Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
Hoofdstuk VIII.Den volgenden zondag stond, des morgens te half negen, een fraaie mylord voor het residentie-huis te wachten. Met moeite werden de vier zwarte, sierlijk getuigde en van ongeduld trappelende Sandelwoods door den in het blauw met zilver gekleeden koetsier en de beide in dezelfde livrei gedoste stalknechten bedwongen, en niet zoodra waren mevrouw van Waningen en Marie in het rijtuig gezeten en had een oppasser met den gouden pajong zijn plaats op den bok ingenomen, of voort vlogen de rappe paardjes het erf af en de waringinlaan in. Het was een rit, dien mevrouw van Waningen reeds menigen zondagmorgen gemaakt had; want zij behoorde tot de weinigen, die geregeld naar de kerk plachten te gaan. Voor iemand, die lang genoeg in Indië gewoond had om al minstens honderd maal te hebben kunnen hooren, dat de godsdienst op zijn best een onnoodige ballast is, was dat zeker heel ouder- | |
[pagina 137]
| |
wetsch. Pratter had er al herhaaldelijk zijn hoofd over geschud, Keie had er geestige glossen op gemaakt, Geeneling had er zijn knevels, Knijpers zijn kuif over opgestreken, en mevrouw Nipping had de zaak op haar welsprekende manier van zich afgeschopt. Maar wat had mevrouw van Waningen aan deze teekenen van afkeuring, zoolang ze niet in haar bijzijn werden gegeven? Niemand had haar zelve terecht gewezen, en zoodoende ging zij er nog maar steeds mede voort. Eigenlijk had haar echtgenoot er haar nog in gestijfd, door haar aanvankelijk een enkele maal te vergezellen. Niet dat hij voor zich iets om godsdienst gaf. Zoo de heer van Waningen al ooit behoefte aan een hoogeren steun gevoeld had, kon daar sedert zijn laatste verheffing geen quaestie meer van zijn. Een resident is zich zelven genoeg, dit was zijn geloofsbelijdenis voor het tegenwoordige; en voor de toekomst bezat hij dezelfde gerustheid, die eens een la Tremouille verklaren deed: ‘Dieu y regarderait à deux fois avant de me damner.’ Maar die opvattingen konden natuurlijk alleen hem zelven gelden. Voor anderen oordeelde hij den godsdienst zeer nuttig, inzonderheid voor het groote publiek, dat er een heilzamen prikkel tot een rustig en ordelijk bestaan in kon vinden. Bovendien achtte hij zich ook als vertegenwoordiger der Regeering verplicht, den eeredienst, die grootendeels door den Staat bekostigd werd, te beschermen, en hij had begrepen, dit niet beter te kunnen doen, dan door af | |
[pagina 138]
| |
en toe der gemeente in het kerkgaan een voorbeeld te geven. Evenwel, op zekeren keer had men hem zulks voorgoed onmogelijk gemaakt. Ziehier wat er gebeurd was. Het klein, laag en smakeloos opgetrokken gebouwtje, dat men te Wonosari een kerk beliefde te noemen, kon hierop geen andere titels doen gelden, dan dat er de godsdienstoefeningen plaats hadden, dat het er heel ongezellig uitzag, en dat het er geweldig tochtte. Een lezenaar, die voor preekstoel dienst moest doen, een serafine, die nooit bespeeld werd en daarom in een hoek geschoven stond, en eenige rijen stoelen vormden er het éénige ameublement. Er was niet eens een eereplaats voor het hoofd van bestuur te vinden, en wie vermeenen mocht, dat de heer van Waningen zich aan zulk een verzuim niet geërgerd had, zou hem groot onrecht doen. Hij was er terdege over ontsticht, en wellicht zou hij uit dien hoofde al dadelijk de kerk hebben gemeden, indien hij niet op den schranderen inval gekomen waren, om zelf zich aldaar een soort van onderscheidingsplaats te bereiden. Door namelijk telkenmale voor zich en zijn echtgenoote de beide middenstoelen van de eerste rij te kiezen, wist hij er zich een vasten zetel te verzekeren, die bovendien nog het voordeel aanbood, dat zijn persoon er meer dan elders in het oog moest vallen, vooral daar de voorste rijen anders alleen door de dames bezet werden. Eenmaal nochtans, toen mevrouw van Wa- | |
[pagina 139]
| |
