Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 77]
| |
Hoofdstuk VI.Daar was gewichtig nieuws te Wonosari. Reeds herhaaldelijk was de klacht geuit, dat de resident van Waningen te weinig ‘voor de plaats deed.’ Vooral had men zich hierover uitgelaten in het logement, waar eenige ongehuwde heeren hun vast verblijf hadden, en zich dikwerf onledig hielden met het bespreken der algemeene belangen. ‘Wat hebben wij aan een resident, die geen partijen geeft?’ had luitenant Pratter, die er den toon aangaf, met zijn krakerige stem gevraagd, en ten teeken van zijn verontwaardiging had hij het groote hoofd, dat hem, als kon het zich slechts noode met zijn kleine gestalte vereenigen, merkwaardig los op de schouders stond, op een verbazende wijze heen en weder geschud. ‘Hij verbeeldt zich zeker, dat zijn receptiegeld - nota-bene, een slordig sommetje van twee honderd vijftig pop 's maands - hem pour ses beaux yeux gegeven wordt.’ had de om zijn snedigheid bekende luitenant | |
[pagina 78]
| |
Keie daaraan toegevoegd. Hetgeen luitenant Geeneling, die zich meer in het bijzonder door zijn ontzagwekkend lange knevels onderscheidde, den barschen uitval ontlokt had: ‘Ons geld, bedoelt gij. Vergeet niet dat wij er belasting voor betalen. Hij loopt met ónze duiten in den zak.’ Waarop de bezitter van het wiegelende hoofd nog de plechtige verklaring had afgelegd, dat het een kolossale schande was, en hij voor zich, als het zoo voortging, parole d'honneur! geen voet meer in het residentiehuis zou zetten. Onvoorziens had zich evenwel de blijde mare verspreid, dat men eerstdaags een bal mocht verwachten, en hoewel de bevestiging van dat gerucht lang genoeg was uitgebleven om reeds den twijfelzuchtigen Pratter met een onbeschrijfelijke minachting te doen kraken, dat er nooit iets van komen zou, werd thans een lijst rondgebracht, waarop met duidelijke letters de heuglijke kennisgeving te lezen stond: DANSRECEPTIE Niet zonder goede redenen werd het feest veertien dagen vooruit aangekondigd. Die ver van de hoofdplaats woonden en niet maar zoo op stel en sprong van huis konden gaan, waren nu behoorlijk in de gelegenheid, zich op de reis voor te bereiden, en de dames hadden thans nog den tijd om naar wensch voor haar | |
[pagina 79]
| |
toilet te zorgen, waarvan zij ditmaal bijzonder veel werk wilden maken, wijl toch de resident, die in alles zoozeer op etiquette gesteld was, ook daaromtrent wel niet onverschillig zou zijn. In het anders zoo stille gewest, waar doorgaans de ééne dag volkomen op den anderen leek, kwam nu plotseling alles in rep en roer. Vooral op de hoofdplaats zelve, waar brieven met aanbieding of toezegging van logies naar bekenden in de afdeelingen geschreven, vertrekken voor de te verwachten gasten in gereedheid gebracht, provisiekamers met een nieuwen voorraad van blikjes en dranken aangevuld, afspraken voor den heen- en terugrit gemaakt, dansen gevraagd en beloofd, hombre- en whist-partijtjes geregeld, kortom allerlei voorbereidende maatregelen getroffen werden, zoodat een ieder wat te doen had, aller monden nieuwe stof tot praten kregen, en overal een ongewone opgewektheid heerschte. In het residentiehuis zelf evenwel viel nog van geen drukten te bespeuren. Eerst daags voor het feest werd de rust ook hier eenigermate verbroken, toen de logeerkamers in de bijgebouwen door de verschillende assistent-residenten met hun echtgenooten en kinderen betrokken werden. En zoo naderde dan eindelijk het door velen met klimmend verlangen verbeide uur, waarop de receptie een aanvang zou nemen. De kroon- en muurlampen waren reeds opgestoken, en nauw had de klok half negen geslagen, of de heer en mevrouw van Waningen, hun logeer- | |
[pagina 80]
| |
