Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 31]
| |
Hoofdstuk III.Langs den postweg, die van de hoofdplaats eener naburige residentie naar Wonosari voerde, reed eenige dagen later, in een met vier paarden bespannen reiswagen, een jong meisje, met een opvallend lief en frisch gezichtje, prachtige blauwe oogen, en een slanke, bevallige gestalte, die in het smaakvolle, schoon eenvoudige reisgewaad geheel tot haar recht kwam. Het was haar echter aan te zien, dat zij in een droefgeestige stemming verkeerde; ja, zooals zij daar, de fijne, blanke handjes in den schoot gevouwen, met een lusteloozen blik voor zich heen zat te staren, zou men nauwelijks hebben kunnen gelooven, dat zij dezelfde Marie van Beele was, die in Holland, juist om haar onverstoorbare opgewektheid, de lieveling van haar vriendinnetjes was geweest. Zij was dan ook sedert haar vertrek uit het vaderland voor het eerst alleen; want schoon het toeval gewild had, dat een paar van haar gewezen medepassagiers, de heer en mevrouw | |
[pagina 32]
| |
Rijzendaal, haar tot aan de laatste pleisterplaats hadden kunnen begeleiden, zooeven had zij ook van dezen afscheid moeten nemen, en nu had haar weder iets van datzelfde gevoel van eenzaamheid en verlatenheid overvallen, als in die onvergetelijke oogenblikken, toen zij, tegen de verschansing van de ‘Prins Hendrik’ geleund, naar de vaderlandsche kust getuurd had, waarvan zij al verder en verder werd weggevoerd, tot zij haar eindelijk geheel achter de kimmen zag verdwijnen. Zij was op Java volkomen vreemd. Zij had hier zoomin bekenden als verwanten. Zelfs had zij, tot voor weinige maanden, nog maar zelden over Indië hooren spreken. Bovendien was zij vrij van de zucht naar het avontuurlijke, die sommigen naar het onbekende verlangen doet. Nooit was de wensch bij haar opgekomen, om in de koloniën haar fortuin te beproeven. Wat zij gedaan had, was alleen uit plichtgevoel geschied, om de zorgen harer moeder te helpen verlichten. En het had haar strijd genoeg gekost, zich van al haar betrekkingen los te rukken. Nog bloedde haar het hart bij de herinnering aan die laatste droeve dagen, aan die laatste smartelijke omhelzingen, aan die laatste zielroerende blikken. En nu was ook de laatste schakel verbroken, die haar in zekeren zin nog aan haar verleden bond. Daarenboven wist zij nog zoo goed als niets van haar aanstaande leerlingen en van het gezin waartoe dezen behoorden. In de adverten- | |
[pagina 33]
| |
tie, waarop zij zich aangeboden had, werd van twee meisjes melding gemaakt, en de gemachtigde van den heer van Waningen had haar gezegd, dat dezen omstreeks negen en acht jaar oud moesten zijn; verdere bijzonderheden had hij haar niet kunnen mededeelen. Ook op reis had zij niemand ontmoet, die haar de gewenschte inlichtingen geven kon. De weinige personen, waarmede zij te Batavia in aanraking gekomen was, bleken den resident, die zijn geheelen diensttijd in de binnenlanden had doorgebracht, alleen bij name te kennen; en op de kustboot had men haar slechts weten te vertellen, dat de heer en mevrouw van Waningen in onmin met elkander heetten te leven, een bericht, waaraan zij wel geen onvoorwaardelijk geloof behoefde te slaan, maar dat toch minder geschikt was om een aangenamen indruk op haar te maken. Twee meisjes van ongeveer negen en acht jaar, en omtrent de ouders het vage gerucht, dat dezen in onmin met elkander leefden, ziedaar dus al wat zij omtrent haar aanstaande huisgenooten vernomen had. Met zulke gebrekkige gegevens was het niet mogelijk, zich een voorstelling van haar toekomst te vormen. Zij wist alleen wat zij achtergelaten en verloren had, niets van hetgeen haar te wachten stond; en het was ook deze onzekerheid, die haar, terwijl zij in den vroegen morgen eenzaam naar de plaats harer bestemming reed, niet weinig beklemde. Lang kon haar neêrslachtigheid nochtans | |
[pagina 34]
| |
