Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 101]
| |
Hoofdstuk VII.De vele gaven, waarmede de natuur in een van haar milde luimen kapitein Rinkelman bedeeld had, waren niet aan een ondankbare besteed. Op meer dan één wijze legde hij zijn erkentelijkheid voor die bevoorrechting aan den dag; onder andere ook hierdoor, dat hij de jonge dames, die hij voor het eerst ontmoette, steeds zoo spoedig mogelijk in de gelegenheid stelde, zijn beminnelijke eigenschappen naar waarde te leeren kennen. Aan deze gedragslijn getrouw, liet hij zich door de bij de polonaise ondervonden teleurstelling niet ontmoedigen; integendeel vond hij daarin een reden om Marie van Beele nu voor den eerstvolgenden dans uit te noodigen. Hij deed dit met een losse, sierlijke buiging en onder mededeeling dat het, ten gevalle van de oudere heeren, die gaarne, alvorens aan hun partijtje te gaan, een offer aan Terpsichore brachten, maar op rondedansen minder gesteld waren, een quadrille zou zijn. | |
[pagina 102]
| |
Nauw had hij zijn wel wat breedsprakigen uitleg voltooid, toen de muziek reeds de eerste maten van de eerste figuur deed hooren. Hij bood Marie dus den arm aan, en stapte daarop, met het hoofd in den nek, de borst hoog opgezet, en het bovenlijf behaaglijk op de heupen dandineerende, zoo zwierig met haar rond, dat menigeen haar benijden moest. Ook onthaalde hij haar op een paar boertige gezegden, die vast onbetaalbaar waren, daar hij, ofschoon ze al honderdmaal dienst hadden gedaan, er zelf nog dermate om lachte, dat zijn fraaie tanden in al hun luister te voorschijn kwamen. En telkenmale als hij zich tot haar overboog, wierp hij haar een dier teedere blikken toe, welke reeds zooveel maagdelijke boezems in een fellen hartstocht hadden doen ontgloeien, en die te gevaarlijker voor Marie moesten zijn, daar zij niets van de bedekte lonkjes ontwaarde, waarmede hij onderwijl ook nog andere schoonen begunstigde. Maar aan alle geluk komt een einde. Nadat zij eenige toertjes hadden rondgewandeld, werden de onderscheidene quadrilles gevormd, en moest Marie voor een poos het genot van een ongestoord onderhoud met haar Adonis derven, te meer wijl hij onmiddellijk, als iets dat van zelf sprak, de leiding van den dans op zich nam. Niet, dat hij haar daarom veronachtzaamde, veeleer gaf hij gaandeweg blijk van een zekere geneigdheid om haar onder zijn persoonlijke hoede te nemen; doch, het spreekt van zelf, dat de algemeene belangen vóórgingen. En het moet | |
[pagina 103]
| |
gezegd worden, dat kapitein Rinkelman zich meesterlijk van zijn taak kweet. Met een stem als een klok, en met de zekerheid van een geoefend balletmeester, riep hij de verschillende figuren af; en het is de vraag, wat bewonderingswaardiger was, het vernuft waarmede hij aan de Fransche benamingen, door eenvoudig de a half als een e uit te spreken, de r te laten rollen, en de s lang aan te houden, een ongekende bekoring schonk, of zijn vindingrijkheid in het bedenken van afwijkingen in de gebruikelijke volgorde der bewegingen, waardoor bij oogenblikken zulk een kluchtige verwarring ontstond, dat niemand begreep wat er eigenlijk verlangd werd, en allen schateren moesten van pret; - met uitzondering, wel te verstaan, van den controleur Strijkers, die niet vergeten kon, dat hij zelf ruim vier jaren alle quadrilles ter plaatse bestuurd had, en dus grondig overwoog, of en in hoever hij zich gebelgd zou betoonen over de voorbeeldelooze vrijpostigheid, waarmede de kapitein, die heden voor het eerst een bal te Wonosari bijwoonde, hem dat werk zonder eenigen omslag had ontnomen. Op den dans volgde natuurlijk weder een wandeling, en naardien Rinkelman zich daarbij weder geheel aan de jonge gouvernante kon wijden, deed hij zulks op een wijze, die geen twijfel meer overliet aangaande zijn ridderlijk plan, om haar, in haar betrekkelijke verlatenheid, tot een beschermheer te zijn. Intusschen toonde Marie geen misbruik van zijn goedheid te wil- | |
[pagina 104]
| |
len maken; - wellicht schroomde zij, te veel in ééns te genieten. Reeds na een paar rondgangen verzocht zij hem, haar naar een ledigen stoel, dien zij hem aanwees, te willen geleiden. Zij had opzettelijk deze plaats, aan de zijde van mevrouw Beer, gekozen. Het van Mense vernomene toch had een gevoel van medelijden met die dame bij haar verwekt, en zij had behoefte haar eenige sympathie te bewijzen. Dienvolgens knoopte zij terstond een gesprek met haar aan, waarbij zij den wensch uitdrukte, haar binnenkort een visite te mogen maken. Mevrouw van Waningen zeide zij, had er allang van gesproken, haar bij eenige families van de plaats te introduceeren, en zou het haar zeker niet euvel duiden, wanneer zij alvast aan enkele dames een bezoek bracht. Duidelijker kon zij haar welmeenende gezindheid niet aan den dag leggen, en ook in haar toon van spreken liet zij zoo oprecht het verlangen doorstralen om op een vriendschappelijken voet met mevrouw Beer te geraken, dat zij wel een weinig verwonderd was, toen deze met even groote openhartigheid, een onbepaald wantrouwen in haar bedoelingen beleed. ‘Ik g'loof, u wil maar foopen met mij, ja?’ ‘Neen, heusch mevrouw,’ haastte Marie zich te betuigen, ‘zoo ik u geen belet doe, zult gij mij heel gauw zien, en ik hoop daarna dikwijls te mogen terugkomen.’ De twijfelzucht der indische bleek echter tegen de warmste verzekeringen bestand. ‘G'loof nie-et,’ hield zij, na een paar secon- | |
[pagina 105]
| |
