| |
Enkele vissoorten uit Suriname
Trapoen
De trapoen leeft in zoetwater zowel in open zee. De paai-tijd schijnt te vallen tussen eind Juni en September. Een vrouwtje trapoen van 1.25 meter lengte zet tot 12 miljoen pelagische eitjes af. De larven zijn bij het uitkomen iets meer dan 1 cm. lang.
Door zeestromingen, getij en wind worden ze gedurende hun ontwikkeling naar de kust terug gedreven. Daar veranderen ze in jonge trapoenjes, die later naar stilstaand brakwater verhuizen.
Omstreeks 1975 verschenen in de plaatselijke pers in Suriname, artikelen over de trapoen en zijn raadseiachtige ontwikkeling. Met de vraag die open bleef. Van waar komen de trapoen? Want er wordt nooit broed gezien.
Het volgende lezen we in de Surinaamse Landbouw, 7e jaargang, 1959 door H.W. Lyding, toenmalige Hoofd v.d. Dienst Visserij.
| |
| |
Deze vissen komen voor aan de kust en vrijwel alle binnenwateren tot voor de stroomversnellingen. Ze leven in zee en volkomen zoetwater, ook daar waar geen andere vis, in verband met zuurgraad en zuurstof gehalte van het water, meer kan leven.
Jonge trapoen zoekt hij voorkeur dergelijk water op, waar ze zich beschermd weet tegen andere vis. Ze zijn bestand tegen hoge watertemperaturen. De trapoen paait voor zover thans bekend, IN OPEN ZEE, schiet daar millioenen eieren. Jonge trapoen komt als visje van 2-3 cm de rivieren en kreken binnen.
Trapoen komt soms op onverklaarbare wijze vaak voor in geisoleerde waterpoelen, hetwelk aanleiding heeft gegeven tot het volksgeloof, dat deze vis uit de modder ontstaat. Ze nemen zeer grote verscheidenheid aan voedsel op.
In open zee wroden ze 90 kg zwaar bij een lengte van 2 meters.
In pannen en zwampen worden ze wel 7 kg zwaar en 90 cm lang.
In rivier en kreken worden ze 4 kg zwaar en 1.50cm lang.
Hij wordt gerookt en vers verkocht.
De GEVLEKTE PIRENG (Serresalmo schomburgkii) wordt bij de bosnegerstammen der Saramaccaners ‘Majana pireng’ genoemd. Deze vis heeft meer de vorm van een krobia. De ogen zijn vermillioenrood, de kieuwdeksels oranje, de rugzijde is donkergroen en de vinnen grijs-blauw. Overigens is deze vis zilverwit met talrijke ronde grijze vlekken. De totale lengte is 30cm. en behoort tot de kleinere soorten. Bijt ook mensen in het water.
De RUITVORMIGE PIRENG (Serresalmo rhombodialis).
Deze soort wordt 35cm lang en heeft een ruitvormige romp.
Hij is helemaal zilverwit van kleur met doorzichtige vinnen. Een zeer aktieve aanvaller, die alles bijt wat hij tegenkomt, ook de mens. Deze vis wordt ook gegeten.
| |
| |
Zwarte pireng
De RODE PIRENG (Serresalmo spilopleura) is de kleinste soort, hij wordt 20cm lang. Zijn lichaam is lichtrose van kleur met rose-rode vinnen en een loodgrijs gekleurde staart. Hij is een verwoed rover van kleinere vissen, maar valt grote vissen en de mens niet aan. Alleen als hij gevangen is en men past niet op, dan bijt hij zich vast in je vingers. Hij wordt in aquariums gekweekt, waar hij zijn rooflust verliest, uitzonderingen daar gelaten. Het komt wel voor, dat deze vis in gevangenschap niet wil eten en komt dan dan binnen drie maanden om van de honger.
Deze soort leeft meer in de kleinere zijtakken van de rivieren, b.v. de Wanekreek. Hij wordt drooggebakken gegeten.
De SPIKKEL PIRENG is wit, licht gespikkeld en met een langwerpige zwarte vlek achter het kieuwdeksel. Een verwoede bijter.
