| |
| |
| |
Tweede tafereel
Kamer onder de congreszaal, gelijkvloers in hetzelfde gebouw. Een gewone deur en een andere, die uitgeeft op een stuk tuin, vanwaaruit zo nu en dan het gekakel van kippen doordringt. De kamer is vrij kaal en rommelig.
'n Davidster, 'n portret van Chaïm Weissmann.
In een hoek zit Rachel kantoorwerk te doen. Aan de andere kant staat een bureau met paperassen. Simon Liliënthal ligt er met zijn benen op, en leunt in z'n hemdsmouwen achterover in een stoel, terwijl hij op een viool vrij nonchalant een trek uit Mendelssohn repeteert. Zijn jasje hangt aan een spijker in de muur.
David Goldstein komt binnen, trekt z'n jas uit, hangt hem naast die van Liliënthal, trekt das en boord wat losser en gaat op z'n gemak 'n pijp opsteken.
Schalom. Nou jongens, 't spel is begonnen, hoor.
We zijn eindelijk zover.
(geen reactie)
Ik zeg, boven is het spel begonnen.
(haalt even de strijkstok van de snaren)
En ben jij voorzitter?
(niet zonder gepaste trots)
En ik ben de voorzitter.
Je waarschuwt me wel als ik aan de beurt ben.
(en speelt verder)
Ja dat komt straks, maak je maar niet ongerust.
(steekt de brand in de pijp, 'n kip kakelt)
Ja hoor 'ns, 'n jammerhout én dat gekakel, dat kán niet. Of Mendelssohn, óf eieren, wat zeg jij, meisje?
(geen reactie)
Wat moeten trouwens die kippen in 'n ministerie!
(stoot Liliënthal aan)
Zeg! Simon Liliënthal! 't Wordt tijd dat jij wat gevoel voor decorum krijgt.
(steeds nog zonder zich om te draaien)
Wat heb jij 'n praats sinds je voorzitter van de christenen bent.
| |
| |
Dit is een ministerie hier. Je kunt blij zijn dat je hier zitten mag. 't Is cultuur hier, en geen kippen.
Zal ik op Jom Schischi geen kip eten? Is dat géén cultuur? Wat 'n rare semiet ben jij!
(en speelt verder, Goldstein gaat glimlachend achter Rachel staan kijken naar haar werk. Esther komt binnen en overhandigt Liliënthal 'n papieren pakje. Deze haalt nu zijn benen van het bureau, legt zijn viool neer, opent het pakje. Er komt een stuk broekriem uit, bij de sluiting afgescheurd)
Juist. En... die Polen in Tel Aviv?
't Zelfde.
(met 'n wanhopige zucht)
Nou ja, we zullen wachten.
Na, wat zou er zijn? 'n Israëliër zucht, wat zou er zijn? Eén kamertje, acht honderd mensen, wat zou er zijn?
Je zult nog heel wat ánders krijgen. Ik heb de nieuwe lijst gezien.
(Liliënthal zucht alleen en kijkt dof voor zich uit)
(Esther af. Liliënthal trekt 'n lade open, haalt er 'n sluiting uit en past deze aan het stuk riem. Het schijnt te kloppen. Hij legt alles weer in de la, en sluit haar weer)
(eenvoudig belangstellend)
Wat is dat?
(staat op en gaat met z'n handen in de zakken door het vertrek wandelen; duidelijk beheerst, maar even duidelijk nerveus)
David, ga 'ns zitten. Wal je even weggaan, Rachel?
Ik krijg nooit op tijd die lijsten klaar, meneer Liliënthal.
(valt plotseling driftig uit)
Dan werk je vannacht door! Voor mij bestaat er óók geen dag en geen nacht! Voor niemand bestaat er hier 'n dag en 'n nacht! Je doet wat ik je zeg, weet je!
(Rachel af)
(is gaan zitten)
Je moet dat kind niet zo afblaffen, Simon, daar is ze veel te lief voor.