den nadenkens, vol. ‘Bij mij niet lekker. Ghier lekker, tauGa naar voetnoot(1)? Ghroote ghuis, en mooie kebonGa naar voetnoot(2). Ghoe veel klaaperboom is ghier?’ Dit was nu juist niet een vraag, waarop Marie gerekend had; doch zij wachtte zich wel, ook maar den geringsten zweem van verbazing te toonen. ‘Ik moet bekennen, ze nog niet geteld te hebben,’ gaf zij ten antwoord. ‘Beer zeg, wel ghonder. Mijn kebon is maar vijftig. In de Ghollan is ter niet klaaperboom, ja?’ ‘Neen, maar men kan er toch klappernoten krijgen,’ verklaarde Marie, die gaarne een goeden dunk van haar geboorteland gaf. Welken indruk die mededeeling op mevrouw Beer maakte, vond deze niet noodig te openbaren. Maar dat zij, ten spijt van haar daareven geopperde twijfelingen een gunstige meening van Marie zelve begon op te vatten, bewees zij op een wijze, die voor haar manier van doen heel wat te beteekenen had. Zij tastte in haar zak, haalde daaruit eenige korrels kardemom te voorschijn, en stopte die Marie in de hand, met den minzamen aandrang: ‘TjobaGa naar voetnoot(3), u moet proeven, ja? Als eten kapalogaGa naar voetnoot(4), niet stinken.’ Had Marie geweten, hoe zeldzaam de geefster zulk een gunstbewijs schonk, zij zou de korrels gewis met ware erkentelijkheid aanvaard hebben. Nu echter zag zij een oogenblik | |
[pagina 106]
| |
onthutst op. Zij had nog nooit van kapaloga gehoord, en was zich evenmin van eenige behoefte bewust aan iets, dat de eigenschappen bezat, door mevrouw Beer daaraan toegekend. Toch wilde zij deze niet door een weigering krenken, zoodat zij nog een woord van dank stamelde, en maar op goed geloof een weinig van de specerij in den mond stak. ‘In spekkoek ook lekker,’ voegde haar buurvrouw met zichtbare zelfvoldoening ter verdere aanbeveling daarbij. Doch onmiddellijk hierop liet zich een deftige stem hooren: ‘Hebt gij lust, juffrouw van Beele, den volgenden dans met mij te doen?’ Het was de resident zelf, die deze uitnoodiging tot haar richtte en haar zoodoende een onderscheiding bewees, welke anders slechts aan de echtgenooten der voornaamste autoriteiten werd toegekend. Algemeen was dan ook de verbazing, toen men het paar gewaar werd, en groot de verontwaardiging, waarmede vele dames bij dien aanblik vervuld werden. Bovenal was de gade van den houtvester geërgerd, aan wie zulk een eer nog nooit was te beurt gevallen. Niemand kon mevrouw Nipping verwijten, dat zij aanmatigend was; veeleer zou zij de laatste zijn om zich op den voorgrond te stellen; maar was het haar euvel te duiden, zoo zij begreep toch iets meer in de wereld te beteekenen dan een huisonderwijzeresje, een armzalig wicht, dat hier pas kwam kijken? Inderdaad, zij had alle reden om de zaak als een persoonlijke beleediging op te vat- | |
[pagina 107]
| |
ten, en het was waarlijk geen wonder, dat zij zich gedrongen voelde, om lucht te geven aan haar overkropt gemoed. ‘De resident schijnt erg groot met zijn gouvernante te zijn,’ fluisterde zij mevrouw de Reus toe, en meteen schoof zij met den voet over den grond, als lag hier een onrein voorwerp, dat zij weg wilde schoppen. Recht helder was het niet, wat zij met haar opmerking beoogde; doch zoo er iets als een hekeling mede bedoeld werd, viel deze in onvruchtbaren grond. ‘Ik geloof ook, dat ze 't hier bijster getroffen hêt,’ zeide mevrouw de Reus. ‘'t Zou dan ook erg zijn, as d'r mensen niet goed voor d'r waren. 't Arme schaap! Ze mot d'r eiges hier toch al zoo alleenig voelen, eh?’ Wat viel op zulk een verregaande onnoozelheid te antwoorden? Mevrouw Nipping wist niets beter dan het smadelijk voetgebaar te herhalen, en zij deed zulks met een hevigheid, die een naargeestig denkbeeld van den staat harer innerlijke gevoelens gaf. Doch hoeveel meer ergernissen nog zou zij van zich af hebben moeten schoppen, indien zij eens had kunnen hooren, hoe vriendelijk en beleefd de voor anderen zoo ongenaakbare groote heer zich jegens het onbeduidende huisonderwijzeresje gedroeg! Intusschen was Marie zich van al dien aanstoot zoo weinig bewust, dat haar genoegen er geen oogenblik door bedorven werd. En zij had werkelijk veel genoegen; want zij hield | |
[pagina 108]
| |
bijzonder van dansen, en geen enkele maal behoefde zij over te slaan. Met dat al had zij toch ook wel eens minder aangename ervaringen, althans in de pauzen, waarvan zij, zooveel zij kon, partij trok om zich aan de oudere dames voor te stellen. Bij enkelen bleek zulks een hoogst ondankbaar werk te zijn, daar zij met dezen, ten spijt van al haar moeite, in het geheel niet op streek kon komen, hetgeen haar te meer verdroot, dewijl er aanleiding was om te vermoeden, dat zij dit hoofdzakelijk aan zich zelve te wijten had. Zoo viel het haar op, dat zekere matrone, met wie zij tevergeefs getracht had zich een weinig te onderhouden, kort daarna uit eigen beweging zeer druk met een andere ging praten. ‘Alla, die controleur Strijkers zoo onbehoorlijk, ja?’ hoorde zij haar zeggen. ‘Daareven, hij heeft mevrouw Viersen de waaiertaal geleerd. Ik heb duidelijk opgemerkt.’ ‘De waaiertaal,’ vroeg de andere nieuwsgierig. ‘Wat is dat?’ ‘Precies weet ik ook niet; maar laats heeft juffrouw Malot mij verteld. Men kan alles mede zeggen. Zij moet mij nog eens heelemaal uitleggen; want als uitgaat in de wereld, is altijd goed op de hoogte te zijn.’ ‘Och kom, zoo erg zal hetto ch niet wezen.’ ‘Wát! niet erg? Als je zóó met je waaier doet,’ - en het bedoelde voorwerp werd met een krijgshaftige beweging omhoog gestoken -, ‘beduidt: ik meen met jou; en zóó,’ - de waaier werd thans omlaag gehou- | |
[pagina 109]
| |
den, - ‘beteekent: ik meen niet met jou. Voor een man met vrouw en kinderen is toch niet fassoenlijk dat aan een dame te leeren. Soedah!Ga naar voetnoot(1) laat maar, ik wil niet meer van praten. Hij altijd zoo. Laats, als partij in de societeit, hij vraag een getrouwde dame, die naar huis wil, om nog te blijven. Hoe vindt gij toch? De man moes zich schamen, ja?’ Voor iemand, die op Marie den indruk gemaakt had van een liefhebster van zwijgen te zijn, waren deze ontboezemingen levendig genoeg. En dat ook anderen haar tot spreken konden bewegen, bleek een oogenblik later, toen de gastvrouw op haar toetrad met de betuiging: ‘Met leedwezen heb ik gehoord, dat uw oudste zuster te Semarang haar zoontje verloren heeft. Het kindje heeft toch, hoop ik, niet veel geleden?’ ‘Dank u, mevrouw;’ werd daarop met een plechtige nijging van het hoofd geantwoord. ‘Het kind heeft niet veel geleden. Hij is met een kortstondige ongesteldheid komen te overlijden. Hij is vóór zijn dood maar twee dagen ziek geweest. Het is zeer voorspoedig gegaan.’ ‘Uw zuster heeft er toch een dokter bijgehaald?’ Hier volgde weder dezelfde statige buiging van het hoofd. ‘Mijn zuster heeft er een dokter bij gehaald, | |
