Wonosari. Deel 1 (onder ps. P.H. van der Hoog)
(1886)–Pieter Heyting– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Men neme dit boek voor hetgeen het zijn of geven wil: een kijkje op de Europeesche maatschappij in de binnenlanden van Java. Niet om een roman met spanningwekkende avonturen te schrijven, was het mij te doen. De handeling was mij slechts middel, geen doel, en alleen om wat meer kleur en levendigheid aan mijn typen en toestanden te leenen, koos ik den vorm van een verhaal. Nog iets, ter voorkoming van misverstand. Ten einde aan de werkelijkheid getrouw te blijven, heb ik uitsluitend mijn ervaringen geraadpleegd en zelfs, waar de taal ietwat eigenaardig klinkt, schier geen enkele uitdrukking gebezigd, die niet met eigen ooren opgevangen werd. Doch men leide daaruit niet af, dat ik portretten heb willen leveren. Zorgvuldig heb ik mij hiervan onthouden. Het is waar, van dezen trachtte ik een gebaar, van dien den mond, van genen een karaktertrek te schetsen, en zoo voort; maar niemand heb ik in zijn geheel afgebeeld. Ik meen met vrijmoedigheid te mogen verklaren, dat ik mij aan geen onbescheidenheid heb schuldig gemaakt.
P.H.v.d.H. | |
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Het was een verrukkelijke avond, een van die avonden, die den bewoner der tropische gewesten, zooal geen volle schadeloosstelling, dan toch een ruime vergoeding schenken voor het gemis van zooveel, dat het uitsluitend erfdeel mag heeten van wie in een koude luchtstreek verkeeren. De verschroeiende hitte van den dag had plaats gemaakt voor een aangename koelte, die aan de matte ledematen een heilzame ontspanning gaf, en af en toe kwam een verfrisschend zuchtje van het gebergte door het veelsoortig gebladerte ruischen, dat dan, dartel stoeiende met het glanzende maanlicht, een even bevallig als grillig schaduwspel te voorschijn riep. Was het om die verkwikkende avondlucht op zijn gemak in te ademen, dat de resident van Waningen zich onder de veranda voor zijn woning een wipstoel aan liet dragen? Ware dit inderdaad zijn bedoeling geweest, | |
[pagina 2]
| |
hij had zich wel een luchtiger kleedij dan die deftige lakensche jas met vergulde knoopen gekozen. Het is waar, nooit zou hij het met zijn waardigheid van hoogste overheidspersoon te Wonosari hebben kunnen overeenbrengen, zich als een gewoon sterveling in nachtbroek en kabaai in de voorgalerij te vertoonen, maar een middenweg ware toch licht te vinden geweest. Misschien wilde hij dan van het natuurschoon genieten? De plek, waar hij zich nederzette, scheen als opzettelijk daartoe uitgezocht. In het midden van het park - want zoo mocht de tuin voor het residentiegebouw wel heeten - zag men een keurig onderhouden cirkel vormig grasveld, met hier en daar een bed fijne rozen, als een groot fluweel tapijt in het heldere maanlicht glinsteren. Daaromheen slingerde zich, naar den uitgang van het erf, een breede, zorgvuldig aangeveegde rijweg, die den indruk maakte, alsof er de blinkende grint steentje voor steentje van stof gezuiverd en met de hand nedergelegd was. Langs den buitenkant van dezen weg waren een menigte smaakvol aangelegde bloemperken, waarachter sierlijke bosschages van bloeiende heesters, die den ganschen omtrek met welriekende geuren vervulden, zich amphitheatersgewijze verhieven, tot waar de grenzen van het park door een rij hooge en veelarmige tamarindeboomen werden aangewezen. Maar hetgeen meer nog dan dat alles het oog boeide, was ontegenzeggelijk de | |