De KOEMALOE (Methynis setiger) is een zeer gewilde vis bij de Bosbewoners. Zijn kop is een lekkernij die niet zomaar wordt weggegeven. Deze vis lijkt op een reuzenkrobia. De bovenste helft van zijn oog is prachtig oranje, de aarsvin is spits en oranje gekleurd evenals de kop. De overige vinnen zijn grijs.
De lengte varieert tussen 45-60cm bij een breedte van 20cm. De rug is donkergroen, de flanken zilverwit met iets oranje.
De Bosnegers onderscheiden de koemaloe in twee soorten: de ene soort noemen ze ‘koemaloe’ en de andere ‘wittie-koemaloe’. De koemaloe is volgens hun groter, terwijl de andere soort kleiner is.
| |
| |
De ‘wittie-koemaloe’ heeft zilverwitte flanken, terwijl de andere soort meer een donkere kleur heeft met een iets oranje-achtige buik. Bij de ‘wittie-koemaloe’ is een grote, ronde, zwarte vlek zichtbaar in de rugvin.
Deze vis komt meer aan de mondingen van kreken voor. De grotere vorm, die meer oranje-achtig gekleurd is, komt voor waar de rivier diep is, in de buurt van watervallen en grote stroomversnellingen.
Mijnsinziens is de kleinere soort niet een andere soort, doch een jongere vorm. Zowel in kreekmondingen als bij de vallen kreeg ik vormen te zien met een zware vlek in de rugvin, met dit verschil, dat de vissen die afkomstig waren van de vallen, die feller gekleurd waren en donkere zijkanten hadden. De vis is smakelijk en het vlees, indien gezouten, houdt zich goed.
Het laat zich goed drogen en behoudt ook in gezouten staat de goede smaak.
Deze vis leeft van bloesems en bosvruchten. Vooral is deze vis verzot op koepawa, de vrucht van de hoepelolieboom (Copaifera guianensis) en walaba-pitten.
Het schieten van-deze vis door de bosneger gebeurt soms als volgt:
Koemaloe
| |
| |
de visser gooit een bloem op enige afstand van zich verwijderd in het water en laat zich in zijn korjaal erachter meedrijven. Op het moment dat de vis naar de bloem hapt, moet de visser hem schieten.
Als de koemaloe 15 cm lang is wordt zij voor een andere vissoort aangezien en heet dan ‘Stonoe-fisie’. De koemaloe schiet kuit in januari-april.
In deze tijd is de oranje kleur meer helder, vooral aan de buikzijde.
De Bosbewoners beweren, dat de slakkenhuizen van in de rivier levende slakken, die practisch alle beschadigd zijn, door de koemaloe-vissen worden gebeten. Dit is niet juist.
Koemaloe is eigenlijk een indiaanse naam en betekent zoveel als ‘VOORMAN’. De Bosnegers hebben deze naam overgenomen. In vroegere tijden was er een zeer vaardige koemaloe-vanger bij de Saramaccaanse bosnegers, die steeds dagelijke grote aantallen van deze vis ving en de naam ‘Koemaloe-Adjakka’ kreeg.
De KAMBAI (Myloplus asterias) lijkt op de koemaloe maar is kleiner. Hij wordt maar 22cm/ lang. Deze vis is achter de kop rossig van kleur en de aarsvin is donkeroranje met een zwarte rand. Wanneer deze vis klein is b.v. 10-15 cm. lang dan is de donker gekleurde rug blauwachtig; het overige van het lichaam is parelmoerachtig gekleurden aan de flanken bevinden zich plus minus dertig grijze ronde vlekken. Deze vlekken verdwijnen bij het volwassen dier.
Deze vis komt overal in de binnenlanden in de rivieren voor.
Tot dezelfde groep behoort de PAKOESIE (Paramyloplus ternetzi) met de vorm van een krobia en wordt 22cm lang. De rug is zwartachtig en op het overige zilverwitte lichaam komt geen tekening voor. Alleen op de kieuwdeksels hebben ze een zwarte vlek. De vinnen zijn grijs en de aarsvin is oranje.
