| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Het was al middag, toen Marie Wonosari, de hoofdplaats der residentie van dien naam, binnenreed. Niet zonder nieuwsgierigheid nam zij de verschillende huizen op, die met hun helderwitte muren, bevallige sierplanten, talrijke bloempotten, en ruime, met bloeiende heesters prijkende erven, een vriendelijken indruk maakten. Doch ternauwernood kreeg zij, bij het inslaan der breede waringinlaan, de residentiewoning in het oog, of zij werd weder door datzelfde gevoel van beklemdheid bevangen, dat haar des morgens zoo had terneder gedrukt.
Bij haar aankomst werd het portier door een fluks toeschietenden oppasser geopend. Maar niemand kwam haar verwelkomen. Eerst toen zij reeds een paar treden van het bordes was opgegaan, schreed haar in plechtstatige houding een heer te gemoet, die, naar zij instinctmatig besefte, geen ander dan het hoofd van het gezin kon zijn, een opvatting, waarin zij weldra nog bevestigd werd, door de wijze waarop hij haar vroeg:
| |
| |
‘Zeker juffrouw van Beele, niet waar?’
Te vast scheen hij overtuigd, dat men zich onmogelijk in zijn persoon vergissen kon, om het noodig te achten, zich wederkeerig aan haar bekend te maken; slechts geleidde hij haar naar een stoel bij de groote ronde tafel, die in het midden der voorgalerij stond, en er was iets beslissends in den toon, waarop hij haar, zoodra zij gezeten was, toevoegde:
‘Gij zult mij, hoop ik, wel willen verontschuldigen, zoo ik u hier een oogenblik alleen laat. Ik heb het heden bijzonder druk, en mijn vrouw zal zoo dadelijk vóórkomen.’
‘Het zou mij spijten als ik u ophield, ik kan hier best......’
Maar nog eer Marie had uitgesproken, wendde hij zich met een lichte buiging van het hoofd om, waarna hij zich door een der deuren die toegang tot de binnenvertrekken gaven, verwijderde.
Schier op hetzelfde oogenblik trad, uit den tegenovergestelden vleugel van het huis, een dame op haar toe, wier voorkomen, ondanks het eenvoudige indische morgentoilet, Marie onwillekeurig imponeerde.
‘Juffrouw van Beele?’ vroeg zij, haar de hand reikende, op minzamen toon. ‘Het doet mij recht veel genoegen u te zien. Mijn man heeft waarschijnlijk al mijn excuses gemaakt, dat ik u een oogenblik heb laten wachten; ik was juist achter in de bijgebouwen. Gij moet reeds tijdig vertrokken zijn, daar gij zoo vroeg zijt aangekomen?’
| |
| |
In antwoord daarop zeide Marie, dat zij veeleer gevreesd had, wat laat te zijn, daar zij onderweg veel oponthoud had gehad.
‘Men kan wel bemerken, dat gij nog niet gewend zijt met postpaarden te rijden,’ lachte mevrouw van Waningen. ‘De reisgelegenheden hier in de binnenlanden zijn over het algemeen nog zeer primitief. Maar gij zult, verbeeld ik mij, wel verlangend zijn, u wat te verfrisschen. Als gij het dus goedvindt, zal ik u maar eens den weg naar uw kamer wijzen.’
Het voor Marie in gereedheid gebrachte vertrek was ruim en luchtig. Ook was het gezellig ingericht. Behalve het noodige ameublement, vond men er een psyché, een divan en een luierstoel; aan den wand hingen een paar keurige gravures in zwarte lijsten; en de twee wijd openstaande ramen, die een fraai uitzicht op den tuin aanboden, gaven, evenals de hagelwitte, met blauwe strikken opgenomen venster- en bedgordijnen, aan het geheel een vroolijk aanzien.
‘Ziehier uw kamer,’ zeide mevrouw van Waningen. ‘Ik hoop, dat ze u bevallen zal.’
‘Hoe kunt gij dat nog vragen, mevrouw?’ riep Marie, een welgevalligen blik om zich heen slaande. ‘Het ziet er hier heerlijk uit.’
‘Nu, ik vind het aangenaam, dat het u naar den zin is. Uw goed heeft men al gebracht, zie ik. Gij behoeft u echter volstrekt niet te haasten, daar wij gewoonlijk vrij laat rijsttafelen.’