[pagina 110]
| |
mevrouw, en ook een chineeschen dokter, en een doekoen.Ga naar voetnoot(1) En mijn tante, die erg pinterGa naar voetnoot(2) met inlandsche medicijn, heeft ook nog obatGa naar voetnoot(3) klaargemaakt. Het kind heeft reeds tien fleschjes ingenomen, en nog smeerseltjes en compressen van komkommer op den buik. Mijn zuster heeft zich niets te verwijten. Meer kon zij niet doen. Men moet ook aan onzen lieven Heer overlaten.’ ‘Nu, het arme schepseltje is dan zeker niet uit gebrek aan zorg gestorven,’ meende mevrouw van Waningen. ‘Ik kan mij voorstellen, dat de goede vrouw er naar over is. Kassian! het moet haar een droevige leegte zijn. En is uw jongste zuster nog altijd bij haar gelogeerd?’ Andermaal dezelfde deftige hoofdbuiging. ‘Zij is nog altijd bij haar gelogeerd, mevrouw. Zij kom vooreerst niet terug. Ik denk, het nu wel lukken zal. Zij heeft reeds twee soolisitanten.’ ‘Zóó, zoekt zij een betrekking? Ik wist niet, dat zij daar plan op had.’ Ditmaal werd het hoofd niet gebogen, maar met een ruk in den nek geworpen. ‘Neen,’ klonk het met nadruk, ‘soolisitanten voor galant!’ Zoo deze en soortgelijke gesprekken meer Marie al de overtuiging schonken, dat zij nog den waren tact miste, om met indische dames | |
[pagina 111]
| |
om te gaan, veel tijd om zich daarin te oefenen werd haar heden niet gegund; want behalve dat de heeren haar zelden alleen lieten, nam Rinkelman haar telkens opnieuw onder zijn hoede. Zoo ver ging de hoffelijke kapitein in zijn zucht, om haar te beschermen, dat hij zelfs meermalen haar nog in het voorbijgaan een geestigheid toeriep. Ongelukkig echter verbeeldde Odilia zich, dat ook Knijpers wat veel notitie van de gouvernante nam, meer althans dan dienstig kon zijn voor een jonkman, die zijn hart reeds had weggeschonken. Was het op zich zelf reeds een verdacht teeken, dat hij niet, zooals anders, een partijtje maakte, het trok bovendien haar aandacht, dat hij gedurig om Marie heen dwarrelde, of haar met zijn blikken volgde. Nog bedenkelijker liet de zaak zich aanzien, toen hij het jonge meisje voor de tweede maal aansprak, en vooral toen Odilia meende te bespeuren, dat hij hierbij zijn beste beentje vóórzette, en Marie ruim zooveel beleefdheid betoonde, als hij háár, zijn uitverkorene, ooit had waardig gekeurd. Wanneer had hij, als háár zakdoek viel, zich zoo haastig gebukt om dien op te rapen? En was het hem wel één keer ingevallen om voor háár een glas water te halen, al mocht zij dan ook versmachten van dorst? Maar het ergst nog kreeg zij het te kwaad in den onzaligen stond, toen Knijpers, in zijn overijling om de andere van dienst te zijn, de onbeschaamdheid had, háár botweg op den sleep te trappen, en ten | |
[pagina 112]
| |
overvloede den inhoud van een vol glas water over haar japon te storten. O, die valsche, laaghartige onverlaat! Odilia's eerzame boezem zwol van rechtmatigen toorn, en het is niet te zeggen, waartoe het jeugdige bloed haar vervoerd zou hebben, indien geen heimelijke overwegingen haar van een uiting harer gewaarwordingen weerhouden hadden. Trots al haar grieven, liet zij zich geen woord van beklag ontvallen, en toen Knijpers iets later een tweede, nog grovere onhandigheid beging, door, ten haren aanhoore, Marie een aardig kind te noemen, betoonde zij de grootheid van geest, den verblinden jonkman, die zich op zulk een gevaarlijken weg bevond, nog voor schade en schande te willen behoeden. ‘Een kind is zij zeker,’ stemde zij edelmoedig toe; ‘maar ik zou u toch raden voorzichtig met haar te zijn. Gij weet: schijn bedriegt. En ik heb al hier en daar hooren zeggen, dat diezelfde juffrouw van Beele, die gij zoo aardig vindt, een waar nest en vol kuren is.’ Knijpers had deze nadrukkelijke waarschuwing eerst met bevreemding aangehoord, maar toen hij in de oogen zijner dulcinea iets zag flikkeren, alsof daar een onweder broeide, ging er eensklaps een licht voor hem op en greep hij verlegen naar zijn sik. ‘Aha - zóó - zou zij van die kracht zijn?’ gaf hij met een bedenkelijk gezicht ten antwoord, waarop hij plotseling iets ontwaarde, dat ongetwijfeld zeer belangwekkend moest zijn, | |
[pagina 113]
| |
daar hij er al zijn gedachten aan wijdde, om vervolgens met een haastig gebaar achter een nabijstaande pilaar te verdwijnen. Middelerwijl waren de oudere heeren reeds lang overgegaan tot hetgeen zij het essentieele van den avond noemden. Al de speeltafeltjes onder de veranda en in de aan de voorgalerij grenzende kamers waren bezet, en onderscheidene uitroepen, als: ‘Een mooi schot!’ - ‘Sleep hem in de wacht!’ - ‘Maak eens een vuist als je geen hand hebt!’ en meer dergelijke gangbare termen, getuigden voldingend, hoezeer de whisters, ondanks het gedruisch van muziek en dans, van hun spel vervuld waren. Maar niemand meer dan de heer Viersen, die er geheel in scheen op te gaan. En het is hier de plaats om te verklaren, dat deze merkwaardige persoon - een vrijgeest, zooals hij zich noemde, sedert eenige courant- en tijdschriftartikelen hem een diepen blik in den oorsprong en het wezen der dingen hadden doen slaan - met betrekking tot het kaartspel een uitzondering op zijn ontkenning van het bestaan eener hoogere orde van zaken maakte, en aan een leidend beginsel geloofde. Op grond namelijk van treffende ervaringen, was hij tot het inzicht gekomen, dat de verdeeling der kaarten onder het bijzonder toezicht staat van een even willekeurige als geheimzinnige macht, waaraan hij den naam van Veine gaf; en ook was hij na veeljarig onderzoek nauwkeurig bekend geworden met de juiste vormen en plichtplegingen, waardoor | |
[pagina 114]
| |
