| |
Het XLI. hooftstvk.
Treffelijkheit van Homerus, in de kennis van alle dingen volkomen, zijn kracht. Hy wort naerstig door Alexander bewaert. Zijn gemeenheit, zijn eer overtreft alle andere eer. Treffelijkheit van Alexander, zijn grote veroveringen, zijn bezondere gebreken, zijn krijgsdeuchden, en zijn hoge achting. Waer in hy Cesar overtreft. Epaminondas treffelijkheit, d'eerste onder de Grieken. Zijn goede eigenschappen, en zijn hardnekkigheit in zijn armoede. Scipio Emilianus alleen by hem te gelijken. Epaminondas goetaerdigheit, en zijn heusheit, zelf tegen zijn vyanden.
| |
| |
ZO men my de keur van alle menschen, die tot mijn kennis gekomen zijn, gaf, my dunkt dat ik 'er drie vinden zou, die boven al d'anderen uitmunten. D'een van hen is Homerus; niet dat Aristoteles en Varro misschien ook niet zo geleert, als hy, hebben geweest; of dat Virgilius zelf niet in zijn konst by hem te gelijken zy. Ik, die niet dan d'een ken, mag, naer mijn verstant zeggen, dat ik geloof dat de Musen zelf de Romein niet overtroffen. Doch men moet in dit vonnis voornamelijk waernemen, dat Virgilius zijn treffelijkheit uit Homerus heeft, en dat hy zijn geleide en schoolmeester is, en dat een eenige trek van d'Iliaden tot stoffe van deze grote en uitmuntende Eneas gedient heeft. Zeker, ik verwonder my dat hy, die veel godheden voortgebracht, en in de werrelt geacht heeft gemaekt, zelf niet, door zijn achtbaerheit, in 't getal der goden gestelt is. Hy, blint en arm zijnde, en levende eer de wetenschappen tot zekere regelen gebracht waren, heeft zo volmaekte kennis daer af gehad, dat al de genen, die sedert zich onderwonden hebben wetten op te rechten, oorlogen te beleiden, en van de godsdienst, of van de Philosophie, van wat gezintheit zy ook waren, of van de konsten te schrijven, hem, als een volmaekt meester in de kennis van alle dingen, gebruikt hebben. Hy heeft, tegen de loop van de natuur, de schoonste dingen, die 'er wezen konnen, te voorschijn gebracht. Want de geboorte van alles is gewonelijk onvolmaekt, en vermeerdert en versterkt zich door aenwas. Hy heeft de kintsheit van de Poësy, en van veel andere wetenschappen rijp en volkomen gemaekt; en mag dieshalven d'eerste en leste der Poëten genoemt worden, volgens de schone getuigenis, die d'outheit ons van hem nagelaten heeft; dat is dat hy, niemant voor hem hebbende om hem na te volgen, ook niemant achter hem gehad heeft, die hem volgen kon. Zijn redenen zijn, zegt Aristoteles, d'enige redenen, die beweging en werking hebben: zy zijn alleen zelfstandige woorden. Alexander de Groot, onder Darius roof een kostelijk koffertje gevonden hebbende, beval dat men 't voor hem bewaren zou, om zijn Homerus daer | |
| |
in te leggen; en zeide dat hy de beste en getrouste raetsman, die hy in zijn krijgszaken had, was. Cleomenes, Anaxandridas zoon, zeide ook dieshalven, dat hy de Poëet der Lacedemoniers was, om dat hy een treffelijk meester van de krijgskonst was. Dit bezonder lof is hem ook, naer Plutarchus oordeel, bygebleven, dat hy d'enige Schrijver is, die nooit de menschen verzaet, of aen hen gewalgt heeft; vermits hy zich altijt anders aen de lezers toont, en altijt in nieuwe bevallijkheit overvloeit. Alcibiades, aen een, die belijdenis van de geleertheit deê, om een boek van Homerus gevraegt hebbende, gaf hem een oorbant, om dat hy 'er geen had, als