En zoo werd Marie weer alleen gelaten.
| |
| |
Over het geheel genomen kon zij zich moeilijk ontveinzen, dat de ontvangst haar eenigermate was tegengevallen. De houding van den heer van Waningen had al dadelijk den indruk gegeven, dat hij haar min of meer als een dienstbare beschouwde. Doch ook de ontmoeting met mevrouw had haar teleurgesteld. Niet, dat deze haar onvriendelijk bejegend had; maar striktgenomen was haar toch niet meer belangstelling betoond, dan men iedere vreemde zou bewezen hebben. Het was waar, - en bij deze gedachte plooide zich het mondje tot een droevigen glimlach -, de gouvernante, die voor haar diensten betaald zou worden, had geen recht om nog iets meer te eischen. Geen recht -; doch was het haar euvel te duiden, dat zij, gescheiden van allen, die haar lief hadden, naar een weinig hartelijkheid verlangde?
Zij gaf evenwel niet lang aan die opwelling toe, maar trachtte zich van de onredelijkheid harer verwachtingen te overtuigen. Hoe kon zij sympathie verlangen van menschen, die haar in het geheel niet kenden? Eerst moest zij zich de genegenheid van den heer en mevrouw van Waningen verwerven, het overige zou dan wel van zelf komen.
Na zich op die wijze getroost te hebben, ging zij haar goed ontpakken, en zij was hiermede nog druk bezig, toen men haar kwam waarschuwen, dat de rijsttafel gereed was.
In de achtergalerij trof zij mevrouw van Waningen met haar dochtertjes aan. Beiden
| |
| |
zagen er aanvallig uit. Toch geleken zij weinig op elkander. Jeanne, de oudste, was een tengere brunette, met een fijn, bleek en min of meer kwijnend uiterlijk; daarentegen was de kleine Emma een blondine, die, met haar vroolijk, rond gezichtje en haar guitige oogen, als een type van gezondheid mocht gelden. Ook in karakter schenen zij aanmerkelijk te verschillen, gelijk al terstond in het oog sprong, door de uiteenloopende wijze, waarop zij Marie begroetten. Terwijl de oudste haar beleefd en met een ietwat vorschenden blik de hand bood, bleef de jongste met een half verlegen, half coquet lachje tegen de knie van mevrouw van Waningen leunen, en eerst op de aanmaning: ‘Kom, Emma, moet ge juffrouw van Beele geen goeden dag zeggen?’ waagde zij de nieuwe huisgenoote schroomvallig te naderen. Maar in weerwil van die bedeesdheid straalde uit haar zonnigen oogopslag een blijde welkomstgroet, die het hart der gouvernante stormenderhand voor haar innam, zoodat Marie zich zelfs bedwingen moest om het lieve kind niet in de armen te sluiten, en dit alleen naliet, dewijl zij Jeanne slechts de hand gegeven had en geen onderscheid maken wilde.
‘Zijn dit dus mijn leerlingen?’ vroeg zij, beiden de hoofdjes streelende. ‘Ik zie al, dat wij het best met elkander zullen vinden.’
De komst van den heer van Waningen gaf het sein om aan tafel te gaan, waarbij Marie het voorrecht te beurt viel, aan de zijde van het hoofd van gewestelijk bestuur te worden
| |
| |
geplaatst. Vroolijk, of ook maar gezellig, ging het onder het eten niet toe. Drie huisjongens dienden de verschillende gerechten en de talrijke, bij een indische rijsttafel onmisbare toespijzen rond; maar met een weinig verbeeldingskracht had men hen best voor schimmen kunnen houden, zoo strak stonden hun gezichten, en zoo onhoorbaar bewogen zich hun bloote voeten over de portland-cementen vloer. Daarbij heerschte onder de dischgenooten een haast onafgebroken stilzwijgen. Een paar malen beproefde Marie eenige verandering daarin te brengen, maar het mocht haar niet gelukken; met de meeste welwillendheid werden haar opmerkingen door mevrouw van Waningen beantwoord, doch daarmede moest zij zich dan ook tevreden stellen; tot een geregeld gesprek kon zij het niet brengen.
