| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Marie was bij lang niet de éénige te Wonosari, die gevraagd had, wie dokter Mense wel zijn mocht. Hoe klein en afgelegen het plaatsje was, behoefden de ingezetenen in weetgierigheid en critischen zin bij niemand achter te staan. Gelijk al wat er voorviel uitgeplozen, met andere zaken in verband gebracht, en in het licht der vermoedelijke gevolgen beschouwd werd, placht men er ook elkander nauwkeurig gade te slaan en uit verschillende oogpunten te beoordeelen, tot de één precies wist, wat hij van den ander te denken had. Zoo was men ten aanzien van den jongen dokter al spoedig tot de overtuiging gekomen, dat hij buiten de sfeer der alledaagsche verschijnselen viel. Reeds op het eerste gezicht hadden verscheidenen ontdekt, dat hij iets over zich had, dat ongetwijfeld rijke stof tot belangrijke karakterstudiën verschaffen zou. En inderdaad, het doorzicht van deze scherpzinnige lieden werd ten schitte- | |
| |
rendste door de feiten gestaafd. In plaats van zich naar de leefwijze en gebruiken zijner omgeving te voegen, verkoos hij in alles zijn eigen weg te gaan. Hij rookte niet, dronk nagenoeg niets dan water, hield niet van de rijsttafel, vertoonde zich nooit in de societeit, sloeg bijna alle uitnoodigingen af, maakte lange wandelingen en eenzame tochten te paard, kortom gedroeg zich in schier elk opzicht geheel anders dan ieder gewoon sterveling. Daarbij nam hij, zoo hij zich al een enkele maal in gezelschap bevond, weinig deel aan de gesprekken om hem henen. Alleen wanneer zaken van algemeen belang werden aangeroerd, liet hij zijn onverschillige houding varen. Zelfs wilde hij dan wel eens met veel levendigheid zijn meening ontwikkelen. Ja, bij sommige gelegenheden, en nog wel het liefst, als het slechts een bloot denkbeeld, een beginsel of een afgetrokken begrip gold, kon hij zich tot een warmtegraad opwinden, die de omstanders niet weinig in verbazing bracht. Een zonderling moest hij heeten, dat was gewis. En zijn
eigenaardigheden waren in het oog zijner medeburgers geenszins van de aangenaamste soort. Toch waren dezen in zekeren zin met hem ingenomen. Immers, in den ganschen omtrek was een groote roep over zijn geneeskundige bekwaamheid gegaan, en het kon niet missen of iets van die vermaardheid moest onwillekeurig op de plaats zijner inwoning, en zoodoende ook op hen zelve afstralen. Eigenlijk was men nog het meest verwonderd over het
| |
| |
feit, dat hij zich juist dáár, in het hartje der binnenlanden, gevestigd had. Een zoo kundig geneesheer toch had ontegenzeggelijk te Batavia, of in een der andere hoofdplaatsen, een meer dan voldoende praktijk kunnen verkrijgen. Ja, hiervoor had hij niet eens naar Indië behoeven te gaan; ook in Holland zou hij zijn weg wel hebben gevonden. Zelfs wilde men weten, dat hij zich te Rotterdam reeds een naam verworven had. Waarom was hij daar niet gebleven? Wat mocht hem bewogen hebben, zich naar de tropen te begeven, terwijl toch uit alles bleek, hoe noode hij zich met het leven alhier vereenigen kon? Natuurlijk moest daar iets achter steken, en tal van onderstellingen deden dan ook de ronde, die echter alle zoo onwaarschijnlijk of dermate met elkaar in tegenspraak waren, dat ze één voor één weder verworpen werden, en men ten slotte, het gissen moede, de hoop opgaf, het geheim te kunnen doorgronden. Doch al liet men de zaak voorloopig rusten, het bleef niettemin velen een ware ergernis, dat zij het vraagstuk niet hadden opgelost, en de dokter werd nog steeds in al zijn doen en laten met Argusblikken bespied.
Was hij werkelijk zooveel belangstelling waard?