(wacht even, dan voorzichtig, en met een mysterieuze bijklank)
David, ik geloof dat ik er ben. Neen, 't is nu wel zéker dat ik er ben.
(kijkt hem lang aan, en raadt het)
Bernadotte?
| |
| |
David, ik heb de moordenaar van graaf Bernadotte!
(stilte)
Dat zou ongelofelijk zijn, Simon. Maar... ik meen, dat je al vaker...
Da's niet waar. Dit heb je mij nog nooit horen zeggen! Ik heb dikwijls gedacht dat ik er dichtbij was, maar dít heb je me nog nooit horen zeggen.
(mysterieus gebaar, dan:)
In ieder geval weet ik van welke kant die bedreigingen aan mijn adres gekomen zijn. Je zult opkijken, David.
En menige vreemde mogendheid zal opkijken
(de telefoon op zijn bureau rinkelt, hij neemt de hoorn op, telefoneert rustig, toonloos:)
Justitie, Jerusalem... Haïfa?... ja met Liliënthal... Op 'n Panamees schip?... ja ik stuur wel iemand... nee ik bemoei me d'r al 'n jaar niet meer mee... neen ik stuur wel iemand... goed
(legt de hoorn neer)
Maar... welke kant gaat dat op voor óns?
David, ik zeg alleen dat je zult opkijken.
En laat mij nu maar kalm verder worstelen.
Wil je 'm zien? Ik heb hem praktisch óók nog niet gezien. We kunnen 'ns rustig met hem praten.
(hij drukt op 'n bel, gaat dan expliceren)
Kijk, hij is natuurlijk gesnapt op iets anders, op 'n futiliteit. Ik heb 'n tijdlang gezocht bij de mensen aan 't front, en ik heb de hele Sterngroep uitgekamd, maar dat was verkeerd, David; de man die Bernadotte neerschoot, heeft daarna nóóit meer geschoten. Het wás geen moordenaar, 't was zelfs geen Frenk; 't was een van die overprikkelde warhoofden, die door de gebeurtenissen van de laatste jaren uit de woestijn zijn opgewoeld, weet je wel? De man die Bernadotte neerschoot, heeft drie dagen in 'n kramp tegen de grond gelegen met 't geweer tegen z'n lichaam. En hij heeft beseft wat ie gedaan heeft, hij heeft z'n kleren gescheurd, hij heeft zijn wapen op zichzelf gericht. En als zijn kameraden 't hem niet uit de handen hadden geslagen...
(klop op de deur, Esther komt binnen, overhandigt Liliënthal 'n papier, dat deze vluchtig inkijkt en op tafel legt)
Goed. Esther, laat die man 'ns komen uit cel twaalf. En waarschuw Weintraub dat ie vanavond nog naar Haïfa moet.
Ja, hij weet ervan.
(Esther af, Liliënthal gaat verder:)
De man die
| |
| |
Bernadotte neerschoot, is ondergedoken in 'n kibboets, als boeteling, in een van de zwaarste en ondankbaarste kiboetsim van allemaal, Nekbah, Beth Eschel, Kwar Ets Zion... En nu hoef ik jóú niet te vertellen wat de Negev betekent. 'n Verzameling doodsverachters, die 't bestaan hebben op 'n stuk woestijn de beste wijndruif te laten groeien.
Maar dat is onze boeteling nog niet genoeg geweest. De man die dat onmogelijke schot gelost heeft, heeft méér dan 't onmogelijke willen doen. En dáár is hij door de mand gevallen. Ik heb niet direct toegeslagen. Ik heb hem acht maanden geschaduwd. Tot ik alle kaarten in handen had, álle! En gisteren hebben we hem, met 'n paar van z'n kornuiten...
(de telefoon rinkelt, hij vat de hoorn)
Justitie, Jerusalem... ja met Simon... ja ik heb 't ontvangen, Max... dank je, ik heb 't net ontvangen... OK...