‘Zijt gij al wat van de reis bekomen, juffrouw?’ verwaardigde zich eindelijk de resident, op een toon van nederbuigende goedheid, te vragen.
‘O ja, dank u, mijnheer. Daar straks voelde ik mij, moet ik bekennen, wel wat vermoeid. Het was dan ook een heele rit, en ik ben al voor dag en dauw op geweest. Maar nu ben ik weer uitgerust.’
Voor zoover zij zich bewust was, waren die woorden doodonschuldig, en had zij er niets aan miszegd. Toch meende zij, tot haar schrik, op het gelaat van den heer des huizes iets te ontwaren, alsof zij op de een of andere wijze zijn misnoegen had opgewekt.
| |
| |
Arme Marie! Iedereen te Wonosari zou haar hebben kunnen vertellen, hoezeer de heer van Waningen er op gesteld was, bij zijn ambtstitel te worden aangesproken. Was onder anderen niet een jong ambtenaar, die dit bij de eerste ontmoeting, uit onkunde of bij vergissing, verzuimd had, voorgoed in ongenade gevallen? En was het niet eveneens bekend, dat de groote man een rechterlijk ambtenaar voor hetzelfde vergrijp had toegevoegd: ‘Mijnheer, zegt gij? Mijn klerken heeten ook mijnheer; iedereen is hier mijnheer. Ik verzoek u voortaan in aanmerking te willen nemen, dat ik de resident ben.’ Wel wisten sommigen daarbij te verhalen, dat hem ten antwoord zou zijn gegeven: ‘Het is waar, resident; zelfs de raden van Indië, de president van het hof, de procureur-generaal en de directeuren worden mijnheer genoemd;’ maar het was niet gebleken, dat deze opmerking, waarvan bovendien de geloofwaardigheid nog door velen in twijfel getrokken werd, eenige wijziging in de zienswijze van den heer van Waningen teweeggebracht had, terwijl het daarentegen een welbewezen feit was, dat hij dienzelfden rechtsgeleerde nooit de eer van een contrabezoek had gegund. Doch hoe zou Marie dat alles hebben kunnen weten? Zij zag slechts, dat zij het duchtig bij het hoofd van het gezin verkorven had, en zij putte zich tevergeefs uit in gissingen naar hetgeen zij kon hebben misdreven.
Ten laatste, toen de vernieuwde stilte haar bepaald begon te benauwen, nam zij het kloeke
| |
| |
besluit, om ongevraagd eenige bijzonderheden van haar zeereis te vertellen. Het was een waagstuk, doch het geluk is met de stoutmoedigen, en zij mocht nu haar doel volkomen bereiken. Niet alleen, dat mevrouw van Waningen met onverholen welgevallen toeluisterde, maar ook de resident legde, ofschoon hij aanvankelijk norsch en onverschillig op zijn bord zat te kijken, van lieverlede meer belangstelling aan den dag, tot hij eindelijk de spreekster zelfs, bij wijze van aanmoediging, met een goedkeurenden glimlach vereerde. Daarbij werkte de ongewone opgewektheid der ouders onmiddellijk op de beide kinderen terug. Jeanne was geheel en al oor, en de schalksche kijkers van haar zusje, die onophoudelijk van den een naar den ander dansten, glinsterden van pret.-
‘Ik houd veel van de juffrouw,’ riep Emma, toen het maal was afgeloopen. ‘Zij is heel lief, vindt gij niet?’
‘Dat geloof ik ook,’ gaf Jeanne, tot wie die woorden gericht waren, na een oogenblik wachtens, op haar gewonen, bedaarden toon ten antwoord. En deze kalme toestemming bleek in háár mond zóóveel te beteekenen, dat de opgetogen Emma er ten volle genoegen mede nam.
Door een zacht, maar herhaald tikken uit haar middagsluimering gewekt, zag Marie, nadat zij ‘binnen’ geroepen had, de deur op
| |
| |
een kier opengaan, en hoorde zij een schuchter kinderstemmetje:
‘Mama vraagt, waar u thee wilt drinken, bij ons achter, of hier, en of u lust heeft, straks mee te gaan wandelen?’
‘Zijt gíj daar, Emma? Waarom blijft gij achter de deur staan? Kom gerust binnen. Gij zijt toch niet bang voor mij?’