niet duren. Jeugd en levenslust beide deden hun rechten gelden, en ook de nieuwheid der omgeving begon weldra haar gewone bekoring te oefenen. Bepaald fraai mocht het laaggelegen landschap niet genoemd worden, vooral niet in vergelijking met de heerlijke natuurtafereelen, waarvan zij de beide vorige dagen genoten had. Buiten de grauwe bergen in het nevelachtig verschiet, was niets dan bouwland met hier en daar een groepje boomen te zien; en al boden de tallooze, met etgewassen beplante, en door lage, smalle dijkjes van elkander gescheiden akkers een aangename afwisseling van groene en gele tinten aan, Marie kon zich uit het moederland menig uitzicht herinneren, dat in rijkdom van kleuren hiervoor niet behoefde onder te doen. En toch bezat deze landstreek een eigenaardige aantrekkelijkheid. Immers, juist datgene, wat zij tot dusver, bij al haar waardeering van Java's trotsche hooglanden, gemist had, was hier in ongekenden overvloed aanwezig. Voorzeker, ontzagwekkend, overweldigend grootsch had zij ze gevonden, de zoo grillig op elkander gestapelde berggevaarten, met hun zich hoog ten hemel verheffende kruinen, hun ongenaakbare pieken, spookachtige rotstorens, woeste kloven, diepe schaduwen, geheimzinnige wouden, schuimende watervallen, en kokende stroomen; ongeëvenaard, die reusachtige amphitheaters van weelderige plantages en rijke terrasvormig bebouwde akkers; liefelijk, die vreedzame | |
[pagina 35]
| |
valleien, met haar zachte glooiingen, grazende kudden en veelsoortige kreupelboschjes; en schilderachtig, die rijzende en dalende wegen, doorsneden van klaterende beekjes, en zich kronkelende, nu eens langs steile, achter mossen en varens verscholen rotswanden, dan weder langs donkere spleten, gapende afgronden en rusteloos klotsende, door het zonlicht als verzilverde ravijnen. Zij had dit alles bewonderd, en elk nieuw gezichtspunt had haar met klimmende opgetogenheid vervuld. Maar niettemin was het haar voorgekomen, dat er aan die schoone natuur iets wezenlijks ontbrak. Datzelfde majestueuze bergland, waar zij zich zoo klein gevoeld had en onbeduidend, had haar tegelijkertijd een indruk van doodschheid en ledigheid gegeven. Doodsch had het haar toegeschenen in zijn wilde pracht, ondanks het oorverdoovend geweld der onstuimig bruisende wateren; doodsch en ledig, niet alleen waar de dorre, kale toppen door de wolken boorden, ook in de lagere gedeelten, waar wel de vruchtbare bodem ontgonnen en bearbeid was, maar nochtans zoo weinig van de bevolking zelve, en van haar woningen en haar vertier te bespeuren viel. Hier in de vlakte was het heel anders gesteld. Hier heerschte allerwegen bedrijvigheid. Hier was aan leven en beweging waarlijk geen gebrek. Men zag ze in de sawah's, mannen, vrouwen en kinderen, tot het snijden en inzamelen der rijpe halmen bijeen; en men zag ze ook | |
[pagina 36]
| |
elders, overal in de vriendelijk lachende velden, waar een net van paden de tallooze, aan de hoog gekroonde klapperstammen en de vaalkleurige atappenGa naar voetnoot(1) daken reeds van verre kenbare dessa's met elkander verbonden. Meermalen reed Marie midden door zulk een inlandsch dorp heen, en het was aardig om te zien, hoe dan van alle zijden gansche zwermen moedernaakte kinderen haastig kwamen aanloopen, en met welk een onverholen verwondering dit zwartoogige volkje - de kleinsten met hun volle, oolijke gezichtjes en glimmende dikke buikjes schuchter tegen de ouderen aangedrongen - den voorbijrollenden wagen aangaapte, die ondertusschen ook door de misschien wel even nieuwsgierige vrouwen, maar op een meer heimelijke manier, van achter haar half geopende deuren, begluurd werd. Minder aangenaam evenwel was de opschudding, die daarbij tevens onder een heel ander soort van dessa-bewoners ontstond; want al wisten de steiloorige, uitgehongerde dorpshonden zich steeds omzichtig buiten het bereik der zweepen van koetsier en loopers te houden, zij blaften het rijtuig onverpoosd aan, en jakkerden het bassende, huilende en jankende nog een goed eind achterna. Maar bovenal was Marie over de drukte op den postweg zelven verbaasd. Het wemelde er letterlijk van menschen. Daar waren koelies, zwoegende onder den druk hunner zware | |
[pagina 37]
| |