gasten, en Marie van Beele kwamen in de tot danszaal bestemde voorgalerij bijeen. De heeren hadden zich, volgens onderlinge afspraak, in klein costuum gestoken, en de dames waren in kostbare en met smaak gekozen toiletten getooid. Maar ontegenzeggelijk spande dat van mevrouw van Waningen de kroon. Wel was zij op den eisch der wellevendheid bedacht geweest, om niet boven haar gasten uit te blinken, doch zij had ook aan haar verplichting als residentsvrouw niet te kort willen doen, en het donker satijnen gewaad deed haar indrukwekkende gestalte zoowel als haar edel en regelmatig gelaat op het gunstigst uitkomen. Verreweg het eenvoudigst was Marie gekleed. Nochtans kwam haar aanvallig gezichtje zoo vriendelijk lachend uit het witte tarlatan te voorschijn, terwijl ook haar éénig versiersel, een half ontloken roos in het golvende, blonde haar, zich zoo uitnemend aan den frisschen blos op haar wangen paarde, dat de blikken der heeren telkenmale naar haar afdwaalden, - juist alsof mevrouw Viersen niet aanwezig was, die toch, krachtens het recht der gewoonte, de meeste aanspraak op aller bewondering had. Het duurde dan ook niet lang of het rood van een billijken toorn steeg der aanminnige dame naar het voorhoofd, en nadat zij het jonge meisje nog eens nauwlettend gemonsterd had, gevoelde zij zich ernstig verplicht, de slotsom van haar beschouwingen ten algemeenen nutte bekend te maken. | |
[pagina 81]
| |
‘Wel wat al te simpel gekleed, en ze is ook volstrekt niet mooi,’ klonk het van haar lieve lipjes. ‘Hé, ik vind juist, dat zij er zoo aardig uitziet,’ werd haar met een ingehouden lachje geantwoord. ‘Nu, de smaken verschillen,’ hernam de verongelijkte op een toon, dien zij doorgaans uitsluitend voor haar echtelijke samenspraken bewaarde, hetgeen de andere niet belette, met zekere waardigheid te hervatten: ‘En door zich eenvoudig te toiletteeren, toont het meisje haar positie te begrijpen.’ Hierop vergenoegde mevrouw Viersen zich even de schouders op te halen, als ware haar het onderwerp de moeite eener verdere bespreking niet waard; doch in het diepst der ziel vond zij haar buurvrouw een onverdraaglijk wezen, dat zich zeker zooveel airs gaf, omdat haar man, die het toch vermoedelijk nooit tot resident zou brengen, wat hooger dan de heer Viersen op de ranglijst stond. Aan het einde der donkere waringinlaan vertoonden zich thans een paar vurige stipjes, en weldra reed het eerste rijtuig met gasten het erf op. Ook het tweede liet zich niet lang wachten, en kort hierna volgden de wagens elkander zonder tusschenpoozen op. Bij oogenblikken was de toevloed zoo groot, dat de feest-commissarissen - een drietal controleurs en even zooveel officieren - zich ternauwernood van hun plichten konden kwijten, en het was gewis een sterk bewijs, hoe volkomen deze | |
[pagina 82]
| |
heeren voor hun taak berekend waren, dat geen enkele dame aanleiding vond om zich te beklagen over de wijze, waarop zij bij het uitstijgen geholpen en naar binnen geleid werd. Intusschen hadden de heer en mevrouw van Waningen vóór de rustbank in het middenvak der galerij post gevat, waar zij nu de statige begroetingen der binnentredenden met de vereischte plechtigheid beantwoordden. Tegelijkertijd hadden de reeds aanwezige dames ijlings de stoelen in de onmiddellijke nabijheid van het verheven echtpaar bezet, waarbij zij een afdoende proeve van bescheidenheid gaven, door uit eigen beweging de voornaamste eereplaats voor de gade van den militairen kommandant open te laten. Dienzelfden voegzamen eerbied voor rang en stand legden ook de nieuwaangekomenen aan den dag. Vooral betoonden de echtgenooten der autoriteiten zich daarvan doordrongen, zoodat deze dames zelve bovenaan, de iets minder aanzienlijke in het midden, en de minst achtbare, te zamen met de jonge meisjes, aan de uiteinden kwamen te zitten der beide stoelenrijen, die zich aan weerszijden van gastheer en gastvrouw uitstrekten. En dat alles ging zoo geleidelijk in het werk, als kwamen bij zulk een schikking geen ingewikkelde berekeningen van inkomsten, dienstjaren en vooruitzichten te pas. Slechts door één dame, die, eerst kortelings uit Holland gekomen, ten aanzien der eischen van het prestige en meer dergelijke zaken nog in jammerlijke onkunde verkeerde, werd voor een oogenblik | |
[pagina 83]
| |