Min of meer schroomvallig gaf het kleine ding aan de uitnoodiging gehoor; maar het verlegen glimlachje stond haar zoo lieftallig, dat Marie niet kon nalaten haar eens hartelijk te kussen.
‘Zóó is het goed. Waarom zoudt gij ook bang voor mij zijn? Ik ben van plan heel veel van u te houden; en van Jeanne ook. Maar laat mij eens zien, hoe laat het is,’ ging zij, naar haar horloge tastende, voort. ‘Al bij vijven! Wat ben ik lui geweest! Ik mag mij waarlijk wel haasten. Zeg aan uw mama, dat ik heel gaarne mee wil gaan. Ik zal mij zoo vlug mogelijk kleeden. - En gíj wilt mij onderwijl zeker wel een kopje thee brengen?’
Met haar hollandsche begrippen had Marie stellig gedacht, het kind met dat verzoek genoegen te doen, en zij voelde zich derhalve eenigszins teleurgesteld, toen Emma haar verbaasd aankeek.
‘Ik zie het al,’ hernam zij, ‘gij zijt zeker bang, het kopje te zullen laten vallen. Laat de baboe het dus maar brengen. Doch als gij de suiker en melk erin wilt doen, zal de thee mij ééns zoo lekker smaken.’
| |
| |
Dit voorstel scheen Emma beter te bevallen, en vroolijk wipte zij de kamer uit.-
Onder de wandeling betoonde mevrouw van Waningen zich zeer spraakzaam. Zij wees Marie de merkwaardigheden van de plaats aan, deelde haar enkele bijzonderheden mede, en maakte haar met de namen der voornaamste ingezetenen bekend, zoodat er reeds heel wat was afgehandeld, toen Marie ten laatste het gesprek bracht op hetgeen haar uit den aard der zaak het naast aan het hart lag.
‘En mag ik nu eens vragen, mevrouw, wanneer ik met de lessen der meisjes een aanvang zal mogen maken?’
‘Wat dunkt u zelve?’ luidde het antwoord. ‘Waarschijnlijk zult gij eerst wel een paar dagen vrij willen hebben om uw koffers te ontpakken.’
‘Het is heel vriendelijk van u daaraan te denken, maar dat zal mij toch zoolang niet ophouden. Als het aan mij wordt overgelaten, zou ik liever al morgen beginnen.’
‘Zooals gij wilt. Ik kan daar natuurlijk niets op tegen hebben.’
‘Zij hebben zeker al eenig onderwijs gehad?’ veroorloofde Marie zich weder te vragen.
‘Tot nog toe hebben ze alleen bij mij geleerd. Dikwijls heb ik er over gedacht, ze naar de school te zenden, maar overwegende redenen hebben mij daarvan teruggehouden. Wij bezitten hier maar één school, die derhalve door kinderen van allerlei slag bezocht wordt, waaronder sommigen met begrippen, gewoonten,
| |
| |
en neigingen behept zijn, die in Holland slechts bij de heffe van het volk worden aangetroffen. Mocht ik mijn meisjes aan zulk een omgang blootstellen? Gij weet niet, met hoeveel moeilijkheden men bij de karaktervorming der kinderen in een indische omgeving te kampen heeft, en hoe hard het valt; wanneer de vruchten van al die zorgen door vreemde invloeden weder verloren gaan. Zoo bleef ik ze dus maar zelve onderricht geven. Vroeger, toen wij nog op een stil plaatsje woonden, kon dat ook heel goed; doch sedert wij te Wonosari zijn en ieder oogenblik logés hebben, waaronder meermalen dames, die bezwaarlijk den heelen morgen aan haar lot kunnen worden overgelaten, zijn de lessen er wel eens dagen achtereen bij ingeschoten.’
Marie had de spreekster met klimmende verwondering aangezien. Was deze vrouw, die met zooveel warmte de belangen harer kinderen overwoog, dezelfde, die haar 's morgens zoo koel had toegeschenen?
‘Mag ik eens een misschien indiscreete vraag doen?’ sprak zij, na een kleine pauze. ‘In uw advertentie was uitsluitend sprake van onderwijs geven. Is het wellicht uw verlangen, dat ik mij van verdere bemoeiingen met de meisjes onthouden zal?’
