| |
| |
| |
Achtste tafereel
In de kamer van Liliënthal, als II.
Liliënthal zit aan zijn bureau; 'n gebroken man. Hij houdt het hoofd diep in de handen gedoken. Vóór hem ligt de viool.
Hij is met 'n vermoeide stem bezig Rachel te dicteren, die weer aan haar tafel voor haar schrijfmachine zit.
...en vingerafdrukken... en vingerafdrukken, ja... e... tweemaal duim... eenmaal wijsvinger. Ten negende...
(driftig)
Ten achtste of ten negende?!
Ten achtste was het handschrift.
(De gevangenbewaarder komt binnen. Liliënthal draait zich met 'n ruk om, kijkt hem scherp afwachtend aan, maar de gevangenbewaarder schudt angstig neen)
Nee nog niet, maar meneer Goldstein heeft me weggestuurd, en...
(hysterisch)
Wat heb jij je laten wegsturen door Goldstein!
Ga weg, ga terug, zeg ik je!
(Goldstein komt binnen, verslagen en opgewonden tegelijk)
Neen, Simon, Simon, jongen, dat is niet goed, dat is niet goed wat je doet!
(Liliënthal kijkt hem aan met diepe haat, maar als hij in de ogen van zijn vriend de onwrikbare verontwaardiging ziet, krabbelt hij terug en krimpt klein ineen, terwijl Goldstein hem overstelpt:)
Je kunt 'n mens zo niet martelen! 't Is 'n mens, Simon, 't is 'n mens van óns, en er is iets in zijn ogen dat me onzeker maakt, er is iets in dat bloed op zijn gezicht dat me aanklaagt.
Ja ik ben David Goldstein, bekijk me maar goed! En mijn vriend is Simon Liliënthal, dezelfde die ik onder 't bloed gezien heb onder de beulen van
| |
| |
Dachau, dezelfde van wie ik nu niet zien kan dat hij zelf een beul geworden is, Simon, Simon, Simon!...
(Hij heeft hem met beide handen vastgegrepen, maar als hij de verslagen blik van zijn vriend leest, wendt hij zich af)
Ik heb me te veel opgewonden, neem me niet kwalijk, maar... 't heeft me te veel gepakt...
(Liliënthal is op zijn stoel teruggevallen, en brengt met doffe stem uit:)
Misschien is dít het ergste wat ze ons hebben aangedaan, David: de geestelijke infectie. Ik ben moe.
(met een grote berusting)
We zijn allemaal moe, Simon. Maar we zijn thuis. En onze kinderen zullen niet meer moe zijn.
Ik heb geen kinderen meer.
(stilte; dan gaat hij verder op dezelfde toon:)
Ik ben prefect van politie... Prefect van politie voor een vuile zaak. Omdat ik weet hoe een mens in mekaar zit...
Dat lieg je! Ze wíllen me niet! Ik word nóóit hoogleraar hier! Je liegt al drie jaar dat ik op de voordracht sta!
(zacht voor zich uit, zelfs weemoedig om de herinnering)
Eenmaal heb ik je zien staan, Simon, dat ik je bewonderd heb, zoals ik nooit een mens bewonderd heb. Toen je promoveerde aan de Weense universiteit. Je verdedigde een proefschrift met een onuitsprekelijke naam. En er was gejuich, en iedereen drukte je de hand.
En ik ben rondgegaan en heb gezegd: dat is mijn vriend, Doctor Liliënthal is mijn vriend!
En toen ik later in de diepste ellende van het concentratiekamp je ogen heb gezien, toen wist ik: deze man zal eens een pijler zijn van Israël.
(valt krampachtig uit:)
Maar wat heb ik dan gedaan?! Heb ik niet mijn plicht gedaan?! Wat werd mij gevraagd? De moordenaar van Bernadotte!
Ik héb de moordenaar van Bernadotte! O God, o God!...
(laat het hoofd in wanhoop weer in zijn handen zinken)
Deze man is schuldig. In ieder geval. Misschien niet aan die moord, ik weet het niet. Maar hij is schuldig tegen onze wet, Simon, tegen ons volk. Hij heeft met dat water geven aan die Arabieren méér uitgericht dan wij denken.
De mensen zijn geprikkeld. Je kunt 't voelen buiten. Er zijn...
Ik wéét dat 't een halsstarrige woestijnhond is!
| |
| |
Heb ik erom gevraagd om mijn genie te verspillen om 'n gek tot bekennen te dwingen?!