vrachten; landbouwers, die hun pâdi,Ga naar voetnoot(1) in bossen gebonden, op een trippeldrafje huiswaarts droegen; lustige snaken, die hun piependen, krakenden pikolanGa naar voetnoot(2) veel meer dan noodig scheen op en neêr lieten zwiepen; arbeiders, met een kapmes in den gordel, of een korten sikkel in de hand; ledigloopers, met een klobotGa naar voetnoot(3) of een tabakspruim tusschen de lippen; anderen, meer als feestgangers, in een zwart lakensch baadje en een fraai bewerkte bêbêdGa naar voetnoot(4) gedost; lieden ook, wier voor Indië nog al stevige gang aan een verren tocht deed denken; hadji'sGa naar voetnoot(5) in hun arabische dracht, en zich voor het meerendeel haast evenzeer door hun overmoedige, onbeschofte blikken kenmerkende; statig zich voortbewegende hoofden, van pajong -Ga naar voetnoot(6) en oepêtGa naar voetnoot(7) dragende volgelingen vergezeld; meisjes met ontbloote schouders en armen - maar niet lager dan onze dames in baltoilet gedécolleteerd -, waaronder velen rozen, melati's of andere bloemen in het haar hadden gestoken; vrouwen, oud en jong, met een mand in de slendang of een kind op haar heup; ruiters, die, wellevendshalve afgestegen, heel wat moeite hadden met hun vurige, steigerende paardjes; Chineezen, op rappe, deugdzame rossen, of in lichte, vlug daarheen snorrende wagentjes, wien het was aan te zien, dat zij, als | |
[pagina 38]
| |
waardige zonen van het Hemelsche rijk, volop het vette der aarde genoten, en minder gegoede staartdragers, die zich nog, in afwachting van betere dagen, met het weinig geriefelijke voertuig der inlandsche vrouwen en kinderen, een schokkenden en veeltijds stapvoets voortzeulenden glinding aloesGa naar voetnoot(1) moesten vergenoegen. Kortom, schier overal langs den weg trof men allerlei slag van voorbijgangers aan. Alleen viel het Marie op, dat er zoo weinig Europeanen onder waren. Op haar ganschen rit mocht zij er maar twee ontmoeten; en één van de twee, een sjoveltjes gekleed voetganger, bleek nog wel een hoogst donkere spruit van het blanke ras te zijn. De ander echter, een jeugdig ruiter, met een zilveren band om zijn pet, hooge stevels, en een talrijk gevolg, 't welk hij, bij het naderen van den wagen, in napoleontische houding, een gebiedend woord toeriep, zag er buiten kijf als een volbloed westerling uit. Af en toe kwam men ook lange rijen magere, dwergachtige pikolpaardjesGa naar voetnoot(2) tegen. Met strammen, slependen tred sukkelden de zwaar belaste dieren loom en druilerig voort. Slechts wanneer zij kans zagen, een paar blaadjes van de heggen, of wat grasscheutjes aan den kant van den weg te snoepen, scheen er eenig leven te komen in hun vermoeide geraamten; doch gewoonlijk werden zij alras | |
[pagina 39]
| |
door hun drijvers in die aangename bezigheid gestoord. De meeste goederen werden echter in overdekte karren vervoerd, die, naar grootte en zwaarte, door koelies geduwd, of door een paard, een span stieren, of een paar karbouwen getrokken werden. Van die van het grootste kaliber reden er vaak tien, twintig of nog meer achter elkaar, en aan de knarsende, piepende wielen was het duidelijk te hooren, dat zij terdege beladen waren. En te midden van al dat gewoel waggelden nog hier en daar gansche troepen langhalzige, kwakende eenden, die gestadig werden voortgedreven en niet zouden mogen rusten, eer zij het doel van haar tocht, een misschien palen ver gelegen sawah, bereikt hadden. Viel er dus genoeg voor Marie op te merken om haar een heilzame afleiding te schenken, haar aandacht werd bovendien nog herhaaldelijk door de wonderbaarlijke evolutiën van het vierspan voor den wagen in beslag genomen. Reeds bij het afrijden hadden deze eigenaardige dieren de vreemdste capriolen vertoond; want nauwelijks had de koetsier het sein tot vertrek gegeven, of het ééne wierp zijn voor-, een ander zijn achterbeenen in de lucht, het derde trachtte den wagen achteruit te dringen, en het vierde zette zijn makker de tanden in den nek. En hoe hard er aan hun gebit gerukt en met de zweepen geklapt en geslagen werd, het was alles vergeefsche moeite, | |
[pagina 40]
| |