of heden een predikant zonder Bibel gevonden wierd. Xenophanes klaegde eens voor Hiero, tyran van Siracuse, dat hy zo arm was, dat hy geen twee dienaers voeden kon. Hoe! antwoorde Hiero hem, Homerus, die veel armer was, dan gy, voed wel tien duizent, schoon hy doot is. Wat wilde Panetius zeggen, toen hy Plato de Homerus der Wijsbegerigen noemde? Wijders, wat eer kan by de zijne geleken worden? Daer is niets zo levendig in der menschen mont, als zijn naem en werken: niets zo bekent en algemeen, als Trojen, Helena, en zijn oorlogen, die misschien nooit wezentlijk geweest hebben. Onze kinderen noemen noch de namen, die hy over meer dan drie duizent jaren bedacht heeft. Wie kent Hector en Achilles niet? Niet alleen enige bezondere geslachten, maer het meeste deel der volken zoeken hun oorsprong in zijn verdichtingen. Mahomet de tweede van deze naem, Keizer der Turken, aen de Paus Pius de tweede schrijvende, zegt: Ik verwonder my waerom d'Italianen tegen my aenspannen, dewijl wy gezamentlijk onze afkomst van de Trojanen hebben, en dewijl het my, zo wel als hen, toestaet Hectors bloet ор de Grieken te wreken, dien zy, nochtans tegen my hulp bewijzen. Is dit niet een brave klucht, in de welk de Koningen, Keizers en Gemeenten nu zo veel eeuwen lang hun rol spelen, en aen de welk de hele werrelt tot een tooneel dient? Zeven Grieksche steden, te weten Smyrna, Rhodus, Colophon, Salamis, Chios, | |
| |
Argos en Athenen hebben om de plaets van zijn geboorte getwist; zo groot een eer veroorzaekte hem zijn onbekentheit zelve.
De tweede van deze uitmuntende mannen is Alexander de Groot. Aenmerk eens zijn jonkheit, in de welke hy zijn aenslagen begon, de kleine middelen, daer meê hy zo treffelijk een bestaen uitvoerde, d'achtbaerheit, die hy in zijn kintsheit, onder de grootste en ervarenste hooftmannen, die hem volgden, verkreeg, de bovengewone gunst, daer meê 't geval zo veel van zijn gevarelijke, ja byna roekeloze aenslagen, begunstigde, en deze grootmoedigheit van in d'ouderdom van drieëndartig jaren verwinnaer de hele bewoonde werelt deurgetrokken te zijn, en in een half leven al de poging van de menschelijke natuur bereikt te hebben. Zeker , gy zult, deze dingen wel inziende, hem boven de mensch verheven achten. Aenschou hoe veel Koninklijke spruiten uit zijn krijgslieden gesproten zijn, hoe hy de werrelt in deling gelaten heeft aen vier van zijn navolgers, alle gemene hooftlieden van zijn heir, van de welken de nakomelingen sedert zo lang geduurt, en dit grote rijk beschermt hebben. Aenzie eens d'uitmuntende deuchden, die in hem waren; als gerechtigheit, matigheit, miltheit, getrouheit in zijn woorden, liefde tot de zijnen, en beleeftheit tot de verwonnenen: want zijn zeden schijnen warelijk geen gerechtig verwijt te hebben, maer wel eenigen van zijn bezondere en bovengewone werken. Maer 't is onmogelijk zo groot een last met de regelen van gerechtigheit te beleiden. Men moet de werken van zodanige lieden in 't algemeen, en niet in 't bezonder oordelen. D'ondergang van Theben, de moort van Menander, en van Ephestions geneesmeester, van zo veel Persiaensche gevangenen gelijkelijk, van een bende Indiaensche krijgslieden, niet zonder verkorting van zijn beloften, en van de Cossejers, tot de kleine kinderen toe, zijn dingen, die qualijk te verschonen zijn. [Wa]nt wat Clytus aengaet, 't misdrijf daer af wierd meer dan [genoe]ch geboet. Ja deze daet betuigt zo klaer, als eenige ande- | |
