Zomer en winter.
Des zomers als de zon helder schijnt en het overal warm is, dan gaan wij gaarne naar buiten. Want dan is het nergens zoo prettig als in de vrije natuur.
Mijnheer en Mevrouw Dijkveld woonden buiten. Achter hun huis was een groote tuin waar hunne kinderen 's zomers bijna den geheelen dag in speelden. Aan het eind van dien tuin vond men weilanden en een klein water, dat niet bijzonder diep was. In dit water een bad te mogen nemen was voor de kinderen een waar feest. ‘O, mama,’ riep de kleine Willem, ‘mogen we vanavond weer eens in het water gaan? Het was vandaag zoon warm; het water zal wel lauw wezen!’ ‘Het is goed,’ was het antwoord, ‘als Leentje den tijd heeft om meê te gaan.’ ‘Och, Leentje kan immers wel thuis blijven!’ riep Willem, ‘ik zal wel zorgen dat Lize en de anderen geen ongeluk krijgen!’ ‘Wel, daar kan ik zelve ook wel op passen,’ zie Lize, zeer beleedigd, ‘jij behoeft den baas niet over me te spelen!’ ‘Kom, kom,’ sprak Mama, ‘maak maar geen ruize; Leentje gaat mee, en zal op allen passen.’ ‘Maar, waarvoor is dat noodig?’ pruttelde Willem, ‘wij zullen toch niet verdrinken, en ik ben sterk genoeg om Kareltje te dragen, als hij niet goed loopen kan!’ ‘Ja, ik weet wel dat je heel knap bent,’ was het antwoord, ‘maar dat doet er nu niets toe: Leentje gaat mee, of je blijft thuis!’ Willem schikte zich wijselijk in zijn lot, maar hij bleef toch knorrig en toen het kleine gezelschap zich op weg begaf was hij nog oproeriger dan anders, zoodat Leentje hem met moeite regeeren kon. Aan het weiland gekomen, trok hij woest en haastig zijn goed uit en sprong met veel geweld in het water. Lize
was veel bedachtzamer en verzocht haar broertje niet zoo te plassen. De kleine Jet vond het aangenamer om op den grond te blijven liggen en het spelletje aan te kijken, terwijl Kareltje eigenlijk wel graag in het water wilde gaan, maar het toch wat heel griezelig vond. Opeens klonk er een gil. Op een grooten afstand van Leentje lag Lize in het water te spartelen. Willem had haar telkens met water geworpen en had zoo om haar heen geplast, dat zij al verder en verder wegliep, tot dáár waar de beek veel dieper was, en plof, daar ging ze naar beneden. De dappere Willem wist niet beter te doen dan een keel op te zetten zonder een hand uit te steken. Leentje kwam verschrikt aanloopen met Caro, de hond, die in het water sprong en Lize ferm bij haar hemdje pakte, zoodat zij spoedig weer op het drooge was. Willem keek erg op zijn neus en moest nog maanden naderhand hooren, hoe mooi hij op zijn broêrs en zusters gepast had.
's Winters konden de kinderen van mijnheer Dijkveld wel geen bad nemen, maar toen er sneeuw lag, maakte men een groote sneeuwpop, en men had nog meer pleizier dan in den zomer.