Wanneer de tijd van het kuiten nabij is, worden de zijden heel lichtoranje en de aarsvin krijgt een zwarte kleur.
De wijfjes missen de zwarte vlek op de kieuwdeksels.
| |
| |
De pakoesie leven, evenals de kambai, van vruchten en bloemen die in het water vallen.
Tot deze groep behoort verder de BE-AGBA (Myloplus rubripinnis Kner); deze naam geeft reeds aan dat hij een rode kin heeft Hij wordt 22 cm lang en heeft grote gele ogen.
De rug is donker gekleurd en de flanken zijn wit, op de kieuw-deksels is een prachtige grote vlek zichtbaar.
Deze vlek heeft het dier de naam van rode-kin-vis gegeven.
In de paringstijd hebben ze ook nog een rode vlek in de aarsvin en achter de kop, zijdelings van het lichaam, zijn ze dan iets roodachtig.
Een andere soort is naar zeggen de TJAMANDO BE-AGDA (Myloplus rubripinnis Kner).
Be-AGBA
| |
| |
‘de uitgesneden rode kinvis’. Deze vis is ook voorzien van de rode vlek op de kieuwdeksels, maar is in de paartijd niet roodachtig achter de kop gekleurd.
De aarsvin is groot en halvemaanvormig uitgesneden. In feite zijn het geen twee soorten, te weten de Be-Agba en de Tjamando Be-Agba.
Het is een vissoort. De Be-Agba is het wijfje en de Tjamando Be-Agba is het mannetje.
Al deze vissen leven van bloemen en vruchten.
Ze kunnen goed gerookt en gezouten worden. Vers hebben ze een goede smaak, al hebben ze veel grove graten, hoewel niet zoveel als de patakka-vis.
De Be-Agba wordt in de Bosnegerdorpen en door de Indianen, die langs de rivieren in het binnenland wonen, dagelijks gegeten.
De STONOE FISIE (Myloplus rhombodialis Cuv), hetgeen ‘steenvis’ betekent, komt veelal voor in stroomversnellingen en de vallen, waar ze tussen de stenen door zwemmen, vandaar de naam.
De rugzijde is zwart, en het overige van het lichaam parelmoerachtig wit en de aarsvin is aan de punt een weinig oranje gekleurd.
In feite is dit geen andere vissoort, maar een jonge koemaloe.
Hij wordt 15cm lang en leeft van de begroeiing van de onder water zich bevindende stenen.
Droog gebakken is deze vis goed van smaak als broodbeleg.
De grootste soort van deze vissen is de PAKOE (Methynis paku), en is groter dan de Koemaloe. Ze leven in de buurt van vallen en stroomversnellingen van de bovenloop en middenloop van de rivieren. Ze voeden zich met de begroeiing op de stenen. Deze vis is rood of roodachtig gekleurd en krijgt een bijna zwarte kleur in de paartijd. Over het roodachtig gekleurd lichaam zijn enkele zwarte vlekken verspreid.
De lengte van de volwassen vis is 70cm. Ze leven ook van vruch- | |
| |
ten, die in de rivier en door de stroom meegevoerd worden.
In de paringstijd schieten deze vissen met een vaart tussen de stenen door in een achtervolgingsdrang,
De TOEKOENARIE (Clichla ocelaris Bloch et Schneid).
Deze vis wordt 60cm lang en heeft een romp breedte van 18cm. Hij is over het algemeen een bont gekleurde vis, die varieert in kleur en tekening. De grondkleur van deze vis is donkergroen, de ogen zijn oranje. De kop is aan de bovenzijde donkergroen, aan de zijkanten geelachtig, soms goudgeel. Opzij van het lichaam bevinden zich betrekkelijk grote zwarte, onregelmatig gevormde vlekken, die door een witte ring zijn omsloten.
Aan de rugzijde komen vier en terzijde van de buik vijf of zeven vlekken voor. Bij de staartwortel bevindt zich een grote ronde vlek, ook door een witte ring omsloten. De staart is voor de helft roestkleurig en de vin van de rug donkerblauw met talrijke zwarte stippen. De buik is geelachtig.
