Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |
Hoofdstuk II.In een heel wat blijmoediger stemming verkeerde het troepje jeugdige klerken, dat zich, tegen den tijd, waarop zij zich anders ter ruste begaven, ten huize van hun gewonen, den benijdenswaardigen titel van opzichter van den waterstaat voerenden leider verzameld had, ten einde, zooals het heette, wat râméh-râméhGa naar voetnoot(1) te maken. Onder het zingen van vroolijke liederen, waarbij een door den deurwaarder bespeelde harmonica wijs en maat aangaf, trokken zij de gansche plaats rond, nu eens haastig doorstappende, zoodat zij bijvoorbeeld de erven van hun verschillende chefs in een ommezien voorbij waren, dan weder den tred vertragende, vooral waar zwartoogige schoonen toevallig nog een uurtje in de voorgalerij waren blijven schemeren en bij hun aankomst verlegen den zakdoek tegen het platte, vleezige neusje gedrukt hielden, of met bevalligen ijver haar waaiers bewogen, op een manier, als hadden zij niet | |
[pagina 17]
| |
het flauwste bewustzijn van de bewonderende blikken, die op haar gevestigd werden. De heldere maneschijn had intusschen nog verscheidene andere wandelaars naar buiten gelokt, die hier nu voor het meerendeel langzaam voortdrentelden, om te beter van de verkwikkende avondlucht te genieten. Maar hoe opgewekt deze allen zich gevoelen mochten, niemand was vroolijker te moede dan dominé Zegwaard, toen ook hij met zijn wederhelft aan den arm den weg opstapte. Het gebeurde niet vaak, dat zij hem op een wandeling vergezelde; meesttijds had het bedrijvige vrouwtje nog het een of ander te verrichten, dat onmogelijk uitstel lijden kon. Ook nu had zij slechts met moeite een uurtje kunnen uitbreken. Want het had heel wat in gehad, eer haar zevental was uitgekleed, de oudere kinderen hun avondgebedje gedaan hadden, en allen rustig en wel in hun ledikantjes lagen. Nog op het laatste oogenblik, toen haar in den voortuin wachtende eega reeds teekenen van ongeduld begon te geven, had een der kleinen het plotseling op een huilen gezet: ‘Ma mag niet uitgaan, ma moet bij Lientje blijven.’ En nauw was dit oproermaakstertje eenigermate tevreden gesteld, door de verzekering, dat ma in een wipje weerom zou komen, of uit een andere kamer had zich de klaagtoon laten hooren: ‘Ma, Willem plaagt mij,’ waartegen weder een tweede stemmetje was opgekomen: ‘Niet waar, ma! ik zeg alleen, dat hij niet tegen zijn bed mag liggen trappen, want dat ik dan van het leven | |
[pagina 18]
| |
niet slapen kan;’ zoodat ook daar de rust noodwendig hersteld had moeten worden. Maar eindelijk meende zij het er toch op te kunnen wagen, en - zij was gewoon nooit iets ten halve te doen -, toen zij haar hand door den arm van haar man stak, toonde zij hem zoo'n vroolijk gezicht, dat hij voor het minst een bovenmenschelijke scherpzinnigheid had moeten bezitten om te bevroeden, hoe bezwaard zij zich in werkelijkheid nog gevoelde. ‘Ziezoo, Nelly, dit is een waar buitenkansje,’ riep hij, haar zegevierend medetroonende, uit; ‘nu kunnen wij eens een heerlijke wandeling maken.’ Inderdaad, niemand was zoo opgeruimd als dominé Zegwaard, toen hij daar met zijn vrouw aan zijn zijde liep; - hij, een man als een boom, met een breedwijkend voorhoofd, een scherp geteekenden neus, en groote donkerbruine oogen, die doorgaans een weinig ondeugend, soms echter ernstig en peinzend, maar altijd trouwhartig, open en eerlijk rondkeken; zij, klein en tenger van gestalte, met een fijnbesneden kopje, over het geheel een innemende verschijning. ‘Wat is het toch een goddelijke avond,’ merkte hij, nadat zij een poos voortgewandeld hadden, op. ‘En hoeveel schooner nog doet de natuur zich thans voor dan bij dag,’ voegde zijn vrouw daarbij. ‘Ik voor mij althans vind het zonlicht hier altijd te hel; men kan in dien fellen gloed nooit eens goed rondkijken, terwijl daarentegen | |
