| |
Het IV. hooftstvck.
D'eer, voester der wetendschappen. Veersen van de Poeet Claudiaen, op de beloning daer van. Miltheyt des Konings Lowijs d'elfde aen zijn Geneesheer: van Koning Karels de negende, tegens Albert Goudi. D'overtreflijheyt der mildigheyt in Alexander de Groot aen Aristoteles, zijn milde aenbieding aen Xenocrates, die'er weygert, en aen Diogenes, die'er geen werk af maekt. Apelles beloning voor een schildery van hem. Die van Octavia aen Virgilius voor zijn veersen overMarcelles dood. Diergelijke mildigheyt, door die van Candien aen Homerus bewezen, van Lyzander aen Antilochus, Keizer Severus aen Oppianes. Deftige wetenschap van Geneesmeesters onder andere van Erasistratus, die een geheim ondekte, daer een wonderlijke zelfs verwinning van Seleucus uytvolgt. Denkwaerdig opschrift op een marmersteen.
ZEer wel zeyde d'outheyt, dat d'eer de wetenschappen onderhout, en de Historien tuygen, dat wel eer d'uytnemenste persoonen zich neerstig tot d'oeffening der milde wetenschappen begaven, en dat meer is, de meesters daer in, in grote waerde hielden, en beloonden. Daerom is niet te verwonderen dat de wetenschappen in hun tijd zo dapper bloeyden, en wy nu noch op veelerleye wijzen de vruchten daer af genieten. De zoete en gematigde lucht maekt de boomen vruchtbaer, zo groejen ook de geesten en konsten, door minnelijk onthael, eer en belecfde erkentenis, daerze in tegendeel door nijd, gierigheyt en strenge verachtingen der Grooten verkouden, en vergaen. Wie | |
| |
is'er die zich niet gewilliger aen d'arbeyt begeeft, als hy 'er enig loon van ontfangt, of verwacht? De Poeet Claudiaen zegt:
Brave geesten worden wakker
Door het loon, gelijk een akker
Lustig groent, en weelig bloeyt,
Die met regen wort besproeyt.
Ik heb my menigmael over de miltheyt van Koning Lowijs d'elfde verwondert, die, by onzer vaderen gedachtenisse, zijn Geneesmeester alle maenden tien duyzent kroonen plagt te geven; in voegen dat de meester in vijf maenden vierenvijftig duyzent kronen ontfing, zegt Philippus Commineus. Hy gaf daer en boven 't Bisdom van Amiens aen zijn neve, en verzorgden zijn vrienden met ampten. Maer iemant zou mogen vragen, of men zodanig geven, miltheyt mag noemen, dat uyt geen vrye wil, maer vreze, komt: want de zelve Schrijver zegt, dat de Koning die meester dapper ontzag, en dikwils over zijn strengheyt aen zijn byzonderste vrienden klaegde. Hy had de Koning wijs gemaekt, dat hy, zo hy uyt 'et hof vertrok, of daer uyt gedreven wiert, door 't missen van zijn geneesmiddelen, niet lang zou leven.
Wy lezen ook van Koning Karel de negende, dat hy tegen ydereen een milt Prince was, zonderling tegen Albertus Goudi, zone van een lombaert, die hy zo veel goets deê, dat hy , boven de groote staten, daer hy hem toe verhief, in vijf jaer zes hondert duyzent kroonen in baren gelde, uyt des konings inkomsten, ontfing. Ik weet niet of ik zulk een oneyndig geschenk mildigheyt behoor te noemen; om dat degene die dit verhaelt van Albertus geen tuygenis van enige treffelijke dienst geeft, anders dan dat hy de Koning by de naem Gods leerde zweeren. De miltheyt der oude Princen overtreft die van de nieuwe verre. Onder andere vloeyde Alexander de Groot van miltheyt tegen de Geleerden; want de Historischrijvers zeggen dat hy Aristoteles, beneffens alle nodige middelen, om de nature der dieren te beschrijven, met acht hondert talenten vereerde, dat de waerde | |
| |
van vier hondert tachtig duizent kronen is. De zelve zond noch door zijn gezanten de Philosoof Xenocratus vijftig talenten, die dartig duyzent kronen waert zijn. Maer de Philosoof, om dat hy zo veel niet van node had, die weygerende, zo zeyde Alexander tot zijn Gezanten; hoe! heeft Xenocratus geen vrienden, die hy goet mag doen? Zo voer hy met de drollige Dioge-
nes, die hy, hem eens daer hy in zijn ton zat bezoekende, aenbood te eysschen al dat hy begeerde, waer op Diogenes uyt- | |
| |
schoot, wie van onz' beyde heeft meer van node, ik die niet meer, dan ik heb, begeer, of gy, die, met uw vaders rijk niet vernoegt, u in zo groot een gevaer stelt, om wijder te gebieden: ja zo, dat het schijnt, dat de gantsche werlt uw begeerte niet verzadigen kan. Daerenboven, beneemt gy my, dat gy my niet geven kont, te weten, het schijnsel der zonne.