[pagina 3]
| |
lange, statige waringinlaan, die recht tegenover de residentiewoning naar de aloon-aloonGa naar voetnoot(1) voerde. Het fijne, met een zilverwaas overtogen loover der reusachtige boomen teekende zich als het kunstigst kantwerk tegen den blauwen hemel af, en zoo de zware stammen en dikke takken onwillekeurig ontzag inboezemden, het geheimzinnig halfduister, dat onder het dichte bladerendak heerschte, moest dien indruk nog verhoogen. Vreemd zou het dus waarlijk niet geweest zijn, zoo de heer van Waningen zich een wijl in dat uitzicht had willen verlustigen. Maar zijn houding gaf zulk een begeerte volstrekt niet te kennen; veeleer was het hem reeds bij een eersten oogopslag aan te zien, dat hij geheel in gedachten verzonken was. Werd hij dan wellicht door lastige bestuursaangelegenheden gekweld? Of wenschte hij een ander belangwekkend onderwerp in ongestoorde afzondering te overpeinzen? Of waren het liefelijke beelden en tafereelen uit zijn verleden, die hij zich te binnen bracht, aantrekkelijke droomgestalten, die hem voor den geest verrezen? Voorzeker, ook tot zulke mijmeringen noodigde het kalme avonduur uit. Buiten de zachte schommelingen van het gebladerte, was er, zoover het oog reikte, niet de minste beweging te ontwaren, en al werd de stilte eenigermate gebroken door het zangerig gemurmel van een in | |
[pagina 4]
| |
de nabijheid vlietend stroompje, alsook door het eentonig gekwaak der kikvorschen, waaraan bijwijlen het eigenaardig geroep van een gekko of de klepperende vleugelslag van een op buit azenden nachtvogel zich paarde, met die allerwegen voorkomende geluiden is men in Indië zoo gemeenzaam geworden, dat zij slechts zelden den gedachtengang afleiden. Dat het evenwel niet in den aard van den heer van Waningen lag, althans niet tot zijn gewoonten behoorde, zich aan bespiegelingen of droomerijen over te geven, was duidelijk genoeg aan de op de onderste trede van een der beide zijtrappen der veranda gezeten oppassers te bespeuren. De manier, waarop deze met zijn doen en laten nauwkeurig bekende lieden onder elkaar fluisterden, verried een hooge mate van verwondering, terwijl tevens uit hun nieuwsgierig spiedende blikken de verwachting sprak, dat zij wel het een of ander zien of hooren zouden, waardoor het ongewoon gedrag van hun meester zou worden opgehelderd. Werkelijk had de heer van Waningen nog niet lang alleen gezeten, toen door een der openstaande deuren van de binnengalerij een dame te voorschijn trad. Zij was rijzig van gestalte en mocht, ofschoon den bloeitijd des levens reeds voorbij, nog met alle recht schoon genoemd worden. Wel had zij niets aanvalligs, noch iets dat de zinnen boeit, maar haar trekken waren bijzonder regelmatig en fraai, en het hooggewelfde voorhoofd, de fijn besneden neus, de heldere oogen, en een zekere uitdrukking | |
[pagina 5]
| |
van fierheid, die haar kenmerkte, gaven aan haar voorkomen iets edels, iets dat onwillekeurig eerbied afdwong. Ook zij begaf zich naar de veranda, waar nu, op een wenk van den resident, ijlings een stoel door een der oppassers werd bijgeschoven. Niets opmerkelijks was er in de wijze waarop zij plaats nam, en de ietwat zenuwachtige gejaagdheid, waarmede hij ondertusschen op de armleuningen van zijn stoel trommelde, kon allicht met een eigenaardigheid in zijn gestel samenhangen; beider gedragingen waren in één woord zeer gewoon; en toch - toch hadden zij iets over zich, waaraan moeilijk een naam was te geven, maar dat een derde