inbreuk op die wijze regeling gemaakt. Hoewel maar met een gewoon griffier van den landraad gehuwd, vermat zij zich, op een opengebleven stoel tusschen mevrouw Viersen en de eega van den eerstaanwezenden ingenieur plaats te nemen. Het was een ongehoord geval, en nog te aanstootelijker, omdat zij zelve er kennelijk niets onbetamelijks in zag; doch gelukkig was de controleur Strijkers terstond bij de hand om de schuldige op haar vergissing - gelijk hij zoo goed was zich uit te drukken - opmerkzaam te maken, en haar naar een andere, haar beter passende plaats te geleiden. De heeren durfden zich meer vrijheid van beweging veroorloven. Sommigen spraken de dames aan, anderen stonden in groepjes te praten, weder anderen wandelden met één of meer kennissen op en neer, en er waren ook verscheidenen, die, na der schoone sekse den tol hunner wellevendheid te hebben betaald, door haar naar de rij af de hand te bieden, zich onverwijld naar de veranda terugtrokken, het welkome toevluchtsoord voor allen, die het in de galerij te benauwd vonden of zich bij voorkeur op den achtergrond hielden. Nagenoeg al de feestgenooten waren reeds bijeen, toen de muziek het ‘Wien Neerland's bloed’ aanhief, ten teeken, dat de bataljons-kommandant in aantocht was, een welkomstgroet, die te vroolijker klonk, dewijl het bekend was, dat de verstandhouding tusschen de vertegenwoordigers van het civiel bestuur | |
[pagina 84]
| |
en het militair gezag niets te wenschen overliet. Zoo was het niet altijd geweest. In den regel hadden deze beide machten, wegens verschil van meening over de jegens elkander in acht te nemen vormen, op een voet van oorlog gestaan. Zelfs was de vorige kommandant wegens zijn hoogloopende oneenigheden met den resident van Waningen naar elders overgeplaatst. Maar onder den tegenwoordigen bataljonschef was dat alles anders geworden. Nog geen enkele moeilijkheid had majoor Beuns gemaakt. Integendeel; in opvolging van den ontvangen last, om zich zoo goed mogelijk met het hoofd van bestuur te verstaan, was hij zelfs gewoon zich in alles naar de inzichten van den heer van Waningen te voegen, een meegaandheid, die, zoo zij hem door zijn vijanden wel eens als een laakbaar bewijs van zwakheid aangerekend werd, daarentegen door zijn vereerders als een treffend blijk van geestkracht, en door den resident zelven als een gepaste hulde aan zijn eigene grootheid werd beschouwd. ‘Het doet toch altijd goed ons volkslied weer eens te hooren, ofschoon ik mij vaak heb afgevraagd, of het hier in Indië wel op zijn plaats mag heeten,’ zei dominé Zegwaard, die met een groepje heeren in gesprek was. De opmerking bleek niet bijster in den smaak van den heer Houwenaar, een gepensionneerd luitenant-kolonel, te vallen. Hoewel overigens met den predikant nog al bevriend, keek hij dezen eerst met verbazing, en vervolgens toen | |
[pagina 85]
| |
de indruk nog iets dieper bij hem was doorgedrongen, met onverholen verbolgenheid aan. ‘Wat bedoelt gij daarmee?’ vroeg hij op hoogen toon. ‘Gij zult toch, hoop ik, geen remarques, zooals men dat noemt, op ons volkslied hebben?’ ‘Dat niet, overste. Alleen betwijfel ik, of een lied, dat aan allen, die er het hart in willen verheffen, den uitdrukkelijken eisch stelt, dat hun bloed van vreemde smetten vrij zal zijn, wel geschikt is voor onze indische gezelschapskringen.’ ‘Och, de luidjes, die zich dat kunnen aantrekken, denken zoover niet na.’ Het was de notaris, die dit in het midden bracht, een man, die veel geld verdiende, veel menschen zag, veel goede sier maakte, en aan wiens oordeel, in verband met deze deugdelijke eigenschappen, doorgaans veel gewicht werd gehecht. ‘Maar daar mogen wij geen misbruik van maken,’ wierp de heer Zegwaard tegen. ‘Het zou ten minste, dunkt mij, veel van boerenbedrog hebben. Bovendien vergist gij u, zoo gij meent, dat allen op dit punt even onnadenkend zijn.’ De notaris, weinig aan tegenspraak gewoon, vond het voldoende, smadelijk de wenkbrauwen op te trekken. Doch op hetzelfde moment kreeg een ander, de assistent-resident Viersen, een inval. ‘Gij hebt gelijk, dominé, en om die reden | |
[pagina 86]
| |