‘Gij zoudt dat, hoop ik, toch niet als een bewijs van wantrouwen opvatten?’ luidde de wedervraag.
‘Dat niet,’ gaf Marie aarzelend ten antwoord.
| |
| |
‘Maar die schikking zou u toch niet naar den zin zijn?’
‘Ik zou, wil ik eerlijk bekennen, gaarne iets meer dan onderwijzeres voor de meisjes zijn. Doch het spreekt van zelf,’ liet Marie er haastig op volgen, ‘dat ik mij geheel naar uw inzichten regelen zal.’
‘Het is waar,’ merkte mevrouw van Waningen langzaam, en als sprak zij meer tot zich zelve, op, ‘voor een gelijkmatige ontwikkeling der kinderen behooren opvoeding en onderwijs hand aan hand te gaan. Maar men kan de zaak ook uit een ander oogpunt beschouwen. Zou niet in den regel een moeder, die toch haar kinderen van hun vroegste jeugd heeft gadegeslagen, beter dan een ander hun karakter kunnen doorgronden? En zou ook niet doorgaans de moederliefde het gemakkelijkst den weg tot hun hart vinden en het lichtst hun vertrouwen winnen? Bovendien zijn later, nadat hun eerste vorming voltooid is, de ouders weder de aangewezen personen om hen te leiden en toezicht over hen te houden. Mogen wij dus de taak, die door de natuur zelve ons werd opgelegd, wel geheel uit de handen geven? Doch misschien ben ik wat eenzijdig in mijn opvattingen, of laat ik mij hierbij te veel door mijn gevoel beheerschen. Zoo gaarne zou ik alles in alles voor mijn lievelingen zijn.’
‘Het spijt mij waarlijk, dat ik dit onderwerp heb aangeroerd,’ betuigde Marie, door den teederen toon dier ontboezeming getroffen.
| |
| |
‘Neen, het is juist goed, dat gij er over begonnen zijt, en ik apprecieer ten volle uw bedoelingen. Daarbij moet ik erkennen, dat het mij soms niet mogelijk is, naar behooren op de meisjes te letten, en het geeft mij een heele rust te weten, dat ik ze voortaan bij zulke gelegenheden aan uw zorg mag overlaten. Wellicht zal het nog het beste zijn, dat wij te zamen de taak der opvoeding op ons nemen, en...’
‘Hoe gaat het u, mevrouw?’ vroeg hier onverwachts een zoo aangename, klankrijke stem, dat Marie den spreker, die met een beleefde buiging op mevrouw van Waningen toetrad, met belangstelling opnam.
Hij kon hoogstens dertig jaar tellen, maar zijn eenigszins voorovergebogen houding, het hooggewelfde en met glanzend zwart haar omgolfde voorhoofd, dat van schranderheid en nadenken getuigde, de dunne, saamgenepen lippen, de donkere, ernstige oogen, en een zekere uitdrukking van zwaarmoedigheid op het verre van alledaagsch gelaat, spraken van meer bezadigdheid dan gewoonlijk aan personen van zijn leeftijd eigen is.
‘Dank u, zeer goed,’ gaf mevrouw van Waningen ten antwoord, waarop de voorstelling volgde: ‘dokter Mense - juffrouw van Beele.’
‘Zoo aan het wandelen, mevrouw?’
‘Ja, dokter, als gewoonlijk, maar het begint al donker te worden en wij wilden juist naar huis gaan. Hebt gij lust, ons te vergezellen.’
| |
| |
‘Gaarne, doch het is geen receptie-avond, en misschien wil de resident liever niet gestoord worden.’
‘O, de recepties zijn voor het groote publiek, maar de huisdokter is altijd welkom.’
‘Gij zijt wel vriendelijk, en om de waarheid te zeggen, voel ik behoefte aan eenige afleiding. Ik heb in het hospitaal een patiënt, over wien ik mij ernstig bezorgd maak. Het is een oppassend onderofficier, met vier kinderen. De man kan dus moeilijk gemist worden; toch vrees ik, dat de kunst in dit geval te kort zal schieten.’
‘Kassian! Wat mankeert hem?’
‘Hij lijdt aan een hevige dyssenterie,’ luidde het antwoord, waarop nog eenige nadere bijzonderheden omtrent den zieke werden medegedeeld.