ningen ongesteld was, hadden twee matrones, die zich een weinig hadden verlaat, bij zich zelve in haar onschuld uitgemaakt, dat de resident zeker niet meer verwacht kon worden, en het er op gewaagd, van de twee ledig staande stoelen gebruik te maken. Hoe groot was echter haar schrik, toen zij, ternauwernood gezeten, een rijtuig hoorden stil houden en onmiddellijk daarop den resident in eigen persoon zagen binnentreden. En hoeveel banger nog werd het haar te moede, toen de gevreesde heer, met een statigen, afgemeten tred, rechtstreeks op haar toeschreed en haar met een strengen, vernietigenden blik aanstaarde. Het was een ontzettend geval. Blijkbaar verwachtte hij, dat voor het minst één van de twee schuldigen voor hem zoude opstaan, en de arme zondaressen waren beiden hiertoe ook ten volle bereid - moeilijk zou het zelfs zijn te zeggen, wat zij, onder den verpletterenden indruk van dien ontzagwekkenden toorn, niet hadden willen doen -; maar ach! zij konden geen voet verzetten, geen lid verroeren; de overmaat van ontsteltenis had haar geheel verlamd. Wel bood fluks een andere dame haar zitplaats aan, maar dit was niet hetzelfde; alleen om het hem oogenschijnlijk betwiste recht op zijn eigen stoel was het den resident in dit kritieke oogenblik te doen. Hij maakte dus, zich in zijn volle majesteit hullende, een afwijzend gebaar, stapte gebiedend en fier geheel naar de achterste rij, en wierp, na zich aldaar te hebben nedergezet, een trotschen | |
[pagina 140]
| |
blik in het rond, als wilde hij een ieder waarschuwen, dat er met hem niet te gekscheren viel. Men gevoelt, dat van dien dag af de heer van Waningen nooit meer een godsdienstoefening kon bijwonen. Te goed wist hij, wat een bestuurshoofd aan zijn waardigheid verschuldigd is, om zich aan een mogelijke herhaling van zulk een krenkende bejegening bloot te stellen. - Het was bijna negen uur, de voor den aanvang der godsdienstoefening bestemde tijd, toen onze beide dames de kerk binnentraden; doch hier was nog niemand te zien, en ofschoon iets later enkele gemeenteleden kwamen opdagen, bestond ten slotte het gehoor uit slechts vijftien personen, met inbegrip van de echtgenoote van den predikant, een zestal kinderen, en twee ouderlingen, de heeren Houwenaar en de Reus. Daarbij bleek de ritus zoo sober mogelijk: een preek met een vóór- en een nagebed, niets meer. Doch onder de bezielende toespraak van den begaafden voorganger was Marie hetgeen zij in den beginne gemist had al spoedig vergeten; want voor haar was het licht der oostersche wijsheid nog niet opgegaan, dat het meerendeel van Wonosari's ingezetenen ver boven de vertoogen van een kanselredenaar, al mocht deze ook nog zoo welsprekend zijn, verhief. Bij gebreke van zang en orgelspel, en misschien ook omdat de predikant niet te veel van het geduld zijner hoorders durfde vergen, was de samenkomst binnen het uur afgeloo- | |
[pagina 141]
| |
pen, en ofschoon mevrouw van Waningen al een paar malen van haar voormalige gewoonte om mevrouw Zegwaard naar huis te brengen en dan meteen nog een weinig bij haar te blijven praten was afgeweken, liet zij er zich ditmaal weder eens toe vinden, zoodat omstreeks een kwartier later, de drie dames met den dominé en diens beide ouderlingen, in zijn niet al te ruime, maar vriendelijke en nette voorgalerij bijeenzaten. ‘Wat zegt gij nu wel van onze indische godsdienstoefeningen, juffrouw van Beele?’ vroeg de gastheer, nadat hij voor elk der dames een glas siroopwater gereed gemaakt, den heeren bier ingeschonken, en zich zelven van selterswater bediend had. ‘Ik vond het maar jammer, dat u zoo'n klein gehoor hadt,’ antwoordde Marie, zonder te bevroeden, hoezeer zij door deze enkele opmerking het hart van mevrouw Zegwaard stal. ‘Het is zeker, dat de kerk hier vrij wat minder geferkenteerd wordt dan in Holland,’ verklaarde de overste. ‘Ik herinner mij nog uit mijn jeugd, hoe trouw wij er elken Zondag met de heele parmentaasje heengingen. Maar ik moet erbij zeggen, dat ik het ook hier vroeger wel anders gekend heb. In de laatste jaren is de kerk erg gedegradeerd, zooals men dat noemt.’ ‘Laat ons niet vergeten,’ herinnerde de heer Zegwaard, ‘dat over het algemeen de tijdgeest den godsdienst, en derhalve ook der kerk niet | |