terstond op het vermoeden zou hebben gebracht, dat er aan hun wederzijdsche verhouding iets haperde. Geen van beiden scheen dan ook begeerig om het gesprek te beginnen, en zij hadden reeds een poos zwijgend naast elkander gezeten, eer er een woord gewisseld werd. ‘Gij verlangt mij te spreken,’ zeide zij eindelijk. ‘Ten minste, wanneer het u gelegen komt,’ haastte hij zich met koele hoffelijkheid daarbij te voegen. ‘Het is over een onderwerp, dat ik al lang eens met u had willen behandelen,’ ging hij, na een oogenblik aarzelens, voort. ‘Maar vooraf zou ik u gaarne iets vragen. Gij zijt in den vooravond uitgegaan. Mag ik ook weten, waar gij geweest zijt?’ Zoo het in zijn plan lag, hetgeen hem op | |
[pagina 6]
| |
het hart lag in der minne te bespreken, bleek die inleiding al zeer ongelukkig te zijn. Zij richtte trotsch het hoofd op, en een donkere blos verspreidde zich over haar gelaat. ‘Het schijnt, dat gij mij niet meer vertrouwt,’ sprak zij op afgemeten toon. De snelle, min of meer onthutste blik, dien hij haar toewierp, getuigde, hoe weinig hij op dat verwijt gerekend had. ‘Gij vat mijn bedoeling verkeerd,’ verzekerde hij. ‘Ik weet niet, in welk opzicht er zelfs maar sprake zou kunnen zijn van u niet te vertrouwen. Ik deed die eenvoudige vraag alleen, wijl ik dacht, dat uw antwoord ons als van zelf op de zaak zou brengen, waarover ik u spreken wilde. - Gij zijt immers weder bij de Zegwaards geweest?’ De toornige blos was bij die opheldering van haar wangen verdwenen, maar er lag niettemin nog een zekere terughouding in de manier, waarop zij, ten teeken van toestemming, het hoofd boog. ‘Welnu, wat ik zeggen wilde komt hierop neder. Zooals gij weet, legt de betrekking, die mij werd toevertrouwd, eigenaardige verplichtingen op, en hiertoe behoort onder andere, dat wij, om een onzijdig standpunt te bewaren, met alle ingezetenen op denzelfden voet moeten verkeeren. Ik geloof, dat dit ternauwernood een nadere toelichting behoeft. Wij kunnen onmogelijk de een of andere familie tot een meer intiemen omgang aanmoedigen, zonder daardoor tevens den naijver der ove- | |
[pagina 7]
| |
rigen op te wekken. In zekeren zin is het zelfs goed, ons een weinig van onze omgeving af te zonderen. Dit moge zijn onaangename zijde hebben, mijn positie brengt dat nu eenmaal mede. De resident staat op een te hoog standpunt, om ongestraft tot het publiek te kunnen afdalen. Reeds herhaaldelijk heeft de ervaring dat geleerd. En het laat zich trouwens ook wel hooren, aangezien men maar zelden menschen aantreft, die hun juiste plaats kennen en zich daaraan plegen te houden; verreweg de meesten zijn, als men hun den vinger geeft, onmiddellijk geneigd, de geheele hand te nemen. Vandaar dat het, ten einde onaangenaamheden en ongepaste vrijheden te voorkomen, alleszins zaak is, zeer voorzichtig in onzen omgang te zijn, en vooral geen onderscheid te maken, of beter gezegd, geen voorkeur te toonen. Ik vooronderstel, dat gij thans wel zult begrepen hebben, waarom ik u wenschte te spreken. Zelve zult gij terstond toegeven, dat gij nog al veel bij de Zegwaards komt, drukker dan bij iemand anders, en - ik voor mij vind dat minder gewenscht, ik vrees, dat wij daardoor in moeilijkheden zullen geraken.’ Geen trek op het gelaat van mevrouw van Waningen verried, hoe deze terechtwijzing door haar werd opgenomen; alleen verliepen er eenige oogenblikken eer zij antwoord gaf. ‘Ik moet eerlijk bekennen,’ verklaarde zij, ‘dat ik uw zienswijze niet deelen kan....’ Het ongeduld waarmede de heer van Waningen de schouders ophaalde, moest klaarblijke- | |