Deze vis kan tot 6kg wegen.
Het is een vis die haar kuit schiet tussen de stenen en haar kuit en broed worden bewaakt.
Het gebit van de toekoenarie bestaat uit een groot aantal fijne tandjes die 2mm lang en 1 1/4mm dik zijn. Bij een volwassen vis bestaat dit gebit, dat als een rasp aanvoelt, uit 16 rijen in de bovenkaak en 8 rijen in de onderkaak. Bij de kleine Toekoenaries van + 25cm lengte is het aantal rijen in de bovenkaak 11 en in de onderkaak 4. Deze vis leeft van kuit, kleine visjes en ook van bosvruchten die in het water vallen.
Het vlees van de Toekoenarie overtreft in smaak en kwaliteit dat van de meeste andere vissoorten. Eerder hebben we het erover gehad, dat de Koemaloe een zeer gewilde vis is bij de Bosbewoners, vooral om zijn kop. De toekoenarie is echter in haar geheel een zeer smakelijke vis en heeft in verhouding tot andere vissen weinig graten. Zowel gezouten als gerookt laat deze vis zich goed konserveren.
| |
| |
Toekoenari
De WARAKOE (Leporinus frederici Bloch).
Deze vis wordt 30cm lang. De rug is donker en is overigens wit gekleurd. Op de romp bevinden zich twee ronde zwarte vlekken, de ene vlek midden op het lichaam, de tweede ter hoogte van de aarsvin. De bovenste helft van het oog is oranje.
Het is een vis met dikke bekranden en de tanden zijn een weinig naar binnen gebogen. Het gebit bestaat uit 1 rij tanden.
Deze vis komt behalve in de rivier, bij hoge waterstanden ook in kreken voor. Ze leven van begroeiing op de stenen en ander voedsel op de bodem van de rivier. Ze broeden tussen dichte begroeiing in de kreken.
De KWANA (Leporinus fasciatus).
Deze vis is geel met tien brede zwarte strepen, die vertikaal lopen op de rug en de zijflanken van het lichaam.
Op de kop bevinden zich twee brede strepen, zodat hij in totaal twaalf strepen heeft. De staart en rugvinnen zijn grijs, de buik-is wit, de rug lichtgeel. Het oog is zwart. De totale lengte van de vis is 30cm.
Het is een vis die zich meer in de diepten van de rivier ophoudt. Als de bosneger deze vis vlug wil vangen, dan maakt hij een kuiltje in het rivierzand, op de bodem van de rivier.
In dit kuiltje legt hij een haak, waaraan hij een klompje gekookte rijst zet. Voorts legt hij hierop nog wat losse rijst. Dan maakt hij een geluid dat diep uit het strottenhoofd komt en verwijdert zich snel naar de oever van de rivier, waar het touw ligt dat met de haak verbonden is; in minder dan twee minuten heeft de vis zich vastgebeten aan de haak en de ‘Kwana’ is gevangen.
| |
| |
Kwana
De JAMSIE FISIE (Schizodon fasciatus Spic) heeft in bouw veel gelijkenis met de Warakoe.
Deze vis is wit gekleurd em heeft vier brede strepen die zwart zijn en vertikaal over het lichaam lopen. De bovenzijde van de kop is zwart, de ogen zijn groot.
De Jamsie- fiesie heet zo, omdat de vis na het bereiden erg bros is, zoals de gekookte knol van de jamsi.
Volwassen kan deze vis wel 32cm lang worden.
Er is een andere vissoort die wel ruim 15cm lang wordt en door de bosbewoners van de Boven Suriname rivier Kwasi-ma (Lepori nus alternus) wordt genoemd.
Deze vis komt in bouw en leefwijze sterk met de Jamsie-fiesie overeen. Alleen de tekening en kleur zijn iets afwijkends.
Deze vis is meer geelachtig wit en heeft in plaats van vier, brede vertikale strepen die wel doorlopen, twee korte vertikale strepen die niet doorlopen en vier brede strepen die wel doorlopen op de zijflanken. Men treft hem aan op begroeiing van rot hout en op stenen, zoekend naar voedsel, vaak in gezelschap van de Jamsie-fiesie.