[pagina 19]
| |
de maan aan alles zulke zachte glansen en vriendelijke, rustige tinten leent. En zie eens, hoe zilverachtig de wuivende bladeren van gindsche klapperboomen glinsteren; en hoe duidelijk steekt het fijne lofwerk van die tamarindeboomen tegen het azuur van den hemel af; en hoe aardig komen de witgepleisterde huizen op dien donkeren achtergrond uit.’ ‘Gij hebt gelijk, kind. Bernardin de St. Pierre beweerde dan ook: “La nature ressemble à une belle femme, qui pendant le jour ne montre au vulgaire que la beauté de son visage, et qui pendant la nuit en dévoile de secrètes à son amant.” Vooral in Indië is dat woord van volle toepassing. Maar,’ liet de heer Zegwaard er plaagziek op volgen, ‘gij waart daar bepaald in extase, en Chrysostomus had niet welsprekender kunnen zijn. Wie ter wereld zou zulk een vurige bewondering van den maneschijn bij een dame gezocht hebben, die zoo zelden voor een wandelingetje te vinden is.’ ‘Gij zijt ook zoo dikwijls op reis,’ voerde zij tegen de in die laatste woorden gelegen beschuldiging aan. Het was een waarheid, die hij zuchtend beamen moest. Maar in het volgende oogenblik had zijn gewone opgewektheid weer de overhand gekregen. ‘Daar kunt gij u niet achter verschuilen,’ wierp hij haar tegen. ‘Veeleer zou dat juist een reden te meer moeten zijn om mij, zoo vaak ik thuis ben, trouw gezelschap te houden. Maar jawel, gewoonlijk komt | |
[pagina 20]
| |
daar al heel weinig van in. En vooral wanneer het op uitgaan aankomt, heeft het vrouwtje strijk en zet nog het een of ander hoognoodig af te doen, zoodat zij manlief maar alleen laat trekken. Is het niet zoo?’ ‘Gij denkt toch niet, Robert, dat ik ooit voorwendsels zoek, of drukte voor niets zou maken? Heusch, het spijt mij altijd genoeg, als ik niet mee kan gaan.’ ‘Kijk eens, hoe warm zij zich maakt,’ riep hij hartelijk lachende uit. ‘Men zou waarlijk gaan gelooven, dat ik een wondeplek had aangeraakt. Mijn dom gansje, dat zich zoo gemakkelijk beet laat nemen. Wanneer zult gij toch eens verstandig worden, verstandig genoeg ten minste om uw man te begrijpen? Alsof ik niet wist, hoe geen vrouw zoo goed als mijn Nelly het woord van Goethe bewaarheidt: “Ein geschäftiges Weib thut keine Schritte vergebens.”’ ‘Gij zijt een echte plaaggeest,’ klaagde zij, hem tegelijkertijd een teeder drukje op den arm gevende; ‘maar ik moet bekennen, dat gij uw best hebt gedaan om het weer goed te maken, en ik dank u wel zeer voor het pluimpje.’ ‘Zoo mag ik het hooren,’ hernam hij, weder lachende. ‘Dus ziet gij zelve in, hoe gij uw heer gemaal weer miskend hebt. Doch,’ ging hij, eensklaps van toon veranderende, voort, ‘nu moet gij mij toch eens vertellen, waarover gij het van avond zoo druk met mevrouw van Waningen gehad hebt.’ | |
[pagina 21]
| |