Reeds in zijn vroege jeugd had Gustaaf Mense zich door een buitengewone leergierigheid onderscheiden. Niet, dat hij iets had van die bleekneuzige, oudmannetjesachtige knapen, die,
| |
| |
zich op de woelige speelplaats onder hun levenslustige makkers niet tehuis gevoelende, het liefst in een vergeten hoekje alle dartelheid met eenzelvige minachting verfoeien; hij kon op zijn pas flink mededoen. Maar zoodra de lessen begonnen, was hij met hart en ziel bij het werk; en ook buiten de schooluren zat hij gaarne in zijn boeken te snuffelen. Eerst aan de hoogeschool echter kon hij zijn wetenschappelijken zin naar hartelust bevredigen. Zonder zich aan de genoegens der studentenwereld te onttrekken, het verzuim van een college een doodzonde te achten, of een blokker te zijn, wijdde hij een groot deel van zijn tijd aan de studie, en wel met zooveel vrucht, dat zijn bekwaamheden algemeen werden erkend, en hem, terstond na zijn promotie, een eervolle betrekking in het ziekenhuis te Rotterdam werd aangeboden. Onder de voortreffelijke leiding van den vermaarden Rienderhoff, werd nu zijn kennis nog verrijkt met een goede mate van geneeskundige ervaring, die hem uitnemend te stade kwam, toen hij een paar jaar later de uitgebreide praktijk van een der stedelijke geneesheeren overnam.
Zoo het waar is, dat de naam van een geneesheer grootendeels van zijn eerste optreden afhangt, trof Mense het bijzonder gelukkig. Zijn eerste ernstige ziektegevallen werden met zulk een gunstigen uitslag behandeld, dat men de warme aanbeveling van zijn voormaligen chef ten volle gerechtvaardigd achtte. Opvallend was het vooral, zooals de dames met hem waren
| |
| |
ingenomen. Van alle kanten riepen zij de hulp in van den knappen dokter, gelijk zij hem noemden, en zelfs de omstandigheid, dat het meestal wonderbaarlijk lang duurde, eer deze patiënten van haar genezing overtuigd waren, kon het in hem gestelde vertrouwen niet aan het wankelen brengen.
Doch niemand legde in dat opzicht zooveel geduld aan den dag als mevrouw Rozedoorn, de jeugdige en schoone echtgenoote van een bejaard, maar welgesteld koopman. Ofschoon voorheen de gezondheid zelve, werd deze dame op eenmaal door een onafgebroken reeks van kwalen en pijnen gekweld, die haar braven man te meer verontrustten, daar aan haar uiterlijk niets ongewoons te bespeuren viel. Ook voor Mense was haar ongesteldheid een raadsel. Voor zoover hij kon nagaan, had zij geen enkel organisch gebrek, en hij begon reeds aan een zeldzaam geval van snelopgekomen hypochondrie te gelooven, toen op zekeren dag een teedere handdruk, vergezeld van een smachtenden blik, hem onverwachts de verborgen oorzaak van al haar jammeren openbaarde.
Deze ontdekking gaf den jongen man een schok, die hem voor een oogenblik als verbijsterde. Ware zij minder bekoorlijk geweest, hij zou zich met verontwaardiging van haar hebben afgewend; doch bij den aanblik der tot hiertoe ternauwernood door hem opgemerkte bevallige en weelderige vormen, werd hij eensklaps bestormd door een macht van wild opbruisende begeerten. Nochtans behield
| |
| |
zijn plichtgevoel de overhand, en in het besef van hetgeen voor de vrouw, die zoo lichtzinnig met haar geluk speelde, en niet minder voor haar gade, wien hij een oprechte achting toedroeg, op het spel stond, gaf hij beleefd te verstaan, dat hij aan de mogelijkheid om haar van dienst te zijn wanhoopte en zich als eerlijk man verplicht zag zijn bezoeken te staken.
Ofschoon zij natuurlijk begreep wat hij bedoelde, liet zij zich zoo gemakkelijk niet afwijzen. Met tranen in de oogen smeekte zij hem, dat besluit te herroepen. Wat zou zij anders moeten beginnen? Op den duur, hiervan hield zij zich overtuigd, zou het hem wel duidelijk worden, wat haar scheelde, en dan zou hij immers ook de aangewezen persoon zijn om haar te genezen. Doch hoe zij drong en vleide, haar redeneeringen mochten niet baten. Wel gloeide het hem in hoofd en hart, maar zijn wilskracht zegevierde, en nadat hij bij zijn verklaring volhard had, en de gevaarlijke nabijheid der verleidelijke vrouw ontvloden was, vatte hij het stellige voornemen op, vooreerst niet weder haar woning te betreden.