Van de wandeling teruggekeerd, troffen zij den resident in den voortuin aan. Met de hem eigene waardigheid stak hij den dokter de hand toe, om zich vervolgens bij het gezelschap aan te sluiten, of liever de hem toekomende plaats aan de spits daarvan in te nemen.
‘Uw bigonia's staan prachtig,’ zeide Mense, toen zij het met een menigte bloempotten versierde bordes opstapten. ‘Ik heb ze nog nooit zoo weelderig zien bloeien.’
‘Ja, de bigonia's groeien goed,’ erkende de heer van Waningen; ‘daarentegen schijnen de rozen hier te veel schaduw te hebben. Ik heb juist den hoofdoppasser gelast, ze morgen naar buiten te laten brengen.’
| |
| |
Terwijl de heeren nog een poos over bloemen en planten bleven praten, zetten de dames zich in de helder verlichte voorgalerij neder.
‘Welk een heerlijk huis!’ riep Marie.
‘Vindt gij niet? In dat opzicht hebben wij het bijzonder getroffen. Jammer maar, dat het in de binnenlanden zoo moeilijk is, een huis als dit naar behooren te meubileeren. Schilderijen, beeldengroepen of andere ornamenten zijn hier in het geheel niet te krijgen. Natuurlijk kan men ze van elders ontbieden, doch zulke zaken kies ik liefst zelve uit.’
‘Zijn hier dan geen winkels?’
‘Dat wel, maar daarin vindt men niet veel meer dan de dagelijksche benoodigdheden. En met reden. Kunstvoortbrengselen zouden weinig aftrek hebben. Vooreerst is het hier op lange na geen rijk Oostinje meer, en bovendien is het gros der menschen hier ook te practisch om veel waarde aan artistieke voorwerpen te hechten.
‘Practisch? Ik dacht veeleer, dat in een oostersch land alles met een dichterlijk waas zou zijn overtogen.’
Het was op dit oogenblik, dat dokter Mense een doorslaand bewijs gaf, van zich in een buitengewoon goed gehoor te mogen verheugen. Ofschoon hij toch met den resident een tamelijk eind van de dames af had gestaan, toonde hij, zich thans bij haar voegende, geheel op de hoogte van hun gesprek te zijn.
‘Mevrouw van Waningen,’ sprak hij, ‘maakte
| |
| |
die opmerking, naar ik meen, speciaal met het oog op onze indo-europeesche maatschappij. Maar wij vormen slechts een zeer kleine minderheid, en zijn en blijven altijd vreemdelingen, zooals trouwens reeds door den naam van indischgasten wordt aangeduid. De eigenlijke bewoners van het land hebben een heel andere levensopvatting, en bij hen, de inboorlingen, zult gij inderdaad poëzie in overvloed aantreffen; poëzie in hun tallooze volkssprookjes, die een gezonde kern van onbedorven gevoel, reine onschuld en kinderlijken eenvoud bevatten; poëzie in hun gehechtheid aan ouders, betrekkingen en bekenden; in de trouw aan hun hoofden; in hun piëteit voor de graven der afgestorvenen; in hun levenswijze, gewoonten en kleeding; poëzie ook in hun lenige, bevallige bewegingen; poëzie vaak zelfs in hun gebreken, in hun roekelooze spilzucht, en in de doldriftigheid, waarmede zij aan hun bruisende hartstochten voldoen.’
Gewoonlijk sprak Mense bedaard en afgemeten; een enkele maal echter, wanneer hij zich door zijn onderwerp liet medesleepen, vloeiden de woorden hem met bezieling van de lippen, en bleek het duidelijk, welk een gloed onder die kalme oppervlakte verborgen lag.
Het eerste oogenblik scheen Marie nog onder den indruk van zijn welluidende stem te verkeeren; doch eensklaps vloog er een ondeugende uitdrukking over haar gelaat.
‘Maar, dokter, als de Europeanen in Indië zoo prozaïsch zijn, wat zegt gij daar dan wel
| |
| |
van?’ vroeg zij, naar de piano in een der belendende vertrekken wijzende.
