Ijsbeeren en buffels.
In noordelijke landen is de winter lang en streng. IJs en sneeuw bedekt den grond. Hier vindt men beeren, wolven, rendieren; aan de kust zeehonden, in de zee walvisschen. De ijsbeer heeft altijd honger en eet ontzettend veel. De grootste dieren velt hij neer en eet ze op. De bewoners dier landen maken in den nood ook jagt op deze wilde beeren. Dan heeft er een bloedige strijd plaats. In zekere hut was hongersnood. Geen visch kwam in het net, roofdieren plunderden elken val, dien men had uitgezet, leeg. Twee broeders waren op weg naar huis: John en Bird. Opeens schoot een witte beerin met een harer jongen brullend op hem af. Nu komt het er op aan! John stoot haar zijn lans in het lijf - zij valt, maar slaat in haar val de beiden knapen op den grond. Gelukkig komt hun vader den hoek om. Hij ziet dat de beerin niet dood is; zij zal zijne zoons verscheuren en hij snelt hun zoo gauw hij maar kan te hulp. Juist als de beerin woedend opspringt, is hij er bij en stoot hij haar neer. De knapen zijn nog ongedeerd en men kan nu in overvloed beerenkluifjes eten.
In Amerika vindt men buffels in de vlakten. Van voren zijn zij met ruige haren begroeid. Hun kop is dik, hun oog wild. De Indianen eten buffelvleesch en waar vele buffels zijn, daar hebben de Indianen het goed. Zij zetten zich te paard en jagen met geweer, pijl en boog de kudde buffels na. De buffels draven verder weg, zoodat de grond er van dreunt. Maar het paard doet ook zijn best, en haalt hen weldra in. De jager mikt met zijn geweer of zijn boog en treft den buffel in zijn snelsten loop. Hij blijft staan, - hij wankelt en valt. Is de buffel slechts gewond en niet dood, dan bukt hij met zijn kop en werpt zich op den jager. Het paar bemerkt dat echter en maakt een grooten sprong, anders had de buffel hem met de horens de zijde opengescheurd en vervolgens den ruiter met zijne hoeven vertrapt. Nu echter ligt de buffel daar dood. Het vleesch, de huid, de haren, beenderen en horens, alles kan de Indiaan uitmuntend gebruiken.