[pagina 142]
| |
gunstig gezind is. En in zekeren zin hebben wij, predikanten, zulks aan ons zelve te wijten. Door aan de hand der historische kritiek de onhoudbaarheid van zekere oude godsdienstbegrippen aan het licht te brengen, hebben wij menigeen aanleiding gegeven om met de schaal ook de kern te verwerpen. Dit is trouwens de onvermijdelijke keerzijde van elke hervorming geweest.’ ‘Zoudt gij niet meenen,’ vroeg mevrouw van Waningen, ‘dat de natuurwetenschap nog veel meer schade aan den godsdienstzin heeft gedaan?’ ‘De natuurwetenschap op zich zelve niet,’ meende de predikant. ‘Doch die soort van natuurphilosophie, die niet alleen den aard en den samenhang der physische verschijnselen, zooals deze zich aan ons voordoen, maar ook den grond en het wezen der dingen verklaren wil, heeft velen op een dwaalspoor gebracht. Het eindige kan ons niets aangaande het oneindige leeren, en derhalve zoomin tot de ontkenning als tot de erkenning van een hoogere wereldorde leiden. Gelukkig begint men deze eenvoudige waarheid al meer en meer in te zien, zoodat de bedoelde wijsbegeerte, naar alle waarschijnlijkheid, reeds haar beste dagen gehad heeft. Toch zal haar invloed, vrees ik, nog lang nawerken. De oppervlakkige en luchthartige wereld....’ Was het de onverholen verbazing, waarmede de overste hem zat aan te gapen, of was 't het geleerd gelaat van den hoofdonderwij- | |
[pagina 143]
| |
zer, dat den spreker in zijn gedachtenloop stuitte? Want zijn redeneering nam een geheel andere wending toen hij hervatte: ‘De geschiedenis leert, dat er in het godsdienstig leven een gestadige wisseling is, als van eb en vloed. Tegenwoordig verkeeren wij in een tijdperk van ebbe, en zoolang deze aanhoudt, zal vermoedelijk ook de kerkelijke verslapping duren.’ ‘Maar is hier, in Indië, de onverschilligheid voor den godsdienst niet veel grooter dan in Holland?’ vroeg Marie. ‘Dat valt niet tegen te spreken,’ luidde het antwoord, ‘en ik kan u verzekeren, dat het mij heel wat moeite gekost heeft, hier eenigszins aan den staat van zaken te gewennen. Nog staat mij als de dag van gisteren onze aankomst te Soekaradja, mijn eerste indische gemeente, voor den geest. Toevallig waren wij daarbij in de gelegenheid, al terstond kennis te maken met den resident, die zich om bijzondere redenen op het havenhoofd bevond. “Zóó,” zeide hij, toen onze gezagvoerder mij aan hem voorstelde, “heeft men ons weer eens een dominé gezonden? Dat had men wel kunnen nalaten. Meer dan drie jaren hebben wij het zonder predikant gedaan, en zoo zouden wij het best nog wat langer hebben kunnen stellen?” Later bleek mij, dat de man het zoo kwaad niet bedoeld had; maar toen kon ik zulks nog niet weten, en zijn ontvangst gaf mij het gevoel van iemand, die onvoorziens een ijskoud stortbad krijgt. - Niet minder was | |
[pagina 144]
| |
de eerste godsdienstoefening geschikt om mij al terstond te ontnuchteren. De resident had voor onze bijeenkomsten het gebruik van een der beide schoollokalen toegestaan.....’ ‘Hadt gij dan geen kerk?’ viel Marie den spreker verbaasd in de rede. ‘Neen, zoo rijk waren wij niet. In de buitenbezittingen behooren zulke gebouwen tot de zeldzaamheden. Zelfs op Java zijn er maar weinige te vinden en moeten wij ons op onze dienstreizen met allerlei soort van lokaaltjes behelpen. Soms mogen wij al blijde zijn, wanneer men ons de societeit of de cantine wil inruimen. Gewoonlijk echter staat het hoofd van plaatselijk bestuur ons het gebruik van zijn binnengalerij of van zijn pendoppoGa naar voetnoot(1) af, en zoo er maar niet te veel schreeuwende kinderen of blaffende honden in huis zijn, zijn wij daar doorgaans tamelijk wel mede gebaat. ‘Maar, om op mijn intree te Soekaradja terug te komen. Op last van den resident, was het bedoelde schoollokaal door eenige kettinggangers onder toezicht van den cipier, zoo goed als het ging, tot het beoogde doel ingericht. De banken waren er uitgenomen, eenige van dezen en genen geleende stoelen daarvoor in de plaats gezet, de kaarten aan de muren omgehangen, en de borden zorgvuldig schoongeveegd, terwijl er ook een tot lezenaar bestemd speeltafeltje was neergezet. Daarenboven was de controleur, die zijn hulp ter begeleiding van | |