Jamsi fisie
| |
| |
Aan de Boven Saramaccarivier noemen de bosbewoners de Kwasi-ma (Leporinus alternus) als ze jong zijn jonge Kwana (Leporinus fasciatus).
De ALAMPIA (Chalceus ararapeera).
Deze vis, die 25 cm lang wordt, heeft een dikte van 7 cm.
Zij rug is zwart, de flanken wit, waarvan de grotere witte schubben een zwarte rand hebben. De ogen zijn zwavelgeel.
Aan weerszijden van de buik zijn enkele karmozijn-rode vlekken aanwezig. De vinnen zijn karmozijnrood.
Ze leven van bloemen en zaden, die op het water drijven.
Alampéa
De naam ‘alampia’ kreeg de vis van de Alampoeli-boom, omdat
| |
| |
zij dol zijn op de bloesems van deze boom.
Deze vissen zijn er het eerste bij om de bloemen van de Aloempoeki-boom, die in het water gevallen zijn, te eten.
In januari, wanneer het water begint te stijgen, na de grote droogte, gaan de Alampia kuit schieten in de inhammen van de rivier, tussen de stenen.
Maar dan zijn hun vijanden direkt aktief om het geschoten kuit op te eten. Dit wordt vooral gedaan door de Pireng (Serresalmo spec) en de Toekoenarie (Cichla ocellaris) aldus de Bosnegers.
De ANJOEMARA (Hoplias macrophtalmus Pellegr.).
Deze donker gekleurde vis met lichtgekleurde buik kent iedereen in Suriname. Men noemt hem wel de lekkerste vis van het bos, maar dit is niet juist, de Toekoenarie en de Koemaloe overtreffen deze vis in smaak.
De Anjoemara is een roofvis. Als ze maar 20 cm lang is, wordt ze door de Saramaccaner Bosneger ook ‘Baaka patakka’ genoemd.
Anjoemara
| |
| |
Een volwassen Anjoemara kan wel ruim 1 meter lang worden, en 15 kg. wegen.
Het is een vis die zowel in de rivieren in het binnenland als in grotere kreken voorkomt. Met een haak kan men deze vis snel en gemakkelijk vangen, wanneer men aan de haak een van veren ontdan vogeltje als lokaas gebruikt. Men moet er wel voor zorgen, dat de vislijn, bij de haak met blik of iets dergelijks bekleed is, daar deze vis met zijn vlijmscherpe tanden gemakkelijk de lijn kan doorbijten.
Men vindt de Anjoemara, bij lage waterstand, in de buurt van zandbanken. In sommige tijden van het jaar b.v. in maart en april, kan het voorkomen dat deze vis vol wormen zit.
Die zitten niet in de darmen doch in het vlees van de vis.
Het zijn trichine-achtige wormen, draadvormig en met een rode kleur.
Ze liggen opgerold in het vlees en hebben een lengte van circa 5 cm.
Als men het vlees tegen het licht houdt, dan ziet men paarse vlekken. Snijdt men in zo'n vlek, dan kruipt de worm tevoorschijn. Deze wormen komen ook veel in de Patakka-vissen (Hoplias malabaricus Bloch.) voor. Waarschijnlijk hebben we hier niet met een worminfektie te maken, direkt, van de Anjoemara.
De Anjoemara eet andere levende vissen, waaronder patakka's.
Ik zag eens een Anjoemara die een patakka had ingeslikt; de patakka zalt vol met deze wormen, die net bezig waren over te gaan in de buikwand van de Anjoemara, die verder in het lichaam nog niet geinfiltreerd was door deze wormen.
Hieruit zou dus blijken dat de ingeslikte patakka de Anjoemara infekteerde, want het is regel dat de patakka vol met deze wormen zit. Ik zag ook eens wormen in het vlees van een kaaiman die een half verteerde Anjoemara in zijn maag had.
Ongetwijfeld werd een patakka, die door een Anjoemara was opgegeten, en die op zijn beurt het maal van de kaaiman werd (Caiman spec.), en die deze parasieten daardoor in zijn vlees kreeg.