Nog liet zij zich echter niet uit het veld slaan. Na een paar dagen gewacht te hebben, of hij misschien tot andere gedachten komen en uit eigen beweging terugkeeren zou, schroomde zij niet, ter bereiking van haar oogmerk, haar man zelven in den arm te nemen, zoodat nu ook deze Mense met den meesten aandrang verzocht, opnieuw zijn kunst aan haar te beproeven. ‘Al zou het alleen maar voor ons
| |
| |
beider geruststelling zijn,’ voegde de heer Rozedoorn er in zijn argeloosheid aan toe.
Het werd thans een netelig geval, te meer daar een al te hardnekkige weigering allicht bij den echtgenoot vermoedens zou wekken, die tot elken prijs moesten worden voorkomen. Kortom, Mense wist geen uitvluchten meer te bedenken en zag zich tegen wil en dank genoopt, zijn bezoeken te hervatten.
Zooals te voorzien was, zette nu de vreemdsoortige patiënte het begonnen spel met verdubbelden ijver voort. Alle listen eener fijn berekende coquetterie werden te baat genomen om den jeugdigen aesculaap te boeien, die, zich tevergeefs achter het schild zijner wetenschappelijke waardigheid zoekende te beveiligen, nog slechts met moeite aan haar betooverenden invloed weerstand bood.
Onder deze omstandigheden ontving Mense op zekeren avond, juist nadat hij, geheel van de bekoorlijke vrouw vervuld, wel een uur lang op één en dezelfde bladzijde van een geneeskundig tijdschrift had zitten turen, de boodschap, dat zij plotseling ongesteld was geworden. Waarom voelde hij zich bij dat bericht zoo zonderling ontdaan, en vanwaar de zenuwachtige gejaagdheid, waarmede hij zich naar haar woning begaf?
‘Waar is mijnheer?’ vroeg hij, zoodra hem was opengedaan.
‘Meneer, zegt u? Meneer is immers voor zaken naar Amsterdam,’ luidde het verwonderde antwoord van den huisknecht, die in
| |
| |
den stelligen waan verkeerd had, dat elke levende ziel met dat gewichtige nieuws bekend zou zijn.
‘Naar Amsterdam?’ herhaalde Mense onthutst. ‘En wie heeft mij dan laten roepen?’
‘Ja, ziet u, dat heb ik, met uw welnemen, zelf gedaan. Wij zijn zoo geweldig geschrokken, weet u. Mietje had vrijaf gevraagd, en toen zou ik net met Ka - ze had me, weet u, gevraagd, eens met haar te gaan zien, of de tuindeur wel goed gesloten was. En toen hoorden we mevrouw opeens schellen, of het heele huis in brand stond, en toen liepen we zoo hard we konden naar boven, ik voorop en Ka me achterna, en toen zei mevrouw, dat ze duizelig was, en toen viel ze opeens stijf van haar zelve. Ik was er geheel van veraltereerd; want ik had nog nooit zoo iets bijgewoond. Dat het nu ook juist gebeuren moest, terwijl meneer uit is! Daarom zei ik tegen Kaatje: “Ka”, zei ik, “zorg jij maar voor mevrouw, ik zal onderwijl gauw den dokter halen!” En toen heb ik me de beenen van het lijf geloopen. Meneer zal me die vrijigheid toch wel verexcuseeren?’
‘Het is goed,’ klonk het met een heesche stem.
Hij had alles begrepen. Het hart bonsde hem met zware slagen in de borst, de slapen klopten, de ooren suisden, en hij bleef een oogenblik als aan den grond genageld staan.
‘Wil meneer niet naar boven gaan?’ vroeg de knecht verbaasd, dat de dokter zoo lang op de vloermat bleef dralen.
| |
| |
‘Ja - ja zeker. Boven, zegt gij?’
‘Om u te dienen, dokter, in de voorkamer. Maar mevrouw is al knapjes bijgekomen,’ ging de snapachtige man nog op de trap voort. ‘Als ik niet met eigen oogen gezien had, hoe miserabel het mensch er aan toe was, zou ik het zelf nu niet meer kunnen gelooven. Ka heeft dan ook, zeit ze, wel een heele flesch oderklonje over haar heen gegooid. Het was, zeit ze, net een overstrooming. Ja, ik heb altijd gezegd: “Ka is een handige meid en weet op alles raad.” Een geluk, dat mevrouw haar bij zich had.’-
Zij lag op een divan, toen Mense binnentrad, en zag hem min of meer kwijnend aan; doch haar houding was bevallig en haar négligé elegant; en terwijl de gewone frischheid van haar gelaat nog door een vluchtig blosje verhoogd werd, speelde er, in levendige tegenspraak met de matte uitdrukking der oogen, een verrukkelijke glimlach om haar half geopenden mond.