men zich de gunsten dier éénig aanbiddelijke grootheid verzekeren kan. Vandaar dat hij aan de speeltafel op allerlei dingen lette, die de aandacht der oningewijden plegen te ontgaan. Hij zat bij voorkeur over de streep; stond er op, dat de kaarten door den rechten man geschud en afgenomen werden; hechtte bijzonder aan die van de roode kleur; bracht dikwerf, ofschoon een stipt betaler, voorbedachtelijk geen geld mede, en was nooit zoo dwaas om zijn speelgeld in een beurs te steken; terwijl hij, wanneer een enkele maal al deze schrandere maatregelen mochten falen, listig zijn stoel om - en zoodoende der fortuin een rad vóór de oogen draaide, of wanneer ook dat nog niet voldoende was, zijn weerspannige godheid, door het nemen van een anderen stoel, geheel in de war zocht te brengen. Dezen avond evenwel liet zijn Veine hem deerlijk in den steek. Tevergeefs had hij reeds zijn verschillende hulpmiddelen uitgeput, hij kon de anders hem zoo goedgunstige godheid zoomin vermurwen als misleiden. Het was onbegrijpelijk en meer dan genoeg om zelfs den wijsgeerigen geest van den heer Viersen ongeduldig te maken, zoodat hij al half van plan was, voor ééns in zijn leven naar dominé Zegwaard te luisteren, die hem, in dezen uitersten nood, den aanlokkelijken raad had gegeven, bij wijze van proefneming eens driemaal de galerij rond te loopen. Mense, geen bepaald liefhebber, maar toch een voorstander van een partijtje, als het beste | |
[pagina 115]
| |
tijdverdrijf voor een indisch avondgezelschap en het geschiktste voorbehoedmiddel tegen mogelijke buitensporigheden van wat al te losse tongen, had zich bij de hombreurs gevoegd. Doch hij was ditmaal nog stiller dan gewoonlijk, en de herhaalde flaters, die hij maakte, verrieden een verstrooidheid, die heden te meer in het oog moest vallen, daar zijn medespelers juist een bijzondere opgewektheid aan den dag legden. ‘Daar broeit wat. Zeker een kleintje?’ vroeg de heer de Reus, na de kaarten te hebben rondgedeeld, aan den landmeter, die aan de voorhand zat en met aandacht op zijn spel tuurde. ‘De één zou het doen, de ander zou het laten,’ luidde het ietwat raadselachtig bescheid. ‘Gooi hem maar van de plank,’ liet de heer Houwenaar zich hooren. ‘Neen, het is te gek; hij is te klein,’ meende de ander. ‘Toch spelen!’ hield de overste vol. Doch de landmeter was tegen de verzoeking bestand. ‘Soedah, ik zal maar vragen.’ ‘Zijn ze het?’ wenschte nu de heer Houwenaar te weten. ‘Al waren ze het.’ ‘Geef er mij dan vier,’ wendde de overste zich tot den heer de Reus. ‘Zijn ze goed?’ informeerde deze, na de stokkaarten te hebben uitgegeven. | |
[pagina 116]
| |
‘Ik zal het er ten minste maar mee doen,’ verklaarde de hombre, terwijl hij, daar de voorhand in zijn renonce uitkwam, den eersten trek haalde. ‘Van den hoogen boom af,’ ried thans kapitein Brouwer, die achter zijn stoel stond toe te kijken. ‘Het is al net zoo breed als het lang is, zooals men dat noemt,’ begreep de overste; maar hij speelde niettemin zijn matadors, en toen de tegenspelers grif bekenden, ook zijn laatste troef uit. ‘En nog een heer voor het breken,’ liet hij er tot troost der verliezers op volgen. ‘Een vraag in de besten, matadors, premières, - zes is zes,’ verzekerde de landmeter, den winner de fiches toeschuivende. ‘Het is uw avond niet, dokter,’ riep de heer de Reus, daar Mense reeds zijn tweede kapitaal moest wisselen. ‘Eigen schuld,’ bromde de overste. ‘Dat komt van al dat verzaken.’ ‘Het is bij zoo'n rumoer en gewoel dan ook lastig spelen,’ trachtte de beklaagde zich te rechtvaardigen. Doch onmiddellijk daarop deed hij den heer Brouwer het aanbod om voor hem in te vallen, en wel met het gunstig gevolg, dat men hem een oogenblik later in de voorgalerij kon zien rondwandelen. Men wane niet, dat het Mense hierbij om het gezelschap, of zelfs maar om de nabijheid van Marie te doen was. In geenen deele. Toen het hem zooveel moeite kostte, het hoofd bij zijn spel te houden, had hij duidelijk gevoeld, dat | |
[pagina 117]
| |
zij al veel meer indruk op hem gemaakt had dan wenschelijk was, en dit inzicht had hem het krachtige besluit doen opvatten, haar een poos zorgvuldig te ontwijken. Zonder een bepaald oogmerk was het dus, dat hij zich naar de danszaal begeven had, enkel en alleen wijl hij toch, thans niet langer tot de spelers behoorende, èrgens blijven moest. Hij wilde maar eens rondzien, meer niet, zeide hij bij zich zelven. Doch het rondzien is soms een gevaarlijke zaak. En wie weet niet bij ervaring, dat het toeval vaak grillen heeft, die de beste voornemens in één oogwenk te niet doen? Juist toen hij zich weder onder de colonnade vertoonde, werd hij door mevrouw van Waningen opgemerkt, die juist met Marie stond te praten, en daar hij wederkeerig juist haar kant - dien van mevrouw van Waningen - uitkeek, en het haar ook juist inviel, dat zij hem iets te vragen had, en hij voorts ternauwernood aan haar wenken gevolg gegeven had, toen er juist een bediende met een boodschap kwam, waarin zij aanleiding vond om zich na een haastige verontschuldiging te verwijderen, bevond hij zich reeds binnen korte oogenblik ken juist in den toestand, dien hij vóór alles had willen vermijden: vlak naast en als het ware alleen met Marie. Daar stond Mense nu, en het was op die wijze, dat zijn verstandig plan verijdeld werd. Daar stond hij, met een zweem van wroeging, die in een bloot slachtoffer van een samenloop van | |
[pagina 118]
| |
omstandigheden niet recht verklaarbaar was, en met een zekere mate van onrust, die, wegens zijn bewustzijn van den gemoedstoestand waarin hij verkeerde, beter verklaarbaar was, maar ook met een goede dosis blijde verrassing, die, met het oog op de menschelijke zwakheid, volkomen verklaarbaar was. Daar stond hij; en wat kon hij, om niet onbeleefd te zijn, anders doen dan een gesprek met haar beginnen, of haar zijn geleide aanbieden? Hij koos dit laatste. Maar toen haar handje zoo licht als een veder op zijn arm rustte, voer hem zulk een eigenaardig zalige trilling door de leden, dat hij opnieuw een steek van wroeging kreeg. Evenals bij de polonaise, was hij in het eerst weder stil en afgetrokken, tot hij - was het wederom toeval? - terzijde zag en zijn blik haar van jeugd en vroolijkheid stralende oogen ontmoette. Onmiddellijk begonnen de strakke trekken zich te ontspannen en van nu af was het alleen de blijdschap, het volle geluk van het oogenblik, dat zich gelden deed. Over allerlei hadden zij reeds gekeuveld, toen het gesprek ten slotte op het dansen kwam, waarbij Mense liet doorschemeren, dat hij er niet mede dweepte, en Marie gaarne wilde hooren, wat hij er eigenlijk op tegen had. Hij scheen wel eenig bezwaar te hebben om aan dien wensch te voldoen en trachtte er zich van af te maken; doch zij liet hem zoo gemakkelijk niet los. ‘Gij moet het zelve weten,’ waarschuwde | |