zouden wij beter doen, door ons eenvoudig aan het “Wilhelmus” te houden.’ Het denkbeeld mocht echter niet den verwachten bijval verwerven. ‘Daar zou niet veel mee gewonnen zijn,’ meende de heer Zegwaard. ‘In het “Wilhelmus” toch, wordt weer van het Dietsche bloed gesproken, en een lied, dat voor Indië geschikt zou zijn, behoort de heele bloedquaestie in het midden te laten. Doch ik moet toegeven, dat wij hier voor een lastig geval staan. Een nieuw volkslied zou in Nederland niet gemakkelijk burgerrecht verkrijgen, en wat uitsluitend in Indië mocht gezongen worden, zou bezwaarlijk op den naam van nationaal aanspraak kunnen maken.’ ‘Nu, ik vind ons “Wien Neerland's bloed” zoo goed als het maar behoeft,’ bromde de overste met een grimmigen blik. ‘Wij zijn toch allen zonder onderscheid Nederlanders, zooals men dat noemt, en met die bloedquaestie moet men het zoo nauw maar niet nemen. Een ieder weet, dat daar volstrekt geen insinewaasje mede bedoeld wordt. Ook houd ik niet van al die innovaasjes en fratsen.’ Op zulk een klemmende bewijsvoering viel niets af te dingen, en in het streelende bewustzijn, dat hij de eer van het vaderland had gered, maakte de waardige krijgsman, door zich om te keeren, een einde aan het gesprek. Voor Marie was alles even vreemd. Intusschen viel het haar op, dat de dames over het algemeen beter getoiletteerd waren dan men in | |
[pagina 87]
| |
zulk een afgelegen plaatsje zou verwacht hebben. Sommigen mochten zich ietwat potsierlijk hebben opgesmukt, de meesten waren geheel naar de eischen der heerschende mode gekleed. Daarentegen legden de heeren op het punt van uitwendigen tooi een grenzenlooze willekeur aan den dag. Wel waren allen, die geen uniform of costuumjas droegen, behoorlijk gerokt, maar welk een verscheidenheid in fatsoen en snede, wat al schakeeringen van lang tot kort, van wijd tot nauw, en van breed tot smal. Het was als hadden zij het er op gezet, eens in het licht te stellen, hoeveel wisselingen hun kleederdracht, gedurende de laatste dertig of veertig jaren had ondergaan. Het inlandsche element was schaars vertegenwoordigd. Alleen de regenten hadden een uitnoodiging ontvangen, en dezen maakten van dat voorrecht nog maar een zeer bescheiden gebruik, daar zij al dadelijk de wijk naar de veranda hadden genomen. Ook van de radenajoesGa naar voetnoot(1), die zij hadden medegebracht, bemerkte men niet veel; in een verlaten hoekje schoolden deze donkere dames bijeen, elk met haar door een hurkende volgelinge gedragen sirihdoosGa naar voetnoot(2) achter zich. Dit laatste was trouwens slechts voor het vertoon, want het spreekt van zelf, dat zij zich in dit gezelschap het genot van een pruimpje niet zouden durven veroorloven. Eigenlijk zouden voor haar de | |
[pagina 88]
| |
genoegens van den avond zich alleen tot het toekijken bepalen; doch dit zouden zij dan ook naar hartelust mogen doen; tot laat in den nacht zouden zij er zich mede mogen vermaken; en in dat blijde vooruitzicht zagen zij er ongeveer zoo vroolijk uit als vogels in de knip, of als visschen op het droge. In een even opgeruimde stemming scheen de vrouw van den kapitein-Chinees te verkeeren. Ook zij had zich een weinig teruggetrokken, en zat, in haar uitheemsche, van prachtige zijde vervaardigde en met fonkelende edelgesteenten bezaaide kleedij, onbeweeglijk, als ware zij daar te pronk gesteld, op haar stoel. Juist wilde Marie deze eigenaardige verschijning wat nauwkeuriger opnemen, toen een dame naast haar kwam zitten, die al haar aandacht voor zich begeerde. Zij was van een lange en magere gestalte, en had, blijkens ettelijke kwikjes en strikjes, veel zorg aan kapsel en kleeding besteed. De dikke laag bedakGa naar voetnoot(1) op het gelaat maakte het moeilijk met juistheid haar ouderdom te bepalen, maar het was haar toch aan te zien, dat zij hoogstens den aanvalligen leeftijd van vijf-en-dertig jaren kon hebben bereikt, en de rustelooze bewegingen van het smalle hoofdje op den spichtigen, tot ver over de schouders ontblooten nek, getuigden van een levendige geaardheid. ‘Ik zal mij zelve maar eens aan u presenteeren,’ begon zij; ‘dat lijkt minder stijf, en | |
[pagina 89]