[pagina 145]
| |
het kerkgezang had aangeboden, zoo vriendelijk geweest, er zijn eigen harmonium te laten brengen. De omstandigheden in aanmerking genomen, mocht ik dus tevreden zijn, en ofschoon bij mijn opkomen het geginnegap der kinderen over mijn toga en het gegijbel der jonge meisjes, die de geheele zaak als een kostelijke grap beschouwden, wel wat hinderlijk was, en ik het bij mijn vóórgebed ook nog al vreemd vond, dat niemand opstond, het hoofd boog, of de oogen sloot, zoodat het er veel van had, alsof men mij alléén liet bidden, trachtte ik met goeden moed het aangevangen werk voort te zetten; en ik wilde juist het gezang voorlezen, toen een der dames, als ware dit de natuurlijkste zaak van de wereld, mij het boek voor den neus wegkaapte.’ ‘Sapperloot, die is goed!’ lachte de overste. ‘Gelukkig kwam het er minder op aan,’ ging de heer Zegwaard voort, ‘want ik kende het vers wel van buiten. Bovendien viel de controleur al na den eersten regel met zijn praeludium in. Maar nu wachtte mij een nieuwe verrassing. Daar er geen voorzanger was, moest ik zelf het gezang inzetten; doch toen ik uit volle borst aanhief, was mijn vrouw de éénige, die haar stem aan de mijne paarde, zoodat wij bij die gelegenheid voor de eerste maal van ons leven in het openbaar een duo ten gehoore hebben gebracht.’ ‘Zou dat bepaalde toeleg geweest zijn?’ vroeg Marie, die het verhaal met verbazing had aangehoord. | |
[pagina 146]
| |
‘Neen, kwade bedoelingen waren niet in het spel. Later werd mij de zaak opgehelderd. De meesten bezaten geen kerkboekje; anderen hadden het thuis gelaten; en van de weinigen, die er een bij zich hadden, wisten nog sommigen het gezang niet te vinden, en durfden de overigen uit ongewoonte niet mededoen. - Onder de preek scheen het beter te zullen gaan. Niet, dat de aandacht bijzonder gespannen was, maar er gebeurde toch niets ongewoons, tot opeens een driejarig hoorderesje hardop begon te praten, en na ietwat ruw tot stilte te zijn aangemaand, het luidkeels op een schreien zette.’ ‘Wat had zoo'n klein kind ook in de kerk te maken?’ merkte de paedagoog deftig op. ‘Ik zou het wel moras geleerd hebben, zooals men dat noemt; en anders had ik het op staanden voet de deur uit gebonsjoerd,’ verzekerde de heer Houwenaar. ‘Het kind was nog niet tot bedaren gebracht,’ vervolgde de dominé, ‘toen de welbekende tonen van den anklongGa naar voetnoot(1) een naderenden bruilofts-stoet aankondigden, en ofschoon de resident onmiddellijk een oppasser wenkte om de muziek te laten ophouden, kon hij niet beletten, dat de heele gemeente zich omwendde, ten einde door het open venster den optocht te zien voorbijtrekken. Ten gevolge van dit een en ander was elke zweem van belangstelling te loor gegaan, en bij mijn verdere toespraak | |
[pagina 147]
| |