Men leest dat de geneesmeester Teombrotus sestig duyzent kronen ontfing, om dat hy de koning Antiochus van zeker ziekte genezen had. De konstige schilder Apelles ontfing tachtig duyzent kronen voor een tafereel, daer hy Alexander de Groot op geschildert had. Servius schrijft, dat de Poeet Virgilius, ter begeerte van Octavia, Augustus zuster, en moeder van Marcellus, die van zijn oom geadopteert, dat is, tot een zoon aengenomen was, en in zijn achtiende jaer van zekere ziekte storf, voor de Keizer, in Octaviaes byzijn, het tweede, vierde, en inzonderheyt het zeste boek van Eneas las, en dat de moeder, toen zy in 't leste van dit zeste boek de veersen hoorde, daer hy de rou oyer Marcellus dood beschrijft, heu miserande puer si qua fata aspera rumpas, Tu Marcellus eris, &c. van haer zelven viel, en, naaulijx weer verkomen, Virgilius verboot voort te varen, en hem voor yder veers, dat hy gelezen had, tot 21 toe, tien sestertien deê betalen, wat meer dan vijf duyzent kroonen bedraegt. Misschien dat Octavia 't voorbeelt van die van Candien wilde volgen, die Homerus duyzent stukken zilvers tot yergelding zijner arbeyt in d'Iliade en Odyssea schonken, en bestelden, dat zulx openbaer op een pyłaer zou gehouwen worden. Ook is denkwaerdig dat de Poët Cheriles voor zo veel veersen, als hy maekte, zo veel Staters gout ontfing. Men roemt ook de miltheyt van Lyzander, die de Poët Antilochus voor zekere veersen een hoet vol gout gaf. Sedert gaf de Keyzer Severus aen Oppianus, die een boek van de visschen gemaekt heeft, voor yder Griex veers een kroon. Men leest ook dat Manlius Cornutius, Stadhouder van Aquitanje, met een lelijke kaligheyt gequelt, en endlijk daer van genezen zijnde, zijn meester vier duyzent kronen vereerde.
| |
| |
Laet ons, zonder meer van d'oude te zeggen, nieuwe voorbeelden vertoonen. Zeker Tadeus, geneesmeester van Florensen, kreeg zulk een achting, dat hy, om zijn konst te plegen, uyt de stat gaende alle dage vijftig kronen won, en van de Paus, Honorius de vierde, ontboden zijnde, 's daegs hondert kreeg: zo dat hy, weer van Rome komende, tien duyzent kroonen mede brocht. Petrus d'Apone, geneesmeester van Padua, ging nooit uyt Bolonje, om een zieke te bezoeken, of kreeg vijftig kronen 's daegs. Zeker Paus, te zijnen tijde ziek geworden, kon hem niet krijgen, of moest hem vier hondert ducaten 's daegs geven. Erasistrates oud en eervaren meester, had diergelijk geluk: want Antiochus op zijn schoonmoeder dapper verlieft zijnde, zo ondekte Erasistrares, met hem de pols te tasten, deze ziekte. Toen zeyde hy tot Seleucus, uw zoon is doot. Hoe, zeyde Seleucus? om dat de meester daer weer op, hy van liefde sterft, die hy mijn vrouwe draegt. Ben ik dan, zeyde Seleucus, zo weynig van u geacht, dat gy mijn Zoon 't geen, dat hy begeert, weygert? Maer, sprak de meester, zoud gy op zulker wijze eens anders begeerlijkheyt wel te gemoet komen? Of God gave, zeyde Seleucus, dat mijn zoons genegenheyt veranderde, en hy op mijn lieve Stratonice verliefde. Doe zeyde Erasistrates, gy zijt zijn vader, en kont hem genezen; invoegen dat Seleucus zijn vrou aen Antiochus gaf, en Erasistrates sestig duizent kronen. Hoewel Bodin deze Historie onder de hertstocht der liefde stelt, zo ziet men evenwel daer uit, hoe overdadig milt d'oude Princen tegen de geleerde luyden geweest zijn, daerom heb ikse ook in dit Hooftstuk willen stellen. Endelijk voeg ik hier het denkwaerdig opschrift by, gevonden op een marmersteen, die men uyt d'aerde groef, ontrent een toren, dicht by Trajanus markt, gelijk Marlianus in zijn plaetsbeschrijving van 't oude Romen verhaelt: potentissima dos in Principe liberalitas & clementia. Dat is: de miltheyt en zachtzinnigheyt zijn de krachtigste gaven, en verciersels van een Prins.
|
|