| |
wij zijn daarenboven collega's, zooals de heeren zouden zeggen; want ik ben hier onderwijzeres. Misschien hebt gij mijn naam al van mevrouw van Waningen gehoord, - juffrouw Malot; maar voor u Odilia, want wij zullen, hoop ik, groote vriendinnen worden.’ Op deze aangename manier was de kennis in een ommezien gemaakt, en nog eer het Marie recht helder was, dat zij de hulponderwijzeres der openbare school vóór zich had, bleek zij reeds op den meest gemeenzamen voet met die dame te staan; want niets kon vertrouwelijker zijn dan de toon, waarop Odilia het gesprek voortzette. Ook zij was gouvernante geweest. Een paar jaren geleden was zij uitgekomen. Wel hadden haar ouders haar nog wat jong gevonden om op eigen wieken te drijven, maar zij had er op gestaan, eens te toonen wat zij vermocht. Ach ja, die goede ouders, dat zij ze nog eens terug mocht zien! De familie, waarbij zij in betrekking was geweest, had haar heel goed behandeld. Het waren lieve menschen, dat moest zij erkennen, maar weinig gemanierd, en de kinderen werden erg bedorven. Ook kwamen er dikwijls heeren aan huis, die - kon zíj het helpen? - nog al werk van haar maakten, hetgeen tot allerlei scènes aanleiding gaf. Daarom had zij maar liever op zich zelve willen staan en was zij bij het gouvernement in dienst getreden. Prachtige vooruitzichten! Jammer slechts, dat zij zoo'n massa kinderen, waaronder zooveel ondeugende jongens, te onderwij- | |
[pagina 90]
| |
zen had. Neen, dan was het veel aangenamer, zooals juffrouw van Beele, aan een paar meisjes les te geven. Die lieve Jeanne, en die aardige Emma! Dotjes, niet waar? Maar zij had een eigen kamer op school, en daardoor nog al vrijheid, zoodat zij zich, wanneer zij moe werd, naar behooren verpoozen kon. In minder dan geen tijd waren deze levensbijzonderheden door de gulhartige spreekster, die met een verbazende radheid haar tong wist te weren, verteld, en haar mededeelzaamheid had thans een hoogtepunt bereikt, waarop het haar een behoefte bleek, al de schuilhoeken van haar hart te ontblooten. Met lieftallige gemeenzaamheid boog de beminnelijke jonkvrouw zich tot Marie over, en fluisterend ging zij voort: ‘Mijn grootste bezwaar tegen onze positie is eigenlijk de moeielijke verhouding, waarin wij tot de ongehuwde onderwijzers komen. Voortdurend moeten wij op onze hoede zijn, dat zij ons niet het hof maken. Die heeren, die heeren, zij bezorgen ons wat last! Zoo verkeer ik tegenwoordig in een delicaat geval. Maar gij moogt er niemand over spreken; ik vertel u dit in het diepste geheim. Onze hulponderwijzer, de heer Knijpers, is - nu ja, ik kan er geen ander woord voor vinden, - hij is doodelijk van mij. Gij begrijpt, dat ik mij zooveel mogelijk op een afstand houd; doch het blijft met dat al heel penibel, daar ik hem natuurlijk dagelijks in den speeltuin en bij het aan-en uitgaan der school ontmoet. - Daar | |
[pagina 91]
| |
staat hij, juist tegenover ons, bij dien pilaar; de heer met die blonde sik. Hij ziet er goed uit, vindt gij niet? Ik moet dan ook zeggen, dat hij een charmant mensch is. Pas op! daar kijkt hij weer onzen kant uit. Zoo doet hij nu altijd. Maar ik mag hem niet hard vallen; de arme jongen schijnt het niet te kunnen laten. Ach ja; zoo zijn zij allen.’ Misschien was het een bewijs van koelhartigheid, maar ten spijt van die onthullingen stelde Marie nog niet genoeg belang in haar ‘collega,’ om bijzonder benieuwd naar haar aanbidder te zijn. Wellevendheidshalve echter diende zij hem wel in oogenschouw te nemen. Hij was blijkbaar nog jong, ternauwernood vijf en twintig jaar; niettemin had hij een fletse kleur en diepe randen onder de oogen, waarin iets schichtigs, maar tevens een zekere sluwheid lag. Het rossig haar, en vooral de zorgvuldig omgekrulde kuif, was sterk gepommadeerd; de spiksplinternieuwe rok hing hem ruimer dan noodig scheen om het lijf; zijn handschoenen waren eenige nummers te groot; en het was wat al te duidelijk te zien, dat zijn schoeisel hem onmogelijk kon knellen. Overigens viel er echter zoo weinig aan hem op te merken, dat Marie inderdaad niet wist wat zij van hem zeggen moest, en het dus een ware uitkomst vond, toen de levendige onderwijzeres eensklaps haar zijde verliet, om op het luchtigste, kinderlijkste trippeldrafje, dat men zich bedenken kan, een dame, die daar juist was binnengekomen, tegemoet te huppelen. | |