(na 'n lange pauze, als ten einde raad)
Laat mij eens met hem spreken. Wachter, haal die man nog 'ns. En haal die anderen er ook maar bij.
(De bewaker af. Loodzware stilte. Goldstein peinst bezorgd voor zich uit:)
Misschien is dit onze grootste ramp: dat wij voor alles te veel talent hebben. Daarboven zit het christendom. En ze praten over een oude joodse kwestie. Ze praten en ze vleien, ze steunen en ze haten elkaar. Alles wat normale mensen van normale volkeren doen. Israël moet daartussen zijn, Simon.
Als 'n normaal volk. Als 'n doodgewoon, normaal volk.
(De gevangenbewaarder komt terug met de geboeide Ezra. Deze ziet er deerlijk mishandeld uit. Bloedige striemen tekenen zijn gezicht. Door de ontbering liggen zijn ogen dieper, en het is alsof daardoor zijn blik nog aan warmte en mildheid gewonnen heeft. Achter hem worden Azaël Bibaz en Manasse binnengebracht. Iets later verschijnt Chaja in de deur. Goldstein kijkt Ezra niet aan, maar begint op warme, kameraadschappelijke toon, die later oploopt tot bijna smekende aandrang:)
Ezra... ga zitten.
(geeft hem 'n stoel, maar Ezra blijft staan)
Wil je niet? Luister, Ezra, ik wil nu volledig open kaart met je spelen. En met jullie alledrie trouwens. En ik zal heel eenvoudig en heel duidelijk trachten te zijn. Luister. We zijn vijfduizend jaar lang het uitverkoren volk geweest. Onze geschiedenis is de geschiedenis van vijfduizend jaar genie en extase. Dat heeft geen enkel ander volk ter wereld, we zijn veruit en onbedreigd het meest begiftigde en het voortreffelijkste ras, dat door de schepper van deze gemengde comedie ooit is samengesteld. Goed. En nu vraag ik jullie eerlijk: wat heeft ons dat gebracht. Ik zal 't jullie zeggen wat ons dat gebracht heeft: weergaloze ellende.
Onze geschiedenis is de geschiedenis van vijfduizend jaar ellende. En híérin liggen wij zover aan de kop, dat ons waarschijnlijk nóóit iemand meer zal inhalen.
Vroeger waren het Egyptenaren, Babyloniërs en Romeinen, die ons trapten, nu zijn het Duitsers, Spanjaarden, Engelsen en Arabieren, en als er nog ooit een nieuw soort mens wordt uitgevonden, dan zal een van zijn eigenschappen zijn dat hij op joden trapt! Dat is gemeen, en dat is laag, en dat is kleinzielig en kortzichtig en wat je maar wilt, maar het ís zo! De wereld verdraagt geen volk van genieën, de wereld spuwt op uitverkorenen, en eer ze 'n Messias vereren moet hij eerst vertrapt en dood. 't Wordt tijd dat wij dat inzien! Dat hébben we ingezien! Daarvoor zijn we hier! Wij krij-
| |
| |
gen hier onze tweede kans, Ezra, negentienhonderd jaar geleden zijn we hier uitgedreven, maar we zijn weer terug.
We hebben erom moeten vechten, maar goed, de wereld gunt ons nu toch 'n tweede kans, de kans op 'n normale, fatsoenlijke staat. 'n Staat met 'n grondwet en 'n rechtbank, met 'n belasting en 'n politie, met 'n douane en 'n letterkunde, met normale vrienden en normale vijanden.
Dát is Israël, Ezra, begrijp je? Israël wil léven! Met normale gezonde kinderen! Léven, zonder genieën en zonder extase, zonder Messias en zonder ellende!
En daartegen staan jullie schuldig. Begrijp je? Ezra? Jij hebt weer dingen gezegd, die 'n normaal mens niet verdragen kan. Ik weet dat je 't zo niet bedoeld hebt, je bent ook nooit verder geweest dan je dorp. Maar als je nu even buiten liep dan zag je wat je hebt aangericht. Ze zijn woedend buiten, weet je!
Ze moeten niets hebben van je hersenschimmen en je verdraagzaamheid, de normale Israëliër is de gerechtvaardigde vijand van de Arabier, de Engelsman en de Duitser, om de eenvoudige reden dat iedereen 'n broer of 'n neef of 'n paar vrienden eraan verloren heeft. En deze haat is erg, maar hij is menselijk en heel erg noodzakelijk, want hij houdt onze staat instand, en zonder hem zouden we hier wéér worden weggevaagd! En daarom gaan wij jullie voor 'n normale rechtbank brengen. Wegens diefstal van water, bestemd voor openbare doeleinden, en niets anders. Begrijp je? Buiten eisen ze je hoofd, je bent 'n verrader, 'n huichelaar, en 'n staatsgevaarlijk individu. Maar wij zullen je daartegen beschermen, wij zullen je tegen je zélf beschermen, en...