de koppige dieren wilden geen stap vooruit. Eerst toen eenige bedienden van het logement te hulp kwamen en de wielen een paar spaken omdraaiden, lieten zij hun wederstand varen, en rolde de wagen, na nog door een zijwaartsche beweging een paar bloempotten te hebben omgeworpen, hotsend, botsend, dreunend, ratelend, rammelend en rinkelend den weg naar Wonosari op. Een tijdlang reed men vlug en gelijkmatig voort, tot opeens het voorspan met een vaart omzwenkte en vlak naast den wagen kwam te staan, met het gevolg, dat deze naar denzelfden kant begon over te hellen en, zonder de tijdige tusschenkomst der loopers, hoogstwaarschijnlijk zou zijn omgeslagen. Nog erger maakte het, een oogenblik later, het bijdehandsche achterpaard, dat plotseling zijn beenen op een onbesuisde manier omhoog werpende, met het rechter over den boom schoot. In deze gedwongen houding een eind medegesleurd, deed het van pijn en angst verwilderde dier de dolste, onmogelijkste sprongen, om eindelijk, hoe langer hoe meer in de klem geraakt, languit over den boom te gaan liggen. En de verwarring nam nog toe, toen een der andere paarden buiten de strengen sprong en als een razende om zich heen sloeg. Maar in Indië, zegt men wel eens, komt alles terecht. Na eenige inspanning mocht het den loopers gelukken, de orde weder te herstellen. De meeste vertraging veroorzaakten eigenlijk | |
[pagina 41]
| |
nog de verweerde tuigen, die, op verschillende plaatsen stuk getrokken, met allerlei eindjes touw, zoo goed en zoo kwaad als het ging, weer aan elkander moesten worden geflanst. Door dat een en ander was het reeds betrekkelijk laat geworden, eer men de eerste postloods bereikte. Ook duurde de verspanning, ondanks de vele helpende handen, en de drukte, die er bij gemaakt werd, tamelijk lang. Intusschen verschafte dit oponthoud Marie de gelegenheid, eens van nabij een der stalletjes met eet- en drinkwaren in oogenschouw te nemen, waarvan zij er reeds verscheidene langs den weg had opgemerkt, en die voor de voorbijgangers, zoowel vrouwen als mannen, ware trekpleisters bleken te zijn. De versche viervoeters betoonden zich handelbaarder dan hun voorgangers, maar daar stond tegenover, dat zij een bijzondere voorliefde voor een zekere laveermethode aan den dag legden, waardoor het rijtuig onophoudelijk van den eenen kant van den weg naar den anderen slingerde en telkenmale gevaar liep, van tegen een dijkje op te tornen, of een niet genoeg uitwijkende kar, een dommelig pikolpaard, of een der vele sufferige voetgangers te overrijden, die, ongeacht het waarschuwend geroep van koetsier en loopers, regelrecht op den wagen aanhielden, tot zij nauwelijks meer den tijd hadden om op zijde te springen. Voorbij het tweede station, waar de weg iets dichter langs het gebergte voerde en hier | |
[pagina 42]
| |
en daar begon te golven, deden zich weder nieuwe bezwaren op. De thans voorgespannen paardjes betoonden een geweldigen afkeer van al wat naar stijgen zweemde, en bij de geringste aanhoogte - om een Indische uitdrukking te bezigen - weigerden zij eenparig hun diensten. Klets, klets klonken dan de slagen der lange zweep over hen henen. Reng, reng speelden de korte zweepjes der loopers op rug en flanken. Ri, ri, hot, hot galmde het hun van alle zijden in de ooren. Maar de eigenzinnige dieren schenen voor dat alles ongevoelig. Pal en onverzettelijk hielden zij stand, klaarblijkelijk besloten, zich door geen macht ter wereld tot vernieuwde inspanning te laten dwingen. Gelukkig waren bij dergelijke gelegenheden de meeste voorbijgangers bereid om aan de wielspaken te duwen, en onder het aanhoudend geroep van soeroeng, soeroeng!Ga naar voetnoot(1) bareng, bareng!Ga naar voetnoot(2) het rijtuig, met vereende krachten, bij zetjes omhoog te werken. Bovendien werd bij bijzonder steile of lange hellingen nog een stel karbouwen voor den wagen gespannen; en deze logge, breedgeschofte en gespierde dikhuiden, die op het eerste tikje van den drijver in een kluchtigen, lompen galop vooruitsprongen, mochten hun tred aldra aanmerkelijk vertragen, zij trokken niettemin, den stoeren nek onder het juk gekromd, hun last onverpoosd de hoogte op. | |
[pagina 43]
| |
Bij het dalen ging het natuurlijk anders toe. De paardjes waren dan willig genoeg. Te willig zelfs naar den zin van onze reizigster; want zoo vliegenssnel renden zij steeds naar omlaag, dat Marie, hoewel volstrekt niet bang van aard, bij slot van rekening nog aan het langzame, maar veilige klimmen de voorkeur schonk. Geen wonder dus, dat zij blijde was, toen de weg, een paar posten verder, zich weder naar de vlakte boog. Doch nu begon de toenemende zonnehitte haar zoozeer te hinderen, dat zij hartelijk naar het einde van de reis verlangde. |
|