[pagina 92]
| |
Doch het ware een miskenning van het karakter van Odilia, te meenen, dat zij in staat zou zijn, haar nieuwe kennis al zoo spoedig van haar gezelschap te berooven. Zij was in een wip weerom, en wel vergezeld van dezelfde dame, die zij met zulk een opgetogenheid begroet had, en die zij nu als de gade van den hoofdonderwijzer en haar liefste vriendin aan Marie voorstelde. ‘Gij zijt pas uit Holland, eh?’ vroeg mevrouw de Reus, een volbloed schommeltje, wier bolle wangen blonken van goedhartigheid. ‘Ja, mevrouw, ik ben nog wat men hier een baar pleegt te noemen.’ ‘Krek. Een rare naam, eh? 't Doet je zoo aan de zee denken. En gij zijt dus pas zoo kort in de Oost? Ei, ei! Nu, het zal wel gauw wennen, al mot ik alevel zeggen, dat het hier 'n heel ander land is as Holland. Nee, Holland is het niet; guns nee. - Warmpjes, eh?’ ‘Geducht; maar het is hier ook zoo vol, en de lampen geven ook warmte. Zijt u al lang in Indië?’ ‘Dat is navenant gij het nemen wilt; de één vindt 't lang en de ander kort. Het zal temet drie jaar worden, dat ik hier ben. Maar Reus is hier al veel langer. Hij was met verlof, weet ge, toen ie zinnigheid in me kreeg. Mens, mens, dat was me 'n gedoe! Het hêt wat voeten in de aarde gehad eer 't zoover kwam, dat m'n ouwers me naar de Oost lieten trekken. Ze wouwen er eerst niks van weten, en ik mot dan ook zeggen, dat ik er zelvers danig tegen | |
[pagina 93]
| |
opzag. Maar Reus is zoo'n best mens, en ie wist zoo mooi te praten, dat we toch verkeering kregen. Heere ja, as ik daar nog an denk, - waar blijft de tijd, eh?’ Misschien zou de welmeenende vrouw haar kennismaking met Marie door nog meer ophelderingen van dien aard bezegeld hebben, zoo de muziek geen einde aan het gesprek had gemaakt. Het was half tien, en het gezelschap zoo goed als voltallig; ook waren de koffie en thee met het daarbij behoorende gebak al rondgediend. Het bal kon dus geopend worden. De resident bood den arm aan de echtgenoote van den majoor, die wederkeerig de eer vroeg, de residente te mogen geleiden. Achter deze grootwaardigheidsbekleeders sloten de dii minores zich aan, en wel met een plechtigheid, welke niets vermoeden liet van den triomf, dien sommigen daarbij in hun hart vierden, zoomin als van de spijtige gewaarwordingen, welke door anderen slechts met moeite werden onderdrukt. Want thans kwam de ambtelijke rangorde in het volle licht, en het spreekt van zelf, dat de regeling van deze aangelegenheid hier, gelijk overal elders, naijver en tegenspraak had verwekt. Nog mokte onder anderen de eerstaanwezende ingenieur, dat hem de voorpas op den gewestelijken secretaris geweigerd was, en nog steeds wachtte de president van den landraad een antwoord op zijn beklag aan de Regeering, dat aan de assistent-residenten de voorrang werd gegund. Maar inzonderheid waren de dames van het | |
[pagina 94]
| |
gewicht dier quaesties doordrongen; en het was zeker een treffende proeve van echtelijke trouw, dat elk harer juist voor de rechten en aanspraken van haar wederhelft ijverde. Intusschen geschiedde dit alleen bij gepaste gelegenheden. In het openbaar werden dergelijke kiesche geschilpunten niet aangeroerd. En zoo ook bewogen zij zich thans, zonder iets van haar innerlijke aandoeningen te laten gissen, allen even statig, met haar ruischende japonnen en wuivende waaiers, door de zaal. Met voordacht zetten zelfs de misnoegden het gezicht in een vroolijke plooi, evenals de zegevierenden aan het hoofd van den stoet haar minder gelukkige bekenden met verdubbelde vriendelijkheid toeknikten, ten bewijze hoe weinig zij zich op haar waardigheid lieten voorstaan. Op deze deftige groep van autoriteiten volgde nog een tal van andere paren, waaronder men weldra ook Marie van Beele aan de zijde van Mense kon opmerken. Eerst scheen de dokter niet van plan te zijn aan de polonaise deel te nemen, maar juist op het oogenblik, dat hij iemand aanstalten zag maken om Marie den arm te bieden, was hij van voornemen veranderd en had hij zich gehaast dien heer voor te zijn. ‘Sacré nom.....! dat is mij afgesnoept,’ mompelde de ander, terwijl het paar zich langzaam verwijderde: doch hij kon zich gelukkig met de gedachte troosten, dat het meisje zelf het meest daarbij verloor. Immers kapitein Rinkelman - zoo heette hij - was een dier | |