| |
re, zijn goetaerdigheit; in voegen dat men aertiglijk van hem gezegt heeft, dat hy zijn deuchden van de natuur, en zijn zonden van 't geval had. Wat aengaet dat hy een weinig roemachtig was, en geen lastering tegen hem lijden kon, men kan dit zijn jonkheit en grote voorspoet toeëigenen. Aenschou eens zo veel krijgsdeuchden, zo grote wakkerheit, voorzichtigheit, gedult, tucht, scherpzinnigheit, grootmoedigheit, stantvastigheit, geluk, daer in hy (schoon 't Hannibal ons niet geleert had) d'eerste van alle menschen heeft geweest, de wonderlijke schoonheit van zijn lighaem, zijn eerwaerdig gelaet in zo jeuchdig en blozig een aengezicht, d'uitmuntentheit van zijn wetenschap, en de gedurigheit en hoogheit van zijn eer, van smetten en benijding vry en zuiver; en dat men noch lang na zijn doot geloofde dat zijn beeltenissen den genen, die hen by zich hadden, geluk toebrachten, en dat meer Koningen en Vorsten zijn daden hebben beschreven, dan andere Historieschrijvers de daden van een ander Vorst of Koning, wie 't ook zy, beschreven hebben; daer by noch, dat de Mahumetanen, die alle andere Historien verachten, de zijne alleen, door een bezonder voorrecht, ontfangen en eeren. Zeker, gy zult, als dit alles te zamen gezet is, belijden dat ik reden gehad heb, om hem boven Cesar zelve te stellen, die alleen my in de keur kon doen twijffelen. Want men kan niet loghenen dat 'er in Cesars daden meer van 't zijne, en in Alexanders meer van 't geval heeft geweest. Zy hebben beide veel gelijke dingen, en Cesar misschien enigen, die groter zijn. Zy waren twee vlammen, of vloeden, die alles verslonden en wechrukten. Maer hoewel Cesars eerzucht meer bescheidenheit in zich had, zo heeft zy nochtans dit ongeluk, dat zy tot d'ondergang van haer vaderlant, en algemeen bederf van de werrelt strekte: in voegen dat ik, alles, dat ik weet, by een vergadert hebbende, nootzakelijk ter zijde van Alexanders overslaen moet.
Epaminondas is, naer mijn oordeel, de darde en uitmuntenste. Hy had geen zo grote roem als d'anderen; doch dit is geen | |
| |
deel van de zelfstandigheit van de zaek. Hy had zo grote stantvastigheit en dapperheit (niet zodanig, die door eerzucht gewet is, maer zodanig, als de reden en wijsheit in een welgeregelde ziel konnen vesten) als men zich inbeelden kan. Hy heeft, naer mijn gevoelen, zo groot een proef van zijn deucht gedaen, als Alexander, en Cesar. Want hoewel zijn krijgsdaden niet zo gemeen en verheven zijn, zo zijn zy, als men hen, en al d'omstandigheden daer af wel bezichtigt, niet min zwaer en gewichtig, en geven geen minder getuigenis van stoutheit en krijgskunde. De Grieken hebben, zonder tegenspreken, hem deze eer aengedaen, dat zy hem d'eerste man onder hen genoemt hebben. Maer d'eerste onder de Grieken te zijn, is lichtelijk d'eerste des werrelts te wezen. Wat zijn kennis en wetenschap aengaet, wy hebben dit oud vonnis over hem noch behouden, dat niemant ooit zoveel wilt, en zo weinig sprak als hy; want hy was een van Pythagoras navolgers.'t Geen, dat hy sprak, wierd nooit van iemant beter gesproken. Hy was een uitmuntend en bewegelijk redenaer. Wat zijn zeden en geweten aengaet, hy heeft al de genen, die zich ooit met zaken bemoeit hebben, verre overtroffen. Want hy bezweek geen