Aan den geoefenden blik van den geneesheer kon geen dier bijzonderheden ontgaan, en zij waren voorzeker niet van een aard om zijn gevoel van onrust te verminderen. Nochtans trachtte hij met schijnbare kalmte het verhaal van hetgeen haar overkomen was aan te hooren, om nadat zij had uitgesproken, een paar onschuldige voorschriften te geven en vervolgens onmiddellijk op te staan.
In plaats echter van zijn afscheidsgroet te beantwoorden, hief zij dreigend den poezelen wijs- | |
| |
vinger omhoog, en terwijl een zachte trilling iets teeders aan den klank harer stem verleende, riep zij half pruilend half vleiend:
‘Foei dokter, welk een haast! En dat terwijl ik u nog zooveel te vragen heb.’
Waarom bleef hij niet bij zijn besluit? Waarom luisterde hij niet naar de stem in zijn binnenste, die hem waarschuwde, niet langer daar te toeven?
Ongemerkt kwam het gesprek op andere onderwerpen, - en zij was geestiger, aanminniger, boeiender dan ooit, - en het warme bloed joeg hem hoe langer hoe sneller door de aderen. - Hij dacht niet meer aan heengaan.
Ten slotte verzocht zij hem, haar te helpen bij de keuze uit eenige platen, die zij ter bezichtiging had gevraagd.
Zij was een weinig terzijde geschoven, en hij zette zich naast haar neder. Maar toen het schoone kopje zich over zijn schouder boog, haar adem hem de wangen streelde, en haar fijne, zachte hand toevallig de zijne raakte, voelde hij een verwarring, waarbij hem alle kracht tot zelfbedwang begaf. Werktuigelijk streek hij zich over het voorhoofd, als wilde hij nog een laatste poging doen om de betoovering te verbreken, die zijn zinnen gekluisterd hield. Toen sloegen de golven van een toomeloozen hartstocht over hem henen, en het verleden en de toekomst, alles werd vergeten in den zwijmel van het oogenblik.-
Van nu af had hij geen rust meer. Bij het kwellend besef der laagheid, waaraan hij zich
| |
| |
tegenover den heer Rozedoorn had schuldig gemaakt, voegde zich nog het bewustzijn, dat hij zich niet eens op een innige liefde beroepen kon. Zijn zinnen waren bekoord geweest, maar wezenlijke genegenheid had de wufte vrouw hem nooit ingeboezemd; en thans, nu hij haar in haar verregaande lichtzinnigheid nog beter leerde kennen, boezemde zij hem een toenemenden weerzin in. Het ergste was, dat zij hem onophoudelijk met de bewijzen harer teederheid bleef vervolgen, zoodat hij hoe langer hoe minder kans zag, de te kwader ure aangeknoopte betrekking weder af te breken. Bovendien verloor de verdwaasde vrouw alle voorzichtigheid uit het oog, en het duurde niet lang, of spotzieke lachjes, veelbeteekenende wenken en bezwaarlijk te misduiden toespelingen bewezen overtuigend, dat hun verstandhouding voor de buitenwereld geen geheim meer was.
Weldra gingen nu ook den bedrogen echtgenoot de oogen open. Een toeval bracht alles aan het licht; en de heer Rozedoorn, ofschoon over het geheel een zachtzinnig man, deed in dit geval met onverbiddelijke gestrengheid zijn rechten gelden. Terstond was zijn besluit genomen, en elke poging tot verzoening werd met nadruk afgewezen. Voor het oog der wereld zou hij de eer van haar, die zijn naam droeg, zooveel mogelijk sparen, doch de band, die hen vereenigde, moest onherroepelijk verbroken worden.
