De vogelen.
De vogelen zijn lieve vroolijke dieren. Velden en bosschen weergalmen des zomers van hun gezang. Wat zou het daar stil en treurig zijn, als zij er niet waren!
De kippen vliegen niet tusschen de groene boomen, en in plaats van te zingen, kakelen zij zij maar wat, hetgeen volstrekt niet mooi is; maar toch bezorgen zij ons meer voordeel, dan alle andere vogels, want zij geven ons eene groote menigte eieren, die wij allen gaarne eten. Laat men de kip hare eieren behouden, dan broeit zij ze uit, en er komen kuikentjes van, die al terstond gaan rondloopen. De haan ziet er zeer trotsch en deftig uit, staat 's ochtends vroep op en maakt ieder door zijn gekraai wakker. Zwanen, eenden en ganzen behooren in het water thuis en zijn zeer bedreven in het zwemmen. Van hunne veeren worden zachte bedden en kussens gemaakt. De ooievaar is overal bekend. Hij behoort tot de trekvogels en vliegt in het najaar naar warmer landen, om in de lente terug te keeren en zijn nest weer op te zoeken. Zijn voedsel bestaat voor het grootste deel uit kikvorschen, waar hij met groote behendigheid jacht op maakt. Duiven verschaffen vooral aan kinderen veel genoegen. Kleine meisjes spelen gaarne met hen, omdat zij zoo mak zijn en het voedsel uit de hand, of uit den mond zelfs, aannemen. Sommige zijn helder wit, anderen blauw en paarsch met een fraaien weerschijn. De adelaar is een roofvogel en wordt ook wel koning van de vogels genoemd. Hij heeft een krommen snavel, sterke kauwen, en woont op de hoogste bergen. De zwaluw heeft haar nest tusschen de daken der huizen, en de uil, die hier zoo mooi in het midden van de plaat prijkt, woont in torens en oude muren en vliegt alleen 's nachts uit, omdat hij over dag slecht zien kan. Papegaaien vindt men in warme landen, maar zij worden in groot aantal naar Europa gebracht. Het zijn fraaie vogels, met de helderste keuren versierd. Men kan ze ook gemakkelijk het een of ander laten napraten, en in een groote koperen kooi gezeten
vermaken zij menig huisgezin door hun kluchtig en onophoudelijk gesnap. Een mijner kennissen had een papegaai, die bijzonder veel van de keukenmeid hield en altijd riep: ‘Kaatje, zoete Kaatje, lorretje kopje krauw, dag Kaatje!’ Maar 's Zondags als zij hare beste kleeren aan had en, met een mooien hoed op, uitging, dan riep hij geen ‘Kaatje’ meer, maar altijd: ‘Dag, jufvrouw! Dag, jufvrouw!’