[pagina 8]
| |
lijk de gedachte vertolken, dat hij niet anders verwacht had; maar hij sprak dit niet uit, en zij hield zich alsof het gebaar haar ontgaan was. ‘Vooreerst,’ vervolgde zij met dezelfde bedaardheid, ‘begrijp ik niet recht, wat gij eigenlijk met dat afdalen tot het publiek bedoelt. Voor zooveel ik kan oordeelen, zijn verscheidene ingezetenen hier van denzelfden stand als wij en ook in andere opzichten onze gelijken.’ Dat deze bedenking nu juist niet geschikt was om den ontwaakten wrevel van den heer van Waningen te doen bekoelen, kon men duidelijk uit de drift gewaarworden, waarmede hij weer op de armen van zijn stoel begon te trommelen. ‘Het valt toch niet te ontkennen,’ bracht hij met spijtigen nadruk in het midden, ‘dat ik, als het hoofd van bestuur, boven allen geplaatst ben.’ ‘Als het hoofd van bestuur, zeker; doch ook buiten den dienst, ook in de samenleving? Natuurlijk legt de ambtelijke positie ook daar gewicht in de schaal, maar toch niet zoo uitsluitend, dat alles daarnaar zou worden afgemeten. Ik voor mij ten minste wil er wel voor uitkomen, dat ik minstens evenveel waarde aan persoonlijke hoedanigheden hecht, als aan die, welke door een besluit van den Gouverneur-Generaal verleend worden. Bovendien zult gij moeten toestemmen, dat niet slechts onder de ambtenaren van het binnenlandsch bestuur, maar ook bij de overige takken van dienst, en eveneens onder de particulieren, kundige en | |
[pagina 9]
| |
ijverige personen worden aangetroffen, voor wie zelfs’ - en hier speelde voor een ondeelbaar oogenblik een fijn glimlachje om haar mond -, ‘indien hun carrière dit had medegebracht, de betrekking van resident niet onbereikbaar zou zijn geweest.’ Een gloeiend rood steeg bij die laatste opmerking den heer van Waningen naar het voorhoofd. ‘Wel mogelijk,’ voegde hij haar opgewonden toe; ‘maar nu zij eenmaal een andere loopbaan gekozen hebben, kan daar geen quaestie meer van zijn.’ ‘En zouden die personen daarom, dus alleen wijl zij in hun jeugd meer neiging voor een anderen werkkring voelden, thans zoover beneden ons staan, dat wij ons verlagen zouden door met hen om te gaan?’ Dit kalme volhouden bracht den heer van Waningen een oogenblik buiten zichzelven. Met iets als een flikkering in de oogen zag hij zijn echtgenoote aan. Doch hij gaf haar geen antwoord, en toen hij, na een korte pauze, het woord weder opvatte, had hij voor het uiterlijk zijn zelfbeheersching herwonnen. ‘Agnes, ik heb u al meer gezegd, dat gij oostersche toestanden geenszins naar westersche begrippen beoordeelen kunt. De plaats, die ons hier in het maatschappelijk verkeer toekomt, wordt niet door onze persoonlijke waarde bepaald. Wij zijn, dit moogt gij niet vergeten, in een kolonie, waar vóór alle dingen het prestige van het gezag moet gehandhaafd worden.’ | |
[pagina 10]
| |
‘Dat zal niemand betwisten,’ hernam zij met meer levendigheid dan te voren; ‘maar dat betreft, dacht ik, hoofdzakelijk onze aanraking met de inlanders en hun hoofden, terwijl wij nu over onzen omgang met beschaafde Europeanen spreken, tot wie wij toch in een geheel andere verhouding staan. Dat ook dezen zekere vormen in acht moeten nemen, en meer in het bijzonder bij officieele gelegenheden, voor het oog van den inlander, bepaalde eerbewijzen moeten betoonen, zal iedereen ten volle beseffen. Ik geloof dan ook niet, dat daartegen ooit eenig bezwaar werd gemaakt. Maar daaruit