Vooral in maart en april kan men deze worm-infektie bij de Anjoemara's ontdekken.
| |
| |
Uit een onderzoek in het Zoologisch Laboratorium te Utrecht is gebleken, dat deze wormen in de vis geen gevaar vormen voor de mens, als het goed gebakken of gekookt wordt.
De Anjoemara laat zich gebarbakot of gezouten gedurende langere tijd bewaren:
Onder de ‘Alen’ zijn vooral bekend de SIDDERAAL (Gymnotus elektricus), ook wel PRAKE, bij de Saramaccaners MAISIE, genoemd.
Deze aal wordt wel 2m lang. Het is een van de grootste ‘elektrische’ vissen, die we in Suriname kennen, met een glibberig zwart lichaam. De elektriciteit zit in het staartgedeelte en wordt opgewekt door een aantal dicht bij elkaar gelegen minuscule cellen, die gevuld met een gelatine-achtige substantie.
Ook zijn deze organen doorstrengeld met een zeer groot aantal zenuwen.
Deze vis leeft in kreken en rivieren, alsook in grote zwampen in het Surinaamse oerwoud.
Het is een aalsoort, die anders moeilijk een prooi kon bemachtigen als hij het elektriciteit opwekkende orgaan niet bezat.
Met een enkele zweepslag van de staart in het water kunnen veel vissen, ook de Anjoemara, verlamp raken, die de aal vervolgens rustig als voedsel kan eten.
Wee de jaguar die zich bij visvangst erop zou vergissen en dit dier voor een onnozele vis aanziet. De eerste slag met zijn klauw naar deze vis zou hem een dusdanige elektrische schok bezorgen, dat deze gevlekte woudkat brullend van de pijn de plaat zou poetsen. De elektrische ontlading van een volwassen Sideraal staat gelijk aan 320 volt. Na 2 1/2 minuut is de aal weer in staat met volle kracht zijn stroom te ontladen en dit, bij tussenpozen, wel een kwartier lang. Een Sidderaal of Maisie kan met een flinke ontlading een os behoorlijk verlammen. De bosnegers zijn daarom erg voorzichtig bij het vangen van deze aal. Ze schieten hem met een pijl of halen hem met een stok uit het water en slaan hem dan met een stok dood.
De SPARIE, of stekelrog (Portamotrygon hystrix, Mull.).
Hij is, na de Pireng, een van de meest gevreesde vissen in het binnenland.
| |
| |
Deze groenachtig bruine rog, die met onregelmatige zwarte stippen getekend is, heeft een staart, waaraan zich lange en korte dolkvormige stekels bevinden. Deze stekels zijn aan beide snijvlakken min of meer met zaagtandjes voorzien. De doorsnede van deze vis is ruim 70cm.
In het bijzonder op de zandbanken en waar de rivieroevers min of meer vlak zijn, moet men uiterst voorzichtig zijn en uitkijken of deze gevaarlijke vissen zich daar niet ophouden, want een onbehoedzame stap op de rog doet hem zijn stekels oprichten en men ontkomt niet aan een venijnige steek.
De Sparie graaft zich half, soms geheel, in het losse zand op de bodem van de rivier in. Zijn lichaamskleur beschut deze rog zeer goed. Alleen zijn staart ligt dan op het zand van de rivierbodem. Een opvallend verschijnsel is, dat de Sparie niet voorkomt in de midden- of bovenloop van de Saramacca-rivier. De Surinamerivier wemelt ervan. Wie het gevaar kent, dat deze vis levert, zal niet licht het slachtoffer worden. Dit gevaar bestaat daarin, dat de rog bij gevaar met zijn staart zwiept en als men dan getroffen wordt, krijgt men een pijnlijke, langzaam helende wond. Dit wordt mede veroorzaakt door het vuil dat tussen de tandjes zit van de fijn-gezaagde randen van de dolkvormige stekels.
Soms zitten deze roggen ook onder stenen van de rivier in de binnenlanden.
De Sparie wordt door velen gegeten.
|
|