‘O, wij spraken over de gouvernante, die zij uit Holland verwacht. Vandaag of morgen kan de “Prins Hendrik” te Batavia zijn.’ ‘Zoo, kan de juffrouw al zóó spoedig komen Nu, het zal mij benieuwen, hoe het haar bij de familie van Waningen bevallen zal. Voor een jong meisje moet het niet alles zijn, in zoo'n ongelukkig gezin te verkeeren.’ ‘Foei Robert, hoe kunt gij zoo overdrijven? Mijnheer en mevrouw van Waningen mogen weinig harmonieeren, zij leven toch niet in onmin, en wij hebben, dunkt mij, geen recht, hun huwelijk bepaald ongelukkig te noemen.’ ‘En hoe moet men zulke huwelijken dan noemen?’ vroeg hij, opeens ernstig geworden. ‘Niet gelukkig, is dat dan misschien het woord? Maar is de afwezigheid van het geluk in omstandigheden, die een zegen konden en moesten zijn, op zich zelve niet reeds een vloek? Het is waar, zij zijn beiden te welopgevoed om te twisten of elkander verwijten te doen; tot zulke uitersten zal het bij hen niet licht komen; de vormen der welvoegelijkheid zullen steeds behoorlijk in acht genomen worden; maar zijn die vormen wel veel meer dan een vernis, dat de wederzijdsche onverschilligheid verbergen moet? En is het niet treurig, als echtgenooten, die toch door de nauwste en teederste banden vereenigd zijn, in werkelijkheid niets gemeen hebben dan denzelfden naam, dezelfde woning, en in zekere mate dezelfde levenswijze; als zij den weg niet tot elkaars hart weten te vinden, nooit vertrouwelijk tot | |
[pagina 22]
| |
elkander komen, zich nimmer boven een dorre welwillendheid tot innige warme genegenheid weten te verheffen; als hun ‘in één woord, de gloed der liefde ontbreekt? Zie,’ vervolgde hij, hoe langer hoe meer in vuur gerakende, ‘zulk een gezin doet mij denken aan een van die winterdagen in Holland, wanneer het niet stormt noch regent, alleen de zon maar niet wil doorbreken, en de kille nevels en de dichte, grijze, laag neerhangende wolken u onwillekeurig een huivering aanjagen. En zou men zulke toestanden niet beslist ongelukkig mogen noemen? Ik vind het om er bij te schreien, wanneer alzoo God's beste zegeningen krachteloos worden gemaakt. Maar om u dadelijk een proef op de som te geven,’ - en terwijl hij dit zeide, klonk zijn stem zachter en drukte hij haar arm vaster tegen zich aan, - ‘hoe zou mijn Nelly het vinden, indien zij eens op denzelfden voet als mevrouw van Waningen met haar man verkeerde?’ ‘Is dat nu een vraag?’ gaf zij ontwijkend ten antwoord, ‘Alsof ik mij zoo iets zou kunnen voorstellen.’ ‘Dat is waar,’ riep hij; ‘in zulke omstandigheden zou mijn vrouwtje nooit komen. Zij zou zich daar wel voor wachten, en - daar is zij ook veel te lief voor.’ ‘Begint gij weer met uw dwaze complimentjes? Ik zal nog gaan denken, dat gij iets van mij hebben moet. - Doch alle gekheid op een stokje, zoo er wezenlijk iets tusschen mevrouw van Waningen en haar man bestaat, zult gij | |
[pagina 23]
| |
haar toch geen verwijt daarvan maken?’ ‘En waarom niet? Ik geloof juist, dat zij er wel degelijk schuld aan heeft.’ ‘Hoe kunt gij dat meenen? Zelden heb ik zoo'n inbeschaafde vrouw ontmoet. Al wat zij zegt is even edel en goed; ja, dikwijls heb ik gedachten en beschouwingen van haar gehoord, die mij troffen. En dat zij ook een teeder en open hart bezit, blijkt immers genoeg uit haar innige liefde voor haar kinderen.’ ‘Volkomen waar; doch gij zult daarom toch niet beweren, dat zij een volmaaktheid is?’ ‘Natuurlijk niet, wij hebben allen onze gebreken.’ ‘Nu, zoo houd ik het er voor, dat haar zwakke zijden juist het meest in haar houding tegenover haar man aan het licht komen. Doch gij hebt al zoo dikwijls vertrouwelijk met haar gesproken, heeft zij u nooit gezegd of laten blijken, wat hen eigenlijk van elkander vervreemdt?’ ‘Met geen enkel woord; en ik kan haar daarin geen ongelijk geven. Zelf hebt gij het huwelijk wel eens een heiligdom genoemd, waarin geen vreemde mag worden toegelaten.’ ‘En dat meen ik nog,’ haastte zich de heer Zegwaard te verzekeren. ‘Maar dit neemt niet weg dat wij, predikanten, ons in bijzondere omstandigheden wel eens geroepen kunnen voelen, dat heiligdom binnen te dringen, ten einde hier iets terecht te zetten of daar wat te reinigen, en tegelijkertijd het smeulende vuur van het liefde-altaar aan te blazen. Zulk een pries- | |
[pagina 24]
| |
terrol nu zou ik gaarne bij de familie van Waningen vervullen. Man en vrouw hebben elk ongetwijfeld veel goeds, en het is daarom dubbel jammer, dat zij elkander zoo weinig verstaan. Wat zou die twee toch tot een huwelijk bewogen hebben?’ ‘Hebt gij dan niet gelezen wat Clara Swaning, die nog een oude schoolkennis van mevrouw van Waningen is, mij geschreven heeft.’ ‘Denkelijk niet, ik kan er mij ten minste niets van herinneren.’ ‘Dan waart gij, toen de brief kwam, zeker op reis. Doch ik kan mij nog best herinneren, wat Clara daarin al zoo omtrent de jeugd en het huwelijk van mevrouw van Waningen heeft medegedeeld.’ ‘Zooals gij misschien weet, heeft Agnes haar moeder, een vrouw, die geheel voor de kunst leefde, reeds vroeg verloren, zoodat zij van haar twaalfde jaar af uitsluitend aan de zorg van haar vader bleef overgelaten, een kundig rechtsgeleerde, die zich ook als wijsgeer een zekere vermaardheid had verworven. Zij kreeg daardoor een zeer eigenaardige opleiding; want mijnheer van Ruijten vergenoegde zich niet met haar dagelijks, na haar schooltijd, bij zich in zijn studeerkamer te nemen en haar onder zijn toezicht te laten werken, hij gaf haar ook nog zelf onderricht en voerde met haar, aan tafel en op hun gezamenlijke wandelingen, allerlei leerzame gesprekken. Vooral nadat Agnes de school voorgoed verlaten had, leefde zij geheel met en voor haar vader, die haar hoe langer hoe meer in | |
[pagina 25]
| |
zijn denken, twijfelen en gelooven deelen liet, terwijl zij op haar beurt hem, door het maken van uittreksels en aanteekeningen, bij zijn studiën behulpzaam was. Dit duurde eenige jaren, tot er ten slotte iets plaats greep, dat een geheele wijziging in hun wederzijdsche verhouding bracht. Door een zijner proceszaken, kwam de heer van Ruijten in aanraking met een jonge weduwe, die hem, reeds na een korte kennismaking, dermate boeide, dat hij haar ten huwelijk vroeg. Van toen af was het gedaan met den vertrouwelijken omgang tusschen vader en dochter, te meer daar de bedoelde dame van een zeer jaloerschen aard bleek te zijn en ternauwernood dulden kon, dat haar man eenige notitie van zijn kind nam. En dat was nog het éénige niet. Het meisje, dat voorheen nooit een enkel hard of onaangenaam woord gehoord had, werd thans gedurig door allerhande stekelige gezegden en hatelijke opmerkingen van haar naijverige stiefmoeder gekweld, terwijl haar vader den moed niet scheen te bezitten, om bij zulke gelegenheden tusschenbeide te treden. Het was juist toen Agnes zich zoo diep ongelukkig gevoelde, dat zij in kennis kwam met den heer van Waningen, destijds nog controleur, en voor een lever-abcès, waarvan hij intusschen reeds genezen was, met verlof in Holland. Volgens Clara, moet hij in die dagen zeer vroolijk van aard, en om zijn interessante verhalen van zijn wederwaardigheden in Indië, overal een welkome gast geweest zijn. Ook op Agnes maakte hij een gunstigen indruk. Zijn | |