was het aan de schuifelende voeten, ongedurig schommelende wipstoelen en rusteloos wuivende waaiers zóó merkbaar, dat de eenmaal afgeleide aandacht zich niet meer winnen liet, dat ik maar besloot kortaf een einde aan de preek te maken. En dat was maar goed ook, want toen ik het amen uitsprak, was het alsof de gansche gemeente een zucht van verlichting slaakte, en nog vóór ik aan het nagebed beginnen kon, waren mijn hoorders reeds allen verdwenen.’ ‘En hebt gij het daar altijd zoo gehad?’ vroeg Marie. ‘Van lieverlede ging het er wel wat ordelijker toe; niettemin zou ik nog heel wat zonderlinge ervaringen van mijn dienstwerk te Soekaradja kunnen vertellen. Elders zijn mij trouwens ook wel vreemde dingen overkomen. Zoo herinner ik mij o.a. een avondmaalsviering, waarbij de ouderling, die het noodige in gereedheid zou brengen, gladweg vergeten had voor den wijn te zorgen.’ ‘Maar dát is geheel zonder opzet geschied,’ verklaarde de heer de Reus met een hoogroode kleur. Het was een eigenaardigheid van dominé Zegwaard, dat somwijlen, ofschoon geen spier van zijn gelaat zich vertrok, zijn oogen toch spotziek konden lachen. ‘Natuurlijk was het een bloot verzuim,’ erkende hij, een teug selterswater nemende. ‘Ik citeerde het geval maar als een proeve, hoe wij in Indië op alle eventualiteiten bedacht moeten zijn.’ | |
[pagina 148]
| |
‘Het is toch jammer, dat er hier in de kerk niet gezongen kan worden,’ bracht thans mevrouw van Waningen in het midden. ‘In onzen eeredienst, die zóó eenvoudig is, kunnen wij eigenlijk niets missen.’ ‘Dat ben ik geheel met u eens,’ riep de predikant, eensklaps vuur vattende. ‘De Zwitsersche hervormers zijn in hun rigoristische reactie tegen den uitgebreiden ritus der roomsche Kerk wat al te ver gegaan. Wij kunnen nu eenmaal voor ons innerlijk leven de hulp der zintuigen niet ontberen, en Luther had niet zoo geheel en al ongelijk, toen hij aan den Beierschen hofmusicus Senfel schreef, dat de muziek het hart kalm en blijmoedig stemt, dewijl de duivel, de groote bewerker van alle zorg en onrust, bij het hooren daarvan de wijk moet nemen.’ ‘Hoe plechtig en treffend kan, bijvoorbeeld, de groote mis in de roomsche kerk zijn,’ hernam mevrouw van Waningen. ‘Ik heb in Holland meer dan ééns een hoogambt bijgewoond, en wanneer dan de aangrijpende lofliederen der geoefende koren door de zwellende tonen van het orgel ondersteund, of de welluidende stemmen der solisten nu eens liefelijk dalend en dan weder stout zich verheffend door de ruime gewelven klonken, was het mij als werd ik in hoogere sferen opgevoerd.’ ‘Maar is hier werkelijk niemand te vinden, die de serafine bespelen kan?’ vroeg Marie. ‘Daar zijn hier toch zooveel militaire muzikanten.’ | |
[pagina 149]
| |
‘Indien wij een salaris konden aanbieden, zou het misschien wel gaan, doch wij bezitten hoegenaamd geen fondsen,’ gaf de predikant ten antwoord, waarop Marie, na zich een oogenblik bedacht te hebben, vroeg: ‘Zou ik het dan eens mogen beproeven?’ ‘Meent gij dat waarlijk?’ riep de dominé, blijkbaar verrast. ‘Daar zoudt gij mij zeker een grooten dienst mee bewijzen.’ ‘Wanneer mevrouw er ten minste niets op tegen heeft,’ voegde zij er thans, zich naar mevrouw van Waningen wendende, bij. Te dezen aanzien werd zij echter spoedig gerustgesteld, en het zoo onverwachte aanbod werd nu nog een poosje besproken, totdat de heer de Reus de opmerking maakte, dat hij den dokter zag aankomen. Werkelijk kwam Mense het erf opwandelen; doch niet zoodra had hij het gezelschap in het oog gekregen, of hij bleef besluiteloos staan. ‘Hoe heb ik het nu met u? Waarom loopt gij niet door?’ riep de heer Zegwaard hem toe. ‘Ik - ik heb iets vergeten. - Straks kom ik misschien nog wel terug,’ klonk het haperend bescheid. Verbaasd zagen allen den zich weder verwijderenden dokter na; maar nog sterker zouden zij zich verwonderd hebben, als zij tevens den donkeren blos op het gelaat van Marie hadden opgemerkt. ‘Een casueel man!’ meende de overste te moeten betuigen. ‘Een goed, degelijk en braaf man,’ verbe- | |
[pagina 150]
| |