's Niet waar! Ze eisen de moordenaar van Bernadotte!
Misschien ook, als dat al zo bekend is...
Ze eisen de moordenaar van Bernadotte!
Ezra, over deze affaire heb ik niet gesproken. Met opzet niet. Ten eerste geloof ik, dat jij dat niet gedaan hebt, en ten tweede is deze zaak zó onverkwikkelijk, zó onaangenaam...
(zwak maar duidelijk)
Ik heb het gedaan.
(kijkt op, is 'n ogenblik perplex)
Ezra!...
Ik ben de moordenaar van Bernadotte.
(Liliënthalgrijpt in 'n kramp met beide handen het blad van zijn bureau vast, Rachel is met 'n ruk overeind; ook Bibaz en Manasse kijken verbijsterd op; de laatste, die vooraan terzijde op het toneel staat zegt, duidelijk knikkend: ‘Neen!’ Chaja, die tot
| |
| |
nog toe in de deur gestaan heeft, stort zich naar voren, ze valt voor Ezra op de knieën, omklampt zijn benen)
Neen! Neen! 't Is niet waar! 't Is niet waar! Ezra! Ezra!
(verbijsterd)
Waarom zeg je dat, Ezra?
(springt frenetiek op, en brengt in 'n soort hysterische aanval uit:)
Hond! Ellendeling! Je hebt gezegd wat je tegen mij niet hebt willen zeggen. In vijf minuten heb je tegen hém gezegd, waarvoor ik krankzinnig ben moeten worden!
Het is niet waar! Hij heeft het niet gedaan! Ezra!
(grijpt haar in razernij bij de haren)
Ga weg, wat doe je hier, ga weg, ga weg!
(grijpt Liliënthal vast)
Simon! Simon! Ga daar zitten! Je bent jezelf niet meer!
Hij heeft bekend wat hij niet gedaan heeft!
Ezra, waarom?
(tot Manasse)
Waarom zei jij neen?! Jij wéét dat hij 't niet gedaan heeft! Nou? Spreek!
(stilte)
Ik zál 't weten, van jou!
(Manasse zwijgt, in 'n aanval van woede grijpt Goldstein hem bij de keel)
Maar spreek dan toch!!... O mijn God!...
(hij deinst terug, bekijkt verslagen zijn handen)
Jullie brengen iemand tot razernij...
Hij heet Manasse, geboren in Bethsaïda, 52 jaar.
Ik weet niets, ik weet niets, ik weet niets!...
Ik... ik ken die man niet, ik heb hem nooit eerder gezien.
(door het hele gebeuren eveneens uiterst geprikkeld)
Wat?! Ik heb je in de Negev zeker twintig keer met hem samen gezien!
(Uit de tuin klinkt het langgerekte kraaien van een haan, 'n enkele kip begint zacht te kakelen, vanuit de verte klinkt rumoer van te hoop gelopen volk.
Goldstein ontstelt, grijpt zich aan Liliënthal vast, en met wijd opengesperde ogen kijkt hij Ezra aan)
Dit spel is weerzinwekkend.
| |
| |
Stil! Zwijg! Zwijg allemaal!
(Hij gaat trillend van opgewondenheid op Ezra af, blijft vlak voor hem staan, en brengt, zich krampachtig beheersend, uit)
Ezra... Ezra. Wij... wij hebben onze tweede kans. Negentien eeuwen geleden heb je gezwegen. Misschien hebben ze 't dáárom verkeerd begrepen. Misschien hebben ze dáárom zoveel ellende over ons gebracht. Maar ze zitten weer boven. En ze zoeken je. Ze wachten op je. Nu moet je spreken, Ezra. Namens Israël. Ze zijn vastgelopen. Maar jij kunt ze antwoorden. Wát je ook gedaan hebt... je kunt het goedmaken, Ezra, jij moet tot hen spreken. Kom, jij moet tot hen spreken...
Wat ga je doen! David!...
(Maar Goldstein heeft Ezra bij de arm genomen, en trekt hem door de deur mee naar buiten, perplex nagestaard door alle anderen, die daarna 'n vage reactie vertonen om hem te volgen)
DOEK
|
|