[pagina 26]
| |
levendigheid en opgeruimdheid waren voor haar, die zoo goed als haar gansche jeugd in een stil studeervertrek had doorgebracht, iets nieuws, en misschien ook wekten zijn beschrijvingen van toestanden, waarvan zij òf nooit gehoord, óf zich nog geen duidelijke voorstelling gevormd had, haar belangstelling op.’ ‘Jawel, dat alles laat zich begrijpen,’ viel de heer Zegwaard zijn echtgenoote in de rede. ‘En de jonge van Waningen maakte haar druk het hof, een beleefdheid, waarvoor alle dames min of meer gevoelig zijn. En toen hij om haar hand vroeg, oefende de minder aangename omstandigheden waarin zij zich bevond, onwillekeurig invloed op haar oordeel over zijn persoonlijkheid. En mevrouw van Ruijten was het aanzoek dubbel welkom, wijl deze aspirant de gehate stiefdochter geheel naar Indië zou medenemen. En papa liet zich in het onderhavige geval, verlegen als hij was met de lastige positie, waarin hij zich tusschen vrouw en dochter geplaatst zag, gemakkelijk tot het geven van zijn toestemming overhalen. En - alles werkte mede om het huwelijk tot stand te brengen. Maar vertel mij nu eens, wat Clara Swaning verder schreef.’ ‘Meer stond er over mevrouw van Waningen niet in haar brief.’ ‘Nu, haar mededeelingen helderen veel op, dat mij vroeger duister was. Mij dunkt, dat zich uit die gegevens de verkoeling tusschen de beide echtgenooten zeer goed verklaren laat. Ten gevolge van haar wel wat eenzijdige oplei- | |
[pagina 27]
| |
ding, voelde mevrouw, toen het haar bleek, hoe weinig haar man gelezen en de beweging op intellectueel gebied in onze dagen gevolgd had, zich geducht in hem teleurgesteld. Hij was haar, om het kort uit te drukken, niet wetenschappelijk genoeg. Bovendien heeft zij - waarschijnlijk een erfdeel van haar moeder - nog al veel kunstzin, terwijl het den resident, gelijk velen in Indië, ten eenenmale aan artistieke neigingen ontbreekt. Dit een en ander werd haar allengs een bron van ergernis. Haar man was haar te plat, te prozaïsch, te alledaagsch, en liever dan in zijn gezelschap, was zij alléén met haar boeken, haar gedachten, en haar verdriet. Daarentegen voelde hij van zijn kant zich door haar geringachting gekrenkt, zoodat hij besloot eveneens zijn eigen weg op te gaan en zich met meer ijver dan ooit aan zijn ambtsbezigheden te wijden.’ ‘Ja, zoo laat zich alles verklaren,’ stemde mevrouw Zegwaard toe, ‘ofschoon ik voor mij altijd meende, dat het eigenlijk meer de ijdelheid van den resident was, die zijn vrouw van hem vervreemd heeft.’ ‘Ook die factor kan er toe hebben bijgedragen. Het zou mij ten minste niet verwonderen, als zijn ambtenaarsinbeelding haar geweldig hinderde. Voor de pedanterie van een geleerde kan een vrouw zooals zij verschooning vinden, maar niet voor een eigenwaan, die zich op rang en titel grondt; dit is een soort van zelfverheffing, die haar nog iets anders dan een zwakheid, die haar de ongerijmdheid zelve schijnt.’ | |
[pagina 28]
| |