terde de predikant, die zich bijzonder tot Mense voelde aangetrokken en nooit verzuimde zijn partij te trekken. ‘Het is toch opmerkelijk, dat er juist onder de dokters zooveel edele menschen zijn,’ zeide mevrouw Zegwaard. ‘Dat is zoo,’ bevestigde haar echtgenoot. ‘Littré beweerde eens van de geneeskunde, dat zij voor de geestelijke en zedelijke vermogens een goede school is, daar zij, als de voortdurende getuige van lijden en sterven, een diep medelijden met het lot der menschen inboezemt.’ ‘Maar vanwaar dan, dat er zooveel atheïsten onder hen zijn?’ vroeg mevrouw van Waningen. ‘Dat verschijnsel hangt, mijns inziens, met de richting hunner studiën samen, waarbij de positieve wetenschappen zoodanig op den voorgrond staan, dat daaruit allicht kleinachting kan voortvloeien van al wat niet onder het bereik der zinnelijke waarneming valt noch vatbaar is voor mathematisch bewijs. Maar dit laatste is op Mense volstrekt niet van toepassing.’ ‘Ik heb hem toch nog nooit in de kerk gezien,’ verklaarde de heer de Reus, op bedenkelijken toon. ‘Dat is iets anders. Mense moge niet kerkschgezind zijn, hij is daarom nog geen atheïst. Daar zijn velen, die, schoon volstrekt niet ongeloovig, het nut der aansluiting ten opzichte van den godsdienst miskennen.’ ‘Ik vind het in elk geval een groot geluk, | |
[pagina 151]
| |
dat wij hier niet, zooals in Holland, van kerrèls en bisbils, zooals men dat noemt, hooren,’ zei de overste met een overtuiging, die hem eer aandeed, al was het niet recht duidelijk, wat hem juist nu op deze gedachte had gebracht. ‘Zou onze godsdienstkalmte niet mooier lijken dan zij in werkelijkheid is?’ vroeg de heer Zegwaard. ‘Mij dunkt, dat verdraagzaamheid slechts dán iets beteekenen kan, zoo zij op wederzijdsche waardeering gegrond is, niet wanneer zij grootendeels aan indolentie is toe te schrijven.’ ‘Als het mij vergund wordt, zou ik gaarne nog een opmerking maken,’ zei thans de heer de Reus, wiens opgeheven wijsvinger een gewichtig denkbeeld scheen aan te kondigen. ‘Zooeven, toen wij over de traagheid in het kerkgaan spraken, schoot het mij door het hoofd, of daarin geen gunstige keer zou komen, indien de predikanten er toe konden besluiten, hun leerredenen een weinig anders in te kleeden.’ ‘Gij vindt ze niet onderhoudend genoeg, wilt gij zeggen?’ vroeg de heer Zegwaard met een ondeugenden trek om den mond. ‘Ik sprak niet van mij zelven, maar had bepaaldelijk dezulken op het oog, die nog geen vaste spijzen verdragen kunnen, en wien mitsdien de deftige preektrant wel wat hoog gaat.’ ‘Juist, gij bedoelt, dat onze preeken - niet voor u, maar voor de groote menigte - een beetje saai zijn. Gij zoudt er een paar kwinkslagen in willen hebben.....’ | |
[pagina 152]
| |
‘Dat is te zeggen - neen, dát niet,’ protesteerde de heer de Reus. ‘Dan toch eenige snedige invallen, vernuftige woordspelingen, sterkgekruide verhalen, en zoo meer. Gij verlangt waarlijk geen kleinigheid. Emile Souvestre heeft eens gezegd: “l'esprit, c'est comme le velours; il n'y en a pas pour tout le monde.”’ ‘Dat is waar,’ knikte de overste, wiens bijzondere voorliefde voor het fransch medebracht, dat hij met al wat in die taal gezegd werd onvoorwaardelijk instemde. Maar de hoofdonderwijzer was een ander beginsel toegedaan. Hij dweepte met het hollandsch, en zijn afkeer van alle vreemde talen was zóó groot, dat hij er nooit iets mede te maken wilde hebben en zelfs min of meer korzelig werd, wanneer een ander er zich in zijn bijzijn van durfde bedienen. ‘Nu de dominé weer met zijn aanhalingen begint, zal ik maar zwijgen,’ merkte hij gemelijk op. Opnieuw kwamen de oogen van den heer Zegwaard in levendige tegenspraak met zijn effen gezicht. ‘Neem mij niet kwalijk,’ zeide hij, ‘ik wist niet, dat gij zoo'n vijand daarvan waart. Maar één enkel gezegde zult gij mij nog wel vergunnen in herinnering te brengen. Het is van Fénélon. “Ce qui part de l'esprit, meurt dans l'esprit et n'arrive pas jusqu' à l'âme.”’ ‘Gij zoudt ook,’ liet mevrouw van Waningen volgen, ‘het woord van Bungener te | |
[pagina 153]
| |
pas kunnen brengen. “L'esprit en chaire c'est comme une miniature placée trop haut.”’ ‘Daar kunt gij het voorloopig mee doen, de Reus,’ begon nu de overste den onderwijzer te plagen, die juist een kregel antwoord gereed had, toen de residente opstond met de verklaring, dat het hoog tijd voor haar werd om naar huis te gaan.
