geprikkeld werd, schepten er een heimelijk genoegen in. Daarenboven schenen er ook te zijn, die er op de een of andere wijze hun voordeel mede hoopten te doen. Iets van dien aard althans liet Rinkelman in een gesprek terzake met zijn krijgsmakker Brouwer doorschemeren. ‘Zie,’ zeide hij, op een stapel jaargangen van het ‘Art Journal’ wijzende, ‘al deze afleveringen te zamen heb ik op een vendutie voor vijf pop gekocht. En weet gij nu, waarom ik ze zoo goedkoop gekregen heb? Alleen omdat ze beduimeld waren. Anders had ik er een heele bom meer voor moeten bieden.’ Intusschen bleek hij met zijn opmerking niet juist aan het rechte kantoor te zijn gekomen. ‘Ik zie niet in wat dat met de zaak in quaestie te maken heeft,’ gaf zijn wapenbroeder, een trouwhartig man, ten antwoord. ‘Maar wel weet ik, dat er geen tweede land bestaat, waar zoo schaamteloos gelasterd wordt, en ik ken lieden, voor wier vuige bedoelingen niets te heilig mag heeten.’ En hierna keerde hij den ander met zichtbaren weerzin den rug toe. Doch er waren meer, die evenals kapitein Brouwer ijverig voor Marie partij trokken. Zoo vond de overste de krachtigste uitdrukkingen uit het militaire woordenboek nog te zwak, | |
[pagina 165]
| |
om zijn ergernis over hetgeen men durfde vertellen naar wensch te luchten. Zoo trachtte dominé Zegwaard door tal van aanhalingen de boosaardigheid in het licht te stellen van ‘'t nijdich achterklap der kakelende tongen,’ en tevens zich en anderen met de optimistische bewering van madame de Sévigné te troosten: ‘Le monde n'a point de longues injustices’. Zoo plunderde Knijpers zijn leesboeken ‘ten dienste der volksschool’ om toepasselijke spreuken, als: gissen doet missen, onschuld is het sterkste schild, enz. te berde te brengen. Zoo verklaarden de aspirant-ingenieur en een controleur in den dop, dat zij persoonlijk voor het onkreukbaar karakter van Marie wilden instaan. En zoo sprongen nog vele anderen op hun manier dapper voor haar in de bres. Het meeste gewicht echter nog legde hier weder het logement in de schaal. Nauw had Pratter zich op zijn drievoet geplaatst, met het groote hoofd gewiegeld, en zijn kraakstem verheven, om te betuigen, dat het geheele praatje, parole d'honneur! een kolossale leugen was, of al zijn volgelingen beaamden dit geheel en voegden zich bij de wakkere bestrijders van den laster, het venijnige monster, dat zich, in zijn onverzadelijke zucht tot onheil stichten, niet ontzien had, het reinste, argelooste meisje te bekladden. Op zulk een ontvangst had het ondier niet gerekend. Nog altijd was het met gejuich binnengehaald en in zegepraal de plaats rondgeleid, nog altijd zelfs met bloemen en franjes | |
[pagina 166]
| |
getooid. Dit was de eerste maal, dat het tegenstand ondervond. En krachtig was deze ook. Want even welberaden als talrijk mochten zij heeten, de kloeke paladijnen, die er tegen te velde togen. Geen wonder, dat het zoo fel bestookte gedrocht in allerijl de wijk nam en den donkeren schuilhoek weder opzocht, waaruit het was te voorschijn gekomen. De goede naam van Marie was gered. Welhaast werd er van het eerroovende gerucht niets meer vernomen. Zelfs vonden de dames, die het naarstigst voor de verbreiding ervan hadden zorg gedragen, het zaak om er verder over te zwijgen. Maar ach! een eenmaal aangewreven smet wordt zelden zoo geheel uitgewischt, dat er geen spoor van overblijft. Daar zijn, zooals mevrouw de Reus eens zeide, ‘van die dingen, waar altijd iets van blijft hangen.’ |
|