volgt immers niet, dat zij als mindere wezens te beschouwen zijn, van wie wij ons op een afstand behooren te houden, of dat wij ons in het gewone, dagelijksche leven, op een voetstuk tegenover hen moeten plaatsen? Nog terwijl zij sprak, gleed den heer van Waningen een meewarig glimlachje langs de lippen. Kennelijk voelde hij zich in staat, de onjuistheid van de daar verkondigde opvattingen glansrijk in het licht te stellen, en dit bewustzijn van meerderheid kon niet anders dan een kalmeerende werking op hem oefenen. Hij deed echter geen pogingen om de dwaalbegrippen van zijn vrouw te weerleggen. Strikt genomen had hij zich reeds meer uitgelaten dan met zijn beginselen strookte; want het was, zijns inziens, zoomin met de eer als met de belangen van het bestuur overeen te brengen, dat een aangelegenheid, die hierop rechtstreeks of ook maar zijdelings betrekking had, tot een | |
[pagina 11]
| |
punt van gedachtenwisseling werd gemaakt, en zoo hij zich al een enkele maal wilde verwaardigen, zelf eenige staatkundige beschouwingen ten beste te geven, moest hij bij voorbaat van de onvoorwaardelijke instemming zijner toehoorders verzekerd zijn. ‘Het komt mij voor,’ zeide hij met passende deftigheid, ‘dat wij daarover niet behoeven te redetwisten. Niet zoozeer om onze houding tegenover het publiek in het algemeen is het mij thans te doen, als wel om de vraag, of het in de positie, die wij hier innemen, geraden mag heeten, ons met dezen of genen nauwer dan met de overigen te lieeren.’ ‘Wij zouden dus geen vriendschap mogen sluiten?’ vroeg zij. ‘Wanneer wij ons tot den een of ander voelen aangetrokken, zouden wij dit niet mogen toonen, maar zorgvuldig onze sympathie moeten verbergen? Mij dunkt, dat dit wel wat veel gevorderd is. En dien onnatuurlijken dwang zouden wij ons alleen ter voorkoming van kleingeestige ergernissen hebben op te leggen? Maar op die manier zouden wij ons tot de slaven van onze omgeving maken. Of is het slechts de vrees voor ongepaste vrijheden, die zoo zwaar bij u weegt? Ronduit gezegd heb ik mij nog het meest over die bezorgdheid verwonderd, en een raadsel is het mij vooral, hoe gij iets dergelijks van de Zegwaards verwachten kunt. Meent gij dan wezenlijk, dat zij er de menschen naar zijn om onbescheiden of vrijpostig te worden?’ ‘Ik wil wel bekennen,’ gaf hij ontwijkend ten | |
[pagina 12]
| |
antwoord, ‘dat ik het niet bijzonder op den dominé begrepen heb.’ ‘Is hij dan onbeleefd tegen u geweest?’ Die vraag scheen den heer van Waningen te krenken. ‘Onbeleefd? Neen, daartoe heb ik hem niet in de gelegenheid gesteld,’ klonk het hooghartig bescheid. ‘Maar ik houd over het geheel niet van die gestudeerde heeren. De meesten verbeelden zich de wijsheid in pacht te hebben, en wie niet aan dat euvel mank gaan, hebben weer andere onhebbelijkheden. Zoo heeft de dominé een manier van spreken, die mij niet aanstaat. Hij kan zoo zonderling uit den hoek komen, dat men geheel niet weet hoe men het met hem heeft. Soms zoudt gij waarlijk meenen, dat hij den draak met u steken wil.’ Dit laatste zeide de heer van Waningen op een toon, alsof het ongeveer het snoodste vergrijp was, waaraan een mensch zich kon schuldig maken. De onderstelling, dat iemand zich iets dergelijks jegens hem onderstaan durfde, bracht dan ook de op armleuningen rustende vingertoppen weder in een heftige beweging. Zijn echtgenoote betoonde er zich minder door getroffen. ‘Het is mij nooit opgevallen,’ gaf zij vrij effen ten antwoord. ‘Mij des te meer. Doch hoe dat zij, het was niet uit antipathie tegen den dominé, dat ik uw veelvuldige bezoeken bij de Zegwaards | |