‘Zooals ik merk, moet men met u op zijn woorden passen,’ lachte Mense. ‘Doch gij zult wel begrijpen, dat mijn bewering op het publiek in het algemeen betrekking had, en ik haar het allerminst hier, waar ik zoo onbeschroomd voor mijn gevoelen uitkwam, van toepassing acht. Intusschen moet ik bekennen, dat in onze europeesche kringen meer muziek gemaakt wordt dan men uit aanmerking van veler nuchtere levensopvatting verwachten zou, al is het dan ook, dat sommigen, wier smaak in het bijzonder op walsjes en polka's valt, ook hierin weder hun practischen zin verraden.
‘Gij blijft toch een bordje soep gebruiken,’ liet zich thans, daar de klok acht uur sloeg, de stem van den gastheer hooren.
‘Verplicht voor uw vriendelijk aanbod, resident, doch ik kan er, tot mijn leedwezen, geen gebruik van maken. Het wordt tijd, dat ik weder eens naar het hospitaal ga.’
‘Dienst gaat vóór alles,’ verklaarde de heer van Waningen, die met dat woord onwillekeurig het devies van zijn leven uitsprak.
Was het niet vreemd, dat toen bij het afscheidnemen de oogen van Marie en van Mense elkander ontmoetten, beiden ze in verwarring nedersloegen?
‘Wie is die dokter?’ vroeg zij, eenige oogenblikken na zijn vertrek. ‘Woont hij hier al lang?’
‘Ongeveer twee jaar,’ antwoordde mevrouw
| |
| |
van Waningen. ‘Vroeger heeft hij te Rotterdam gepractiseerd. Hij is hier zeer geacht, en hoewel over het algemeen stil en afgetrokken, kan hij soms, wanneer hij op zijn dreef is; heel aangenaam en onderhoudend praten.’
Marie was anders nog al gulgauw in het prijzen, maar ditmaal hield zij haar gevoelens voor zich. Ook was zij aan tafel eenigszins in zich zelve gekeerd; en toen zij zich in den naavond had afgezonderd om naar huis te schrijven, dwaalden haar gedachten zóó dikwijls af, dat zij ten laatste maar besloot, den brief een volgenden dag te voltooien. Was het wederom niet vreemd, dat het beeld van den jongen man, dien zij slechts éénmaal, heden voor het eerst van haar leven ontmoet had, haar voortdurend voor den geest stond, veel meer nog dan dat van haar trouwe moeder, die zeker met ongeduld het bericht van haar behouden aankomst verbeiden zou? Het hinderde haar zelve, en zij begon daarom, bij wijze van afleiding, haar boeken te ontpakken. Nu en dan werd daarbij ook een deeltje doorgebladerd, tot zoo haar oog op den aanhef van het bekende gedicht van Des Amorie van der Hoeven Jr. viel.
‘Daar is een band, die zielen bindt,
Een wond're macht, die toogt en trekt,
Een liefde door één blik verwekt,
Zij had die woorden wel eens meer gelezen, en ze altijd erg overdreven gevonden. Ook nu kon haar verstand er zich niet mede vereenigen; nochtans voelde zij er zich zonderling
| |
| |
door bewogen, en het was niet dan met een zekere onbestemde vrees, dat zij het boek weder dichtsloeg.
Maar het vreemdst van alles mocht het zeker wel heeten, dat dokter Mense dien avond al eveneens in een ongewone stemming verkeerde. In het hospitaal, voor het krankbed van zijn patiënt, was hij als altijd met geheel het hart bij zijn taak, doch thuis gekomen liet hij zijn maal onaangeroerd staan, en nadat hij een tijdlang, over de balustrade van een zijgalerij geleund, met starren blik naar de avondschaduwen getuurd had, werd hij door een onweerstaanbaren drang naar zijn piano gedreven, waaraan hij nu een gansche reeks van wilde en grillige accoorden ontlokte.
Welke gedachten warrelden hem door het brein, en wat leefde en werkte er in zijn gemoed, dat hij zijn toevlucht zocht in zulk een woeste, hartstochtelijke phantasie? En waarom sleepte straks daarna weder een geheel andere stroom van gewaarwordingen hem mede, zoodat hij een opeenvolging van jubeltonen liet hooren, om vervolgens even plotseling over te gaan tot een lied, zoo smeltend zacht, zoo heerlijk welluidend en liefelijk teeder, dat het aan stille wateren en vreedzame weiden, aan verzoening en aanbidding denken deed?
|
|