[pagina 119]
| |
hij nog. ‘Ik ben gewoon die dingen bij hun naam te noemen.’ Doch Marie liet zich daardoor niet afschrikken. ‘Zeg het maar gerust,’ drong zij andermaal aan. ‘Gij maakt mij hoe langer hoe nieuwsgieriger.’ ‘Nu, als gij het dan volstrekt wilt hooren, ik vind in het dansen, zooals het bij ons in gebruik is, veel dat mij onbehoorlijk schijnt.’ ‘Onbehoorlijk!’ riep zij verwonderd. ‘Hoezoo?’ ‘Is het dan gelijk het behoort, dat een dame door den eersten den besten heer, die hier lust toe gevoelt, al heeft zij hem nooit te voren gezien, al heeft zij wellicht op dat oogenblik voor het eerst van haar leven zijn naam gehoord, zonder de minste complimenten bij de hand en om het middel gevat wordt, en dat zij samen dan zóó, in die vertrouwelijke houding, een tijdlang ronddraaien en allerlei vreemde sprongen maken?’ ‘Het klinkt, moet ik bekennen, wel een beetje raar,’ lachte Marie. ‘Doch gij stelt de zaak ook op haar bespottelijkst voor.’ ‘Hoe zou ik haar dan anders moeten voorstellen?’ riep Mense al meer en meer in vuur gerakende. ‘Gij moet toch toestemmen, dat zoo iets buiten de balzaal als een beleediging zou worden beschouwd. Overal elders zal ieder beschaafd man de dames met de noodige égards bejegenen, gelijk ook van háár kant een zekere terughouding in acht genomen wordt. Vooral wij, Hollanders, zijn in dat opzicht bijzonder op de vormen gesteld. Vindt men die soort | |
[pagina 120]
| |
van omgang te stijf, geeft men de voorkeur aan een meer ongedwongen verkeer, welnu, dat men er verandering in brenge; doch zoolang dat niet het geval is, en men dus bij de oude opvatting blijft, begrijp ik niet, hoe daarmede de vrije, ja, zeer vrije manieren bij het dansen te rijmen zijn.’ ‘Dus hebt gij,’ vroeg Marie, ‘als ik u wel begrijp, tegen de beweging van den dans op zich zelve dan toch geen bezwaar?’ ‘In het minst niet. Die beweging is even natuurlijk als het lachen en zingen. Niet alleen drukten de voorgeslachten daarin hun diepste gewaarwordingen, tot zelfs hun godsdienstige aandoeningen uit, maar nóg toonen de kinderen op die wijze hun blijdschap. Ik zou er dan ook niets in zien, wanneer men, in navolging der oosterlingen, en zooals vroeger ook in Europa placht te geschieden, hetzij alleen, hetzij in vereeniging met anderen, naar hartelust sierlijke sprongen, vlugge wendingen, lenige buigingen of bevallige passen wilde maken. Het is alleen de gezelschapsdans der beschaafde wereld van den nieuweren tijd, die voor mij iets stuitends heeft.’ ‘Maar het paarsgewijze dansen is nu eenmaal in de mode, en het spreekwoord zegt immers: 's lands wijs, 's lands eer,’ antwoordde Marie, die nog eenige moeite had om zich in zijn denkbeelden te verplaatsen. ‘Ik veroordeel dan ook alleen de gewoonte zelve, doch zou mij wel wachten, de personen, die haar volgen, te gispen.’ | |
[pagina 121]
| |
‘Met dat al zijn het de personen, die het gebruik bestendigen,’ bracht zij tegen die onderscheiding in, om hem voorts met een schelmsch lachje toe te voegen: ‘Wilt gij wel gelooven, dat gij mij bijkans zoudt overhalen om voorgoed van het dansen af te zien.’ ‘Ernst of kortswijl?’ vroeg hij, haar met veel meer belangstelling in de oogen ziende dan nu juist noodig was. ‘Beide,’ gaf zij ongekunsteld ten antwoord. ‘Ik gevoel, dat er iets waars in uw opvatting ligt; en toch moet ik bekennen, dat het bij mij nog nooit opgekomen is, iets ongepast in het dansen te zien. Integendeel heb ik het altijd een heerlijk genot gevonden. Met een goed cavalier, is het mij wel eens geweest, als zweefden wij op de tonen der muziek in het rond. Zou daarin nu werkelijk zooveel kwaads gestoken hebben?’ ‘Voor ú zeker niet,’ gaf Mense met een geestdrift toe, die haar onwillekeurig de oogen deed nederslaan; ‘en waren allen u gelijk, dan zou ik zelf mij misschien nog eens in den rei gaan voegen. Maar.....’ Waarom brak hij zoo plotseling af? Begreep hij wellicht, dat hij zich op gewaagd terrein had begeven, of was het, omdat zich hier misschien weder een steek van zijn vorige wroeging gevoelen liet? ‘Strikt genomen heb ik te veel in het algemeen gesproken,’ ging hij nu op kalmeren toon voort. ‘Ik had in het bijzonder de indische bals op | |
[pagina 122]
| |
het oog, waar men doorgaans evenveel gehuwden als ongehuwden, zelfs moeders van volwassen dochters, ja vaak ook grootmoeders met onvermoeide animo kan zien dansen. Bovenal voor getrouwde dames heeft het, mijns inziens, geen voeg, met allerlei heeren op zulk een gemeenzamen voet rond te vliegen. Ik kan mij trouwens niet voorstellen, hoe een man kan gedoogen, dat eenieder, die maar wil, den arm om de leest van zijn vrouw slaat en al springende met haar wegholt. Ik voor mij zou daar ongetwijfeld tegen opkomen.’ ‘Toch niet uit jaloezie?’ viel Marie plaagziek in. ‘Neen, uit achting.’ Hij zeide dit te eenvoudig om te kunnen denken, dat hij zich door haar vraag gekwetst gevoelde, en te vreemder was daarom de sombere trek, die zich thans weder op zijn gelaat vertoonde. Dacht hij soms aan haar, die eenmaal zijn naam zou dragen, en kwam de twijfel hem kwellen, of hij wel in werkelijkheid zijn vrouw, die vrouw, uit een beginsel van achting iets verbieden of ontraden zou? Ook Marie scheen een wijl over zijn antwoord na te denken, tot haar oog op een tooneeltje viel, dat wel geschikt was om haar opmerkzaamheid te trekken. Men moet weten, dat Odilia een buitengewoon edelaardig hart bezat. Wanneer zij eenmaal besloten had vergevingsgezind te zijn, kende haar grootmoedigheid geen grenzen, en het was haar daarom, nu zij in ernst aan de stand- | |
[pagina 123]
| |