[pagina 13]
| |
laakte; het geldt hier een principe, en gij zult mij dus genoegen doen met daarin verandering te brengen.’ Andermaal richtte mevrouw van Waningen het hoofd op. ‘Zooals gij verlangt.’ ‘Dat woord heb ik niet gebezigd,’ viel hij haastig in. ‘Het was slechts een verzoek, dat ik deed. Gelijk gij zelve erkennen zult, heb ik u altijd volle vrijheid van handelen gelaten, en ook hierin wil ik u niet binden. Nu ik mijn gedachten over de zaak gezegd heb, staat het geheel aan u, in hoever gij u daarnaar regelen wilt.’ Een wijl bleef mevrouw van Waningen vóór zich staren. ‘Hadt gij er maar wat eerder over gesproken,’ zei zij ten laatste, doch volstrekt niet bij wijze van verwijt. ‘Tegen uw zin zou ik zeker geen nadere kennismaking met de Zegwaards aangeknoopt hebben. Maar thans valt het moeilijk, mij opeens weder terug te trekken. Zij zijn altijd zoo hartelijk en belangstellend, dat ik hen ongaarne voor het hoofd zou stooten.’ Gemelijk wierp hij zich achter in zijn stoel, dien hij nu een poos snel op en neer liet wippen. ‘Hoe zou ik er eerder over hebben kunnen spreken?’ merkte hij op. ‘Alsof ik had kunnen voorzien, dat gij die menschen met uw vriendschap zoudt willen vereeren. Maar het was eigenlijk dwaas van mij, dit gesprek met u te beginnen,’ liet hij er, gaandeweg warmer wor- | |
[pagina 14]
| |
dende, op volgen. ‘Immers, het was wel te denken, dat gij u weder niet met mijn opinie vereenigen en bezwaren opperen zoudt. En - waarom zoudt gij ook niet in dit opzicht, gelijk in alles, uw eigen weg bewandelen? Er is geen reden om daarop voor één enkele zaak een uitzondering te maken. Derhalve zult gij mij verplichten, door mijn verzoek als niet gedaan te beschouwen. Wat mij betreft, kunt gij met de Zegwaards omgaan zooveel gij verkiest. Alleen meen ik in billijkheid te mogen vorderen, dat die vriendschap van een bloot persoonlijken aard blijve en gij mij geheel daarbuiten laat.’ Zij was bleek geworden, doch er kwam geen woord over haar lippen. Integendeel, zij perste ze vast opeen, als drong zij zich met opzet tot zwijgen. Toch toonde zij, door een lichte buiging van het hoofd, dat zij hem verstaan had en zich naar zijn wenschen gedragen zou; maar onmiddellijk daarna stond zij op, om zich naar binnen te begeven. Ternauwernood was de heer van Waningen weder alleen, of hij sprong haastig overeind en begon met snelle schreden de galerij op en neer te loopen. Nog waren de oppassers onbeweeglijk op hun post gezeten, en nog steeds sloegen zij met gespannen aandacht hun meester gade. Misschien hadden zij meer van het gevoerde onderhoud begrepen dan de laatste, niet gewoon hen ook maar eenigszins te tellen, scheen te vermoeden. Af en toe althans, bij een nieuwe | |
[pagina 15]
| |
stembuiging of bij een veranderde gelaatsuitdrukking van een der beide echtgenooten, had er een eigenaardige glans in hun oogen gelicht, en ook nu stootten zij elkander met een veelbeteekenenden glimlach aan, zoo dikwerf de resident, door het fronsen van zijn wenkbrauwen of door een driftig gebaar, iets van de gemoedsbewegingen, waaraan hij ter prooi was, verried.
Het was een verrukkelijke avond, een van die rustige, heerlijke stonden, welke tot de voornaamste aantrekkelijkheden van het leven onder de tropen gerekend worden. Zouden echter de heer en mevrouw van Waningen er ditmaal wel het volle genot van gehad hebben? |
|