Mevrouw Zegwaard scheen eenige oogenblikken over het gesprokene na te denken, totdat zij haar man de vraag stelde: ‘Ziet gij den resident dan bepaald voor dom aan?’ ‘Dat in het geheel niet,’ klonk het beslist. ‘Hij heeft ongetwijfeld zeer goede geestvermogens, en is ook volstrekt niet van kennis ontbloot. Alleen ontbreekt het hem aan hetgeen men gewoon is algemeene ontwikkeling te noemen. En dit gemis laat zich volkomen verklaren. Vooreerst waren de studiën voor zijn ambtenaarsexamen van een bijzonderen aard, terwijl het hoofdzakelijk daarbij op het geheugen aankwam; en in de tweede plaats opende zijn betrekking hem reeds vroeg een ruim arbeidsveld, dat weinig tijd en gelegenheid overliet om zich met andere zaken bezig te houden. Bovendien hadden zijn werkzaamheden een zoo uitsluitend practisch karakter, dat hij daarin geen aanleiding tot wetenschappelijke onderzoekingen vond. In elk geval neemt hij, voor zoover ik heb kunnen nagaan, nooit een boek ter hand; de benoemingen en de gemengde berichten in de courant, benevens af en toe een enkel tijdschriftartikel, 'twelk rechtstreeks betrekking op zijn dienst heeft, ziedaar het éénige, dat hij pleegt te lezen. Slechts wat onmiddellijk tot zijn werkkring behoort, boezemt hem belang in; al het overige is hem totaal onverschillig. Vandaar dan ook, dat hij in het minst niet weet wat er in de wereld buiten Indië te koop is, en wanneer een gesprek | |
[pagina 29]
| |
slechts even buiten zijn boekje gaat, de curieuste flaters kan maken en vragen kan doen, waarover menige schooljongen zich verbazen zou. Daarentegen is hij op zijn eigen terrein een degelijk, bekwaam en ervaren man. Hij is doorkneed in de inlandsche gewoonten, gebruiken en instellingen in het algemeen, en in de onderscheidene gewestelijke toestanden en eigenaardigheden in het bijzonder; drukt zich gemakkelijk in de volkstaal uit; heeft een uitnemenden tact om met de hoofden om te gaan; is ten volle op de hoogte van hun familie-relaties; en wordt onder degenen genoemd, die nog de meeste kennis bezitten van cultuurzaken. Daarbij moet hij goed tehuis zijn in de bepalingen, doortastend kunnen optreden, een stalen ijver aan den dag leggen, en hoewel uiterst gestreng in den dienst, zijn ondergeschikten, zoolang dezen hem slechts de gevorderde hulde betoonen, met strikte rechtvaardigheid behandelen. Derhalve bezit hij eigenschappen in overvloed, die alleszins waardeering verdienen, en het laat zich ook zeer goed hooren, dat hij, zooals men weten wil, bij de Regeering als een der beste bestuursambtenaren staat aangeschreven.’
De Heer Zegwaard mocht zich niet beklagen, dat zijn vrouw hem op den duur van de wandeling beknibbelde; de volle maat werd hem gegund, zoodat zij zelfs, bij het huiswaarts keeren, geen enkelen Europeaan meer op het pad zagen; ook waren in alle woningen, be- | |
[pagina 30]
| |
halve waar een partijtje gemaakt werd, de lampen reeds uitgedraaid en de deuren gesloten. Intusschen gaf het der zorgzame moeder een groote verlichting, de kinderen allen in diepe rust te vinden. Wel had, verklaarden de baboes, de kleinste nog wat geschreid, terwijl Willem, plotseling tot de ontdekking gekomen, dat zijn hoofdhaar te lang was, dit noodwendig nog door mama, terstond na haar thuiskomst, geknipt wilde hebben, maar bij slot van rekening waren deze beiden al even spoedig als de overigen ingesluimerd. Met een onbekommerd hart kon mevrouw Zegwaard zich dus naar haar kamer begeven, terwijl haar man de noodige aanstalten maakte, om nog een paar uur in de achtergalerij te blijven lezen. |
|