vastigheid van Knijpers was gaan twijfelen, niet genoeg, dat zij hem voor de listen van Marie van Beele gewaarschuwd had, zij wenschte hem voorgoed tegen verdere afdwalingen te beveiligen. Nog stond het haar levendig voor den geest, hoe het hart van haar vorigen minnaar van haar was afgetrokken, door een slim, behaagziek meisje, waarmede hij ongetwijfeld een ellendige toekomst te gemoet was gegaan. Voor zulk een treurig lot moest deze aanbidder behoed worden, en het zou daarom, begreep zij, het beste zijn, dat hij zich ten spoedigste door een ronde en afdoende liefdesverklaring aan haar verbond. Toen zij het hierover met zich zelve eens was, kwam het er slechts op aan, ook hem tot dat inzicht te brengen, en ter bereiking van dit lofwaardige doel, had zij weldra een plannetje gevormd, waarvan zij zich de beste uitkomst durfde beloven. Niets kon haar zelfs weerhouden, het al dadelijk ten uitvoer te leggen, dan alleen maar de moeilijkheid om weder met hem in gesprek te geraken. Alle pogingen, daartoe in het werk gesteld, waren te vergeefs. Het was alsof een wreed noodlot het er op gezet had, haar hartsvriend van haar verwijderd te houden. Kwam zij recht op hem af, dan trof het altijd, dat hij zich juist naar een anderen kant van de galerij, of achter een groepje heeren, of naar de veranda begaf, tusschen de speeltafeltjes, waar zij hem onmogelijk volgen kon; en trachtte zij hem onverhoeds te naderen, dan glipte hij steeds | |
[pagina 124]
| |
nog op het laatste oogenblik weg, om in het volgende ver buiten haar bereik te zijn. Intusschen gaf zij den moed niet op, en ten slotte mocht het werkelijk aan haar volharding gelukken, hem door een vlugge beweging ter zijde te treden. ‘Zoo, mijnheer Knijpers,’ zeide zij, met haar minzaamste stem en haar teedersten blik, ‘waar zijt gij zoo lang gebleven? Men zou van avond geld geven om u eens te zien.’ ‘Ik..... ik.... wezenlijk....,’ stamelde hij met een haastigen greep naar zijn sik. ‘Gij behoeft geen excuses te maken,’ hernam zij met een geruststellenden glimlach. ‘Het was maar een vraag. Mijn leuze is altijd: vrijheid, blijheid. Bovendien was ik ook zelve den heelen avond geoccupeerd. Zoo had ik o.a. daareven nog een gesprek met den overste, die - hoe attent, hé? - van zijn speeltafeltje was opgestaan, om een beetje met mij te komen praten.’ Deze bewering was geenszins uit de lucht gegrepen, daar toch inderdaad de heer Houwenaar niet alleen zich een oogenblik had willen vertreden, maar bij die gelegenheid Odilia had toegesproken ook; immers, toen hij, langs haar heengaande, in een onzachte aanraking met haar spitsen elleboog gekomen was, had hij zeer verstaanbaar ‘verexcuseer juffrouw Malot!’ geroepen. Trouwens, Knijpers toonde volstrekt niet, de waarheid van haar mededeeling in twijfel te trekken. Alleen scheen hij het gewicht ervan nog niet te beseffen. | |
[pagina 125]
| |
‘Zóó?’ zeide hij slechts, een stofje van zijn mouw afknippende. ‘Ja, het is een aardig mensch. Altijd even vriendelijk en spraakzaam,’ vervolgde zij, met toenemende radheid, en zich koelte toewuivende met haar reusachtigen waaier, die een allerbekoorlijkste voorstelling van Romeo en Julia in een minnekoozende houding te zien gaf. ‘Een enkele keer zelfs wat al te spraakzaam, zou ik zeggen. Hij kan ten minste soms zoo - hoe zal ik het noemen? - zoo openhartig zijn, dat men er verlegen onder wordt. Daareven sprak hij ook weer zoo vertrouwelijk, en hij gaf mij bovendien iets te kennen van groote plannen, waarop ik waarlijk niet wist wat te antwoorden.’ Thans was de belangstelling van Knijpers toch opgewekt. ‘De overste groote plannen? Gij bedoelt toch niet, dat hij huwelijksplannen hebben zou?’ ‘Hij heeft zich louter tot een paar losse zinspelingen bepaald, maar à bon entendeur demi mot suffit. - En waarom ook zou de overste niet aan een huwelijk denken?’ voegde zij er met een coquette beweging van het hoofdje en zedig nedergeslagen oogen bij. Had Knijpers maar het flauwste vermoeden van haar toeleg gehad, hij zou dien nu geheel hebben moeten doorgronden. Haar list was niet kwaad bedacht. De heer Houwenaar, die zijn vijf en vijftig jaar met eere droeg, en aan wiens persoonlijke waarde het volstrekt geen afbreuk deed, dat hij boven zijn pensioen nog | |
[pagina 126]
| |
een aandeeltje in een winstgevende suikerfabriek bezat, gold onder de dames van Wonosari voor een lang niet verwerpelijke partij. Odilia zelve had zich al meer dan ééns afgevraagd, wat zij zou behooren te doen, zoo het den man in de gedachten mocht komen, haar tot levensgezellin te begeeren, en bij die gelegenheden had zij steeds gevoeld, hoe zij in geen geval zou mogen aarzelen, om het geluk van den alom geachten hoofdofficier boven dat van een eenvoudig hulponderwijzer te stellen. Kon de jonkman derhalve in den waan gebracht worden, dat van die zijde eenig gevaar dreigde, dan was het te voorzien, dat de ijverzucht zijn liefde in lichtelaaie zou doen ontvlammen en hij rust noch duur zou hebben, vóór hij haar het jawoord had afgeperst. Ongelukkig echter bleek Knijpers voor die vrees volstrekt onvatbaar te zijn. ‘De overste trouwen?’ riep hij op een toon, alsof dat denkbeeld de ongerijmdheid zelve was. ‘De overste trouwt nooit.’ Arme Odilia! Wat was er nu van haar weloverlegd plan geworden? In stede van de uitbarsting van minnenijd, waarop zij gerekend had, slechts een verzekering, die haar als een halve bespotting in de ooren klonk. Geen wonder, dat al haar zachtzinnige aandoeningen op eenmaal verdwenen, om voor enkel gal en bitterheid plaats te maken. ‘En waarom niet?’ beet zij hem toe. ‘Gij weet, hoe stipt en ordelijk de overste | |
[pagina 127]
| |