Daar de heer van Waningen op een inspectiereis was, die tot den volgenden dag zou duren, en hij, in alles even stipt, zich steeds nauwkeurig aan den eenmaal vastgestelden tijd hield, was mevrouw bij haar thuiskomst niet weinig verwonderd, hem aan het portier te zien. ‘Daar is u toch niets overkomen?’ vroeg zij. ‘Neen, dank u. De tourneé is alleen maar iets spoediger afgeloopen dan ik verwacht had,’ gaf hij luchtig ten antwoord. Zij zag hem even vorschend aan, maar vroeg geen nadere inlichtingen. ‘Gij zijt, na afloop der kerk, zeker bij de familie Zegwaard geweest?’ sprak hij, een oogenblik daarna, toen hij alleen met Marie in de voorgalerij was achtergebleven. ‘Ja, wij hebben daar nog wat nagepraat. De overste en mijnheer de Reus waren er ook. Het was recht gezellig. Maar wat preekt dominé Zegwaard mooi!’ ‘Vindt gij?’ ‘Vindt u dat dan niet?’ ‘Welzeker, hij preekt goed,’ moest de | |
[pagina 154]
| |
heer van Waningen erkennen. ‘Maar, - ik ben blij, dat ik weer thuis ben.’ Het was duidelijk, dat hij tot een ander onderwerp wenschte over te gaan, en Marie was te wellevend om dien wenk niet te volgen. ‘Uw reis is toch naar uw genoegen afgeloopen,’ vroeg zij, om maar iets te zeggen. ‘O ja, dat wel; doch dit neemt niet weg,’ - en zijn stem kreeg iets weifelends, terwijl ook de snelle, onderzoekende blik, dien hij haar toewierp, weinig strookte met het zelfvertrouwen, waarvan anders zijn doen en laten getuigde - ‘dat ik nog nooit zoo sterk naar huis heb verlangd. Het is hier dan ook in den laatsten tijd veel aangenamer geworden.’ De onderstelling lag voor de hand, dat hij daarbij aan de verandering dacht, sedert haar komst, in het huiselijk verkeer ontstaan. Bij al haar eenvoud was Marie zich zeer goed bewust, dat zij er eenige gezelligheid had aangebracht, die alreede op enkele zaken van gunstigen invloed was geweest en nog meer voor de toekomst beloofde. Dit was het, begreep zij, waarop de heer van Waningen doelen moest; en het liet zich hooren, dat hij zulk een teedere aangelegenheid niet dan met een zekeren schroom kon aanroeren. Eigenlijk vond zij het onderwerp van te kieschen aard om besproken te worden; en het denkbeeld, dat men haar, al ware het slechts zijdelings, zou willen betrekken in verhoudingen, waarmede het haar niet voegde zich te bemoeien, | |
[pagina 155]
| |
bracht een gevoel van onrust bij haar teweeg. Zij stond bij de balustrade naast een bloemtafeltje, waarin een sierlijke varen geplant was. ‘Wat zijn die bladeren toch kunstig gevormd,’ zeide zij, één daarvan met haar fijne vingers voorzichtig naar zich toekeerende. Het gesprek nam nu een andere wending; maar het bleef niettemin eenigszins gedwongen, zoodat Marie het min of meer als een uitkomst beschouwde, toen kort daarop het uur van de rijsttafel sloeg. |
|