[pagina 95]
| |
zondagskinderen, die altijd en overal door de teedere kunne vertroeteld worden. In zijn prille jeugd was hij de lieveling van alle oude dames geweest, die hem nooit konden ontmoeten, zonder hem met koekjes en suikergoed tot zich te lokken en met liefkoozingen te overladen. Doch allengs had de knaap zich hoe langer hoe duurder laten betalen, en toen hij, tot jaren van onderscheid gekomen, had leeren inzien, dat de wereld hem nog gansch andere zoetigheden bood, had hij niets meer van die bejaarde bewondering willen weten, en zijn eigen liefdesavonturen gezocht. Het was verbazend, welk een opgang hij, eerst onder de schoolmeisjes, en later als volontair, bovenal nadat hij tot onderofficier bevorderd was, weer onder een ander soort meisjes gemaakt had. En dit was nog maar een begin geweest. Eigenlijk was het nog als niets bij de tallooze veroveringen, waarop hij zich van het oogenblik beroemen mocht, dat de zilveren sterren op den kraag van zijn uniformjas prijkten. Het zou hem niet mogelijk zijn geweest, zelfs maar bij benadering op te geven, hoeveel hoofden hij op hol gebracht en hoeveel harten hij gebroken had. En nog veel minder zou hij hebben kunnen zeggen, welke van zijn vele aantrekkelijkheden daartoe het meest hadden bijgedragen. Doch wat deed dat ook eigenlijk ter zake? Dit stond in elk geval als de slotsom zijner ervaringen vast, dat zijn persoon alleszins waard was om met zorg gekleed, door luidruchtigheid aangekondigd, met een gepast aplomb | |
[pagina 96]
| |
op den voorgrond geplaatst, en in bevallige houdingen tentoongesteld te worden. En zoo de heeren hem deswege een fat of een saletjonker geliefden te noemen, hij rees hierdoor nog te hooger in het oog zijner trouwe vereersters, die er ten volle van doordrongen waren, dat dergelijke aantijgingen slechts uit vuige afgunst konden voortvloeien. Waarlijk, Marie was wel te beklagen, dat haar het geleide van zulk een benijdenswaardig cavalier was ontgaan. Nochtans zag zij er volstrekt niet teleurgesteld uit. Zij had Mense sinds den avond van haar komst te Wonosari niet meer gesproken; doch op haar dagelijksche wandelingen met de meisjes had zij hem meer dan ééns ontmoet, en bij die gelegenheden had zij altijd een zonderlinge, maar toch niet onaangename verwarring gevoeld. Datzelfde was haar ook thans overkomen, toen hij plotseling vóór haar stond en zij met een vluchtig blosje haar vingertoppen op zijn arm legde. In de eerste oogenblikken bevreemdde het haar niet eens, dat hij geen woord tot haar sprak; maar ten slotte viel haar dat stilzwijgen toch op, en vond zij daarin aanleiding om zelve een gesprek te beginnen. ‘Welk een menigte menschen,’ zeide zij, ‘ik had in de binnenlanden zulk een talrijk gezelschap niet verwacht.’ ‘Dit is dan ook een buitengewoon geval,’ verzekerde Mense. ‘Alleen de groote recepties van den resident worden zoo druk bezocht, en gij ziet hier nagenoeg alle Europeanen uit | |
[pagina 97]
| |