is,’ begon hij te antwoorden, toen hij plotseling verschrikt ophield, en in allerijl weder naar zijn sik greep, om zich krampachtig hieraan vast te klemmen. ‘Nu, wat zou dat?’ snauwde zij nog vinniger dan te voren. En ook Romeo en Julia geraakten in een heftige beweging en schenen van toorn te beven. Nog een paar seconden bleef de onvoorzichtige minnaar als een boeteling voor haar staan, maar daarna liet hij zijn onderworpen houding varen. Het hoofd werd moedig opgeheven; de hand, die den sik omkneld hield, werd met een fiere beweging omhoog, naar de kuif gebracht; de oogen zagen uitdagend op de jonkvrouw neer; en er was zelfs iets hoonends in de wijze waarop hij haar toevoegde: ‘Keie beweerde laatst in de societeit, dat de overste zeker niet zal durven trouwen, uit vrees van het anders tehuis minder net en geregeld te zullen hebben dan thans.’ Dit was, om het zachtste woord te bezigen, een hatelijk gezegde, en in het onderhavige geval dubbel boosaardig, ja zoo goed als een opzettelijke beleediging, daar de jonkman weten moest, dat juist regelmaat en zindelijkheid niet tot de vele goede eigenschappen behoorden, waarop Odilia zich beroemen mocht. Zij werd eerst marmerwit, en vervolgens purperrood tot aan de kruin van het zwierig gekapte hoofd. Zelfs scheen zij, daar zij een buitengemeen teer gestel had, er een oogenblik over te denken om in zwijm te vallen, | |
[pagina 128]
| |
doch het was niet gemakkelijk hiervoor een tegenover de omstanders voegzaam voorwendsel te vinden. Niets kon haar echter beletten den snooden schimp met innige minachting te beantwoorden. Haar blikken glinsterden als dolkspitsen, en zoodra zij, door een diepe ademhaling, haar spraak had teruggekregen, zeide zij met een ijskoude bedaardheid, die sterk bij haar gewone manier van spreken afstak: ‘Gij wordt grof, mijnheer! Waarschijnlijk hebt gij te veel gedronken. Ik zou u raden, naar huis te gaan.’ En na deze gedenkwaardige terechtwijzing, die voor immer een einde aan haar paedagogische liefdesbetrekking maakte, werden Romeo en Julia met een luiden flap aan het gezicht onttrokken. ‘Ik geloof heusch, dat juffrouw Malot woorden met den heer Knijpers heeft,’ liet Marie zich op dit oogenblik hooren. ‘Het lijkt wel, dat zij hem de les leest. Maar hij schijnt er zich weinig om te bekommeren. Daar laat hij haar eenvoudig staan. En zie eens, hoe boos ze hem nakijkt.’ ‘Die zottin!’ mompelde Mense, zonder de aangeduide personen ook maar een enkelen blik te verwaardigen, en met een wolk op zijn voorhoofd, die nog donkerder werd, toen hij Marie naar haar plaats geleid had en weder aan zich zelven was overgelaten. De nacht had weinig verkoeling aangebracht, en de met reukwerken en opgejaagde stofdeeltjes doortrokken atmosfeer werd hoe langer | |
[pagina 129]
| |
hoe drukkender; - en de nog steeds in haar hoekje bijeengeschoolde raden-ajoes begonnen hoe langer hoe sterker te geeuwen en te knikkebollen; - en de nog altoos onbeweeglijk op haar stoel pronkende njonja tjinaGa naar voetnoot(1) moest zich blijkbaar hoe langer hoe meer inspannen om de oogleden open te houden. Maar de stemming der overige feestgenooten scheen in het minst niet onder den benauwenden dampkring te lijden. Levendig, spraakzaam en voorkomend waren de hoffelijken onder de heeren; druk, lachziek en luidruchtig snapten de minst beschroomden onder de dames; opgeruimd giegelden de blooden achter haar wijdgeopende waaiers; onvermoeid stelden de pronkers hun vermeende voorrechten ten toon; ijverig namen de behaagzieke schoonen haar tallooze kunstmiddeltjes te baat; smachtend blikten de verliefden hun aangebedenen aan; hoopvol spreidden de trouwlustige maagden haar netten uit; wel wat spijtig, maar daarom nog niet moedeloos, wachtten de vergeten muurbloempjes op een gunstigen keer in haar lot; vol blijde verwachting hielden de moeders haar huwbare dochters in het oog; en met welgevallen fluisterden de meerbedaagden elkander haar geheimen en gissingen in het oor. En zoo dikwerf de kapel zich liet hooren, veranderde dat alles als bij tooverslag van aanzicht. Nette voetjes, ranke leesten, bevallige vormen, buigzame gestalten, lieve kopjes, schit- | |
[pagina 130]
| |
terende oogen, en van genoegen stralende gezichtjes bewogen zich vlug en sierlijk dooréén, gleden, zwierden en zweefden, als met de muziek vereenzelvigd, in rythmische wendingen door de zaal. Het was dan alsof die gansche menigte slechts voor één doel leefde, slechts door één gedachte bezield werd; alles ademde een waren, vurigen hartstocht voor den dans. Niet minder lustig ging het aan de ronde tafel onder de veranda toe. Hier zag men de keur der jongelieden, die òf zich in het gezelschap der zwakkere sekse weinig op hun gemak gevoelden òf zich om andere redenen hadden teruggetrokken, terwijl dit tevens de aangewezen rustplaats was voor degenen, die zich iets korter of langer van hun vermoeienissen wilden verpoozen. Aan verscheidenheid en afwisseling ontbrak het hier dus niet, en men genoot er bovendien nog het voordeel, van de geheele balzaal te kunnen overzien. En zóó vonden deze heeren, al wippende, rookende en wijn drinkende, overvloedige stof voor een genoegelijken kout; en zij wisselden hun oude aardigheden of vergastten elkander op de nieuwe spelingen van hun vernuft; en zij bewonderden de bekoorlijkheden en dreven den spot met de dwaasheden om hen henen; en zij vergeleken de jonge gouvernante bij een roos en noemden Odilia een cactus, en - vermaakten zich buitengemeen. Van Mense echter kon dit laatste stellig niet gezegd worden. Lusteloos en in gedachten verzonken liet hij zijn blikken over de woelige | |
[pagina 131]
| |
menigte waren. Af en toe, wanneer hij, als voor een magnetischen invloed zwichtende, naar den kant zag waar Marie zich bevond, mocht er wat licht in zijn oogen blinken, maar het was alsof telkenmale daarna de wolk op zijn voorhoofd nog somberder werd. ‘Staat gij den boel eens op te nemen?’ liet, nadat hij zoo een geruime poos in zich zelven gekeerd had staan kijken, een stem als het geluid van een notenkraker zich in zijn nabijheid hooren, en toen hij zich daarop omwendde, zag hij de kleine gestalte en het groote wiegelende hoofd van Pratter voor zich staan. ‘Ja - jawel, ik kijk eens rond,’ was het onwillig gegeven antwoord, ‘Gij schijnt óok voor het dansen te passen. Nu, gij hebt groot gelijk. Wil ík u eens wat zeggen?’ - en hier werden de beentjes wijd uiteengespreid en de armpjes deftig op den rug gelegd. - ‘Het is in deze warmte koeliewerk, parole d'honneur! En wat mij betreft, ik laat mij ten pleiziere der dames daar niet voor gebruiken. Vrij wat liever zit ik een beetje te boomen. In Holland was het wat anders. Daar heb ik dikwijls een ganschen nacht doorgedanst, tot 's morgens vijf of zes ure toe, - wie doet je wat? - Maar hier? Ik zou je danken. Mij ten minste zullen ze er niet voor snappen. Ik heb alleen maar een polka met mevrouw Beuns gedaan - dat kon ik tegenover den majoor niet wel laten -; en zelfs toen was ik al één en al transpiratie. Het was welletjes, hoor; kolossaal!’ En ter bekrach- | |