Wat zijn houding tegenover Mense betrof, hij was te verstandig om een voldoening te eischen,
| |
| |
die, in een minder beschaafd tijdperk verklaarbaar, niet meer valt overeen te brengen met onze tegenwoordige begrippen van zedelijkheid en menschenwaarde, en die hem bovendien slechts een schralen troost zou hebben geschonken voor zijn verloren huiselijk geluk, een twijfelachtige schadeloosstelling voor zijn geschokt geloof in liefde en trouw. Doch hij kende nog een andere, een veel bitterder straf. Waar hij den dokter ook ontmoette, betoonde hij dezen een minachting, die noodwendig een folterend gevoel van schaamte moest wekken. En moest ook niet de aanblik alleen reeds van dat vervallen gelaat, waarop zich steeds duidelijker de sporen van een innig zieleleed afteekenden, tot smartelijk zelfverwijt leiden?
Nog nooit had Mense zich zoo vernederd, zoo klein gevoeld. Het was hem welhaast niet meer mogelijk, in één en dezelfde stad te wonen met den man, dien hij zoo diep gekrenkt had. Hij besloot de plaats te verlaten en naar Indië te gaan.
Maar hij had daarenboven nog een plicht te vervullen, die hem zwaar op het hart lag. Nu mevrouw Rozedoorn door haar man verstooten was, achtte hij zich nauwer dan ooit aan haar verbonden. Wel is waar was zij in hooge mate onbezonnen geweest en had zij alles in de eerste plaats aan zich zelve te wijten, doch het kwam niet bij hem op, zijn eigen gedragingen daarmede te willen rechtvaardigen. Het bleef in elk geval een feit, dat hij van haar zwakheid misbruik gemaakt had, en hij achtte
| |
| |
zich thans verplicht, haar, zooveel in zijn vermogen lag, te vergoeden wat zij door zijn mede-toedoen verloren had. Slechts één weg stond daartoe open. Zoodra, na verloop van den door de wet gestelden termijn, een echtscheiding zou zijn uitgesproken, behoorde hij der verlaten vrouw zijn eigen naam te schenken. Dit was voorzeker een hoogst pijnlijk besluit, maar het werd niettemin zonder aarzelen genomen. Immers, hij zou niets anders oogsten dan wat hij gezaaid had; nu hij eenmaal het spel had gerokkend, wilde hij ook den moed bezitten om het af te spinnen.
Door dat alles was intusschen een schaduw op hem gevallen, waaronder zijn gansche persoonlijkheid een verandering onderging. Hij werd somber en in zich zelven gekeerd; traag sleepte hij zijn leven voort; en op zijn voorhoofd begonnen zich groeven te vertoonen, die onmiskenbaar getuigden, hoe ernstig hij reeds in den strijd des levens gewond werd.
Zoo kwam hij eenige maanden later te Batavia aan. Aanvankelijk was het zijn voornemen zich aldaar te vestigen, maar nadat hij er eenige bekenden uit Rotterdam had aangetroffen, veranderde hij van plan en bood hij zich, op het bericht dat de geneesheer van Wonosari overleden was, tot het vervullen der opengevallen betrekking aan.
Vermits hem ook de dienst bij het garnizoen werd opgedragen, bleek de nieuwe werkkring ruim genoeg om er eenige vergetelheid voor zijn leed in te vinden. Ook deed zijn jeugdig en
| |
| |
gezond gestel weldra weder iets van zijn oude veerkracht herleven. Maar zijn opgeruimdheid keerde niet weder, en over zijn geheel wezen bleef een waas van vroegrijpen ernst verspreid. Geen wonder derhalve, dat hij op de eerzame en geenszins door diepgaande gewetensquaesties geplaagde ingezetenen van Wonosari een vreemden indruk maakte. Het allerminst nog werd hij door de dames begrepen, in wier gezelschap hij steeds dubbel stroef en teruggetrokken was. Alleen voor mevrouw van Waningen en mevrouw Zegwaard maakte hij in dat opzicht een uitzondering; aan geen der overigen, liet hij zich ooit ook maar iets meer gelegen liggen dan door de beleefdheid gevorderd werd. Haar voorkomendheden waren aan hem verspild en haar lieftalligheden gingen voor hem verloren; zelfs werd wel eens beweerd, dat hij juist de schoonsten en meestgevierden met opzet vermeed.
Inderdaad, dokter Mense gedroeg zich hoogst zonderling, en het laat zich best hooren, dat hij zijn medeburgers om meer dan één reden een raadsel bleef.
|
|