de residentie bijeen. - Hebt gij al met den een en ander kennis gemaakt?’ ‘Verscheidene heeren hebben zich ten minste laten voorstellen, en ik heb ook een lang discours met een paar dames gehad.’ ‘Met juffrouw Malot en mevrouw de Reus, niet waar?’ ‘Hoe raadt gij dat zoo?’ liet zij zich wel wat onvoorzichtig ontvallen, want Mense had kunnen antwoorden, dat hij, van het oogenblik af, dat hij was binnengekomen, haar geen seconde uit het oog had verloren. Maar hij vond het niet noodig, van deze bijzonderheid melding te maken. ‘Ik zag de beide dames naast u zitten,’ zeide hij eenvoudig, waarna hij haar vroeg, hoe juffrouw Malot haar bevallen was. ‘Het is moeilijk iemand zoo dadelijk te beoordeelen. Maar zij is, geloof ik, heel goedhartig,’ gaf Marie, om iets gunstigs van haar te zeggen, ten antwoord. ‘Goedhartig? Van die zijde had ik haar nog niet leeren kennen. Doch gij hebt in zeker opzicht gelijk. Wanneer zij het iemand naar den zin wil maken, is haar geen offer te veel, al moet zij daarvoor haar lichaam misvormen, haar meeningen verloochenen, of haar gevoel van recht geweld aandoen. Daarbij is zij uiterst mild in haar vriendschapsbetuigingen; en te oordeelen naar de wijze, waarop zij de lieve jeugd, gelijk zij zich bij voorkeur uitdrukt, in het bijzijn der ouders pleegt aan te halen, moet zij ook een groote kindervriendin zijn.’ | |
[pagina 98]
| |
‘Foei, dokter! ik dacht niet, dat gij zoo scherp waart,’ riep Marie, hoewel zij haars ondanks om de vreemdsoortige karakterteekening moest glimlachen. ‘Toch heb ik u haar beeld naar waarheid geschetst.’ ‘Dan hebt gij haar zeker niet van de beste zijde waargenomen,’ bracht zij daartegen in. ‘Misschien had ik wel wat zachter kleuren kunnen kiezen,’ erkende hij thans, ‘doch zoo ik eenigszins bevooroordeeld tegen haar ben, heeft zij dit zich zelve te wijten. Gij kent de spreuk: tout genre est bon, hormis le genre ennuyeux; en ik kan de plechtige verzekering afleggen, dat zij mij meermalen schrikbarend verveeld heeft.’ ‘Gij maakt het hoe langer hoe erger,’ verklaarde Marie. ‘Maar wie is die kleine, donkere dame daar, die zoo ernstig vóór zich ziet?’ ‘Gij bedoelt de dame met die gele japon? Dat is mevrouw Beer, de vrouw van onzen secretaris.’ ‘Ook al van le genre ennuyeux?’ vroeg zij, hem ter sluik met haar schalksche oogen aanziende. ‘Gij zult nog maken, dat ik iedereen hemelhoog verheffen ga,’ antwoordde Mense met een hoffelijkheid, waartoe men hem niet in staat zou hebben geacht. ‘Maar mevrouw Beer zou ik veeleer verveeld dan vervelend noemen. Hoe deftig zij daar voortstapt, gevoelt de goede vrouw zich hier alles behalve op haar gemak. | |
[pagina 99]
| |
Zij huwde den heer Beer, toen deze nog posthouder was, en ik wed, dat het haar, voor haar persoon, volstrekt niet verdrieten zou, als de secretaris zijn oude betrekking herkreeg en zij tot haar vorig bestaan kon terugkeeren. Zelden zag ik een indische zoo geheel van eerzucht ontbloot. Gij kunt er op aan, dat zij hier alleen gekomen is, omdat zij het niet wel laten kon, en zij vrij wat liever den avond met een paar vriendinnen van haar eigen keuze zou hebben doorgebracht. Trouwens, dit laatste is een weelde, die zij zich maar spaarzaam veroorlooven kan.’ ‘Hoezoo?’ vroeg Marie, die gaarne iets meer op de hoogte der indische toestanden kwam. ‘Wijl de heer Beer zulk een omgang, met het oog op zijn positie, minder gepast acht. Slechts een enkele maal dus, wanneer het verlangen naar een ongedwongen uurtje haar te sterk wordt, gunt zij zich het genot van wat bij die dames te gaan keuvelen. En ik geloof eigenlijk, dat zij daar niet eens recht voor durft uitkomen; want op een keer, dat ik haar bij een van haar vriendinnen aantrof, scheen zij erg verlegen en was zij blijkbaar beangst, dat ik mij iets van die ontmoeting tegenover haar man zou laten ontvallen.’ ‘Daar behoefde zij toch niet bang voor te zijn,’ verzekerde Marie met een overtuiging, alsof zij Mense reeds jaren gekend had. ‘Maar wie is nu die heer met dat kortgesneden grijze haar en die scherp geteekende wenkbrauwen?’ ging zij als in één adem voort. | |
[pagina 100]
| |
‘De overste Houwenaar.’ ‘Een mooi type voor een oud-gediende.’ ‘Dat is hij ook in den vollen zin van het woord. Weinig veteranen, die ons land zooveel goede diensten bewezen hebben, en ofschoon al een paar jaren gepensionneerd, is hij nog een militair in zijn hart.’ Misschien zou Marie haar wandeling met den dokter nog wel een poos hebben willen voortzetten, en het kan ook wel zijn, dat deze van zijn kant niets daarop tegen zou hebben gehad, maar dewijl reeds de meeste heeren hun dames naar haar plaats hadden geleid, diende hij welstaanshalve dat voorbeeld te volgen. |
|