[pagina 132]
| |
tiging van deze merkwaardige verzekering werd het wankele hoofd nog eens duchtig heen en weer bewogen. ‘Ja, het is warm,’ gaf Mense zonder een overmatig vertoon van belangstelling ten antwoord, waarop hij zich, als iemand die plotseling tot een besluit gekomen is, aan een verder onderhoud met Pratter onttrok en, na zich bij gastheer en gastvrouw met een dier voorwendsels te hebben verontschuldigd, waarover de doctoren - benijdenswaardige stervelingen! - steeds kunnen beschikken, ook de balzaal zelve verliet. ‘Waar loopt gij met zoo'n vaart naar toe?’ vroeg dominé Zegwaard, die hem nog juist zag vertrekken. ‘Naar huis,’ luidde het korte antwoord. ‘Wacht even, tot ik den heer en mevrouw van Waningen mijn compliment gemaakt heb, dan ga ik mede.’ ‘Maar ik ga te voet.’ ‘Des te beter. Dat was ook mijn bedoeling.’ ‘Een aardig meisje, die juffrouw van Beele, met een allergunstigst voorkomen,’ begon de predikant, zoodra zij buiten, in de waringinlaan waren. ‘Ook kan men, hoe jong zij nog is, heel aangenaam met haar praten.’ ‘Vindt gij?’ klonk het effen. ‘Zij schijnt een goede opleiding te hebben genoten. Zij heeft iets degelijks, dat bij meisjes van haar leeftijd zelden wordt aangetroffen, maar uitstekend bij haar gezond en frisch uiterlijk past.’ | |
[pagina 133]
| |
‘Hm, hm!’ bootste de dokter het eigenaardig keelgeluid na, waarvan in Indië zulk een ruim gebruik wordt gemaakt, en dat, juist wijl het alles bedoelen kan, niets te kennen geeft. ‘Maar ik vrees, dat de familie van Waningen haar niet lang behouden zal,’ ging de dominé voort. ‘Zulk een meisje is in de binnenlanden een rara avis. Zij zal dus wel spoedig een huwelijk doen.’ Een ieder, die slechts een greintje belang in Marie stelde, zou zich voor haar in die verwachting verheugd hebben. Bij Mense echter was geen zweem van voldoening te ontwaren. ‘Wel mogelijk,’ zeide hij nog stuurscher dan te voren, waaruit de heer Zegwaard opmaakte, dat zijn metgezel weder een van die zwaarmoedige buien had, waarin niets met hem aan te vangen was, en dus wijselijk besloot, het gesprek maar te staken. Ook Marie verkeerde na haar wandeling met Mense in een minder opgewekte stemming. Zij had hem op het laatst zoo vreemd, zoo strak gevonden. Was het mogelijk, dat hij zich haar kleine plagerij had aangetrokken? Zij kon het niet gelooven. Doch waarom was hij dan opeens zoo stil geworden? En hoe dan de stugge buiging te verklaren, waarmede hij haar verlaten had? Zoo vroeg zij zich telkens en telkens weder, onder het dansen en praten door. En lang nog nadat het feest was afgeloopen en haar huisgenooten zich ter ruste hadden begeven, zat zij, met het hoofd in de hand, over | |
[pagina 134]
| |
die zaken te mijmeren, welke haar maar niet uit de gedachten wilden gaan. Met Odilia was het eenigszins anders gesteld. Het was niet zoozeer een peinzende of een verdrietige als wel een spijtige luim, waarin zij naar de door haar bewoonde kamers terugkeerde. Zij was boos op Knijpers, die haar zoo schandelijk bejegend had; boos op Marie, die klaarblijkelijk zijn hart van haar had vervreemd; boos op zich zelve, daar zij haar drift niet had weten te beteugelen; en boos bovendien nog op het publiek, dat over het geheel, naar zij meende, te weinig notitie van haar genomen had. Het eerst moest de lijfmeid, die zich voor haar deur te slapen had gelegd, dat alles misgelden. Odilia had een eigenaardige manier om het mensch met de punt van haar laarsje wakker te maken, en in de hardere of zachtere wijze, waarop zulks geschiedde, openbaarde zich doorgaans vrij juist de tijdelijke staat van haar lieftallig gemoed. Ditmaal werd een kracht aangewend, die de baboe met een gil overeind deed springen. Voorts kreeg het manilla-hondje een beurt. Het fijne, verwende diertje, dat zijn meesteres met uitbundige blijdschap verwelkomde, werd met een heftigheid weggeslingerd, die het druipstaartend een wijkplaats onder den divan deed zoeken. En niet vóór de jonkvrouw nog met dezelfde onstuimigheid haar sortie op een stoel had gesmeten, mocht zij eenigermate tot bedaren komen. | |
[pagina 135]
| |
Zij liep nu een poos de kamer op en neer, totdat haar oog op de psyché viel. Het was het éénige meubel, dat zij haar eigendom mocht noemen, en door een langdurig en veelvuldig gebruik was zij er bijzonder aan gehecht. Zij ging er vlak vóór staan, om er met aandacht op te turen. En zonderling, het glas scheen een soort van toovermacht op haar te oefenen; want terwijl zij er in keek, begon zij van lieverlede allerlei geheimzinnige bewegingen te maken. Zij deed eenige passen achteruit en stapte daarop weer naar voren; verschikte de plooien van haar kleed; verplaatste de bloemen in het haar; wierp het hoofd terzijde; draaide zich halverwegen om; maakte met de handen verschillende gebaren; en deed achtereenvolgens haar best om er smachtend, verwonderd, bedroefd, verwijtend, plaagziek en dartel uit te zien. En bij dit alles bleven haar oogen onafgewend op den spiegel gevestigd, waarvan zij ten slotte, na nog een langen blik van innig welbehagen, met een minzaam kushandje afscheid nam. Het aardige, onschuldige spel scheen haar geheel te hebben opgefleurd. Zij dronk nu met welgevallen een kopje thee, liet zich zonder veel schelden door de baboe ontkleeden, wierp een laatsten, dankbaren blik in den spiegel, en zocht toen vergenoegd haar legerstede op; - en een tevreden lachje speelde der teedere maagd nog om de lippen, toen Morpheus haar in de armen nam en haar zachtkens de schelgroene oogen sloot. |
|