Wijsbegerige, zelve Socrates niet, in dit deel, 't welk voornamelijk ingezien moet worden, 't welk alleen warelijk aenwijst hoedanig wy zijn, en 't welk ik alleen in tegengewicht van al d'anderen stel. D'oprechtigheit is in hem een bequame, bestandige, gelijkmoedige en onkreukelijke meesteres. Maer Alexanders oprechtigheit scheen, in vergelijking by deze, minder, onzeeker, sporeloos, teder en gevallig. D'outheit oordeelde dat men, als men al d'andere hooftlieden naeu onderzocht, in yder van hen een bezondere eigenschap, die hem deurluchtig maekt, vinden zou. Maer in hem alleen vinden een deucht en kennis, die overal volmaekt en gelijk is, en die in alle diensten van 't menschelijk leven niets van zich te begeren laet; 't zy in gemene of bezondere, geruste of oorlogsche bezigheit, en 't zy in heerlijk en grootmoedig te laven en te sterven. Ik ken geen gedaente of geluk van een | |
| |
mensch, die ik met zo groote eer en liefde aenzie. 't Is waer dat ik zijn hardnekkigheit in d'armoede, gelijk zy door zijn vrienden afgeschildert is, een weinig te kommerlijk vind. Ik acht deze enige daet, nochtans treffelijk en verwonderenswaerdig zijnde, een weinig te straf om voor my de navolging daer af te begeren, schoon ik haer met een wensch zodanig, als zy in hem was, verkrijgen kon. Scipio Emilianus alleen, die zo heerlijk een einde, en zo diep en algemeen een kennis van de wetenschappen had, zou tegen hem in d'andere bekken van de schael konnen gestelt worden. O wat een verdriet heeft de tijt ons hier in aengedaen, dat zy ons de koppel der twee treffelijkste mannen, die in Plutarchus was, d'een door algemene toestemming d'eerste van de Grieken, en d'ander van de Romeinen, benomen heeft! Wat een stoffe, en wat een werkman, voor een heilig, en blygeestig man, beleeft en gemeen van zeden, en van een bezadigde hoogheit; en 't beste leven, dat onder de menschen beleeft kan worden. Maer zo veel Epaminondas aengaet, ik zal hier, tot een voorbeelt van zijn goetheit, enigen van zijn gevoelens byvoegen. Hy betuigde dat de zoetste vernoeging, die hy in zijn leven had genoten, was de geneucht, die hy zijn vader en moeder, door zijn zege van Leuctres aengedaen had, en stelde hun vrucht boven de zijne in zo gerechtig en heerlijk een daet. Hy achte niet, zelf tot weêrkrijging van zijn vaderlants vryheit, dat 'et geoorloft was een man, zonder kennis van de zaek, te doden; en was dieshalven zo koel in d'aenslag van zijn medemakker Pelopidas, tot de verlossing van Theben. Hy hield ook dat men in een strijt d'ontmoeting van zijn vrient, aen d'ander zijde zijnde, schuwen, en hem sparen moest. Ja zijn heusheit tegen de vyanden zelve maekte hem by de Beotiers verdacht. Want hy, de Lacedemoniers wonderlijk gedwongen hebbende de deurtocht, die zy by Corinthen, aen d'ingang van Peloponesus bezet hielden, voor hem t'openen, had zich vernoegt met hun lant gestroopt te hebben, zonder hen heftelijker te vervolgen: in voegen dat hy dieshalven van zijn velthooftmanschap afgezet | |
| |
wierd. Zeker eerlijk voor hem, om zodanig een oorzaek, en om de schande van dat zy genootzaekt waren hem weêr in zijn vorige staet te stellen, en te bekennen hoe zeer hun eer en welstant aen hem hing. Want de zege volgde hem overal, daer hy trok, als zijn schaduw; en de voorspoet van zijn vaderlant, die met hem geboren was, storf ook met hem.
|
|