(legt de hoorn neer. Goldsteins goedmoedigheid heeft langzamerhand plaats gemaakt voor een bezorgde maar gespannen aandacht. Hij knabbelt nadenkend op z'n pijp, terwijl Liliënthal vervolgt:)
Maar, David, opgepast! Onze man weet nog niet wat wíj weten. Hij zit hier voor 'n affaire over waterverdeling. Hij heeft water van de kibboets aan Arabieren weggegeven.
Nee maar ik heb er al van gehoord. Vind ik helemaal niet zo onbenullig als je zegt. Dat heeft heel wat kwaad bloed gezet, daar zul je nog van horen.
In ieder geval is het goed dat je er voor de eerste keer 'ns bij bent. Dan komt hij wat makkelijker los om te beginnen. Maar langzaam aan! En vriendelijk. Voorzichtig!
(vaag gebaar)
Waar komt 'n woestijnhond vandáán?...
(de deur gaat open, 'n gevangenbewaarder brengt Ezra binnen, 'n mooie, rechte jodenfiguur van middelbare leeftijd, met 'n doordringende, rustige maar mystieke blik. 'n Man die veel geleden heeft maar dit met ingeboren zielenadel weet te dragen, zodat er slechts bij oppervlakkige beschouwing iets vreemds, maar bij nadere kennismaking iets bizonder milds van hem uitgaat.
De gevangenbewaarder trekt zich terug. Liliënthal heeft inmiddels zijn viool weer opgenomen en speelt er onoplettend mee op z'n schoot, laat zo nu en dan 'n vinger over de snaren glijden, zodat er tussen zijn opmerkingen door 'n enkel getokkeld accoord opklinkt. Hij begint kalm en vriendelijk:)
Zo Ezra. Ezra heet je toch, hè? Heb je nog andere namen?
| |
| |
(zwijgen)
Interesseert me ook niet. We wilden nog eens uitvoerig over die wateraffaire spreken, Ezra. Ik zal 't woord diefstal niet meer gebruiken, zo heb je 't niet bedoeld.
Maar, hoever moesten jullie dat water gaan halen?
Tweeëntwintig kilometer. In Es-Hur.
Tweeëntwintig kilometer. Door de woestijn, niet? Hoe vaak?
We gingen eenmaal per week, meestal de dag voor Sabbath.
En er waren geen bronnen dichter in de buurt.
Jawel. Op Arabisch gebied. En die waren vergiftigd.
Mag ik dat nog even duidelijk naar voren halen, Ezra? Die bronnen waren dus vergiftigd door de Arabieren zelf.
En wáárom heb jij nu dat moeizaam verkregen water van de kibboets aan diezelfde Arabieren gegeven.
Ik wil er nog even over zwijgen dat je 't 's nachts vervreemd hebt, en dat onze mensen zich daardoor verschillende dagen niet fatsoenlijk hebben kunnen wassen. Waarom?
Daar hebben ze toch hun eigen bronnen voor?
Waarom hebben ze die dan vergiftigd?
Wij hebben bij de Arabieren méér vergiftigd dan een waterbron.
Wij hebben gedood. Wij hebben ze dorstig de woestijn ingedreven. Ik heb ze in 't zand zien vallen. Met opengebarsten lippen. 'n Stervende Arabier is een stervend mens.
En 'n stervende jood? Ezra? 'n Stervende jood is geen stervend mens. Nietwaar? Dat heeft men de wereld willen doen geloven!
Daarom zijn wij hier. Ezra. Daarom heb jij ook aan 't front gestaan. Jij hebt toch aan 't front gestaan, niet? Je bent zelfs gewond, als ik me niet vergis.
Ja. Maar ik heb niet gedood.
Ik heb als verpleger gewerkt. Voor Arabieren zo goed als voor joden.
Ja goed, laten we dat dan aannemen. Maar als jij in de voorste linie had gelegen, had jij evengoed geschoten als je vrienden, nietwaar? Maar daar wil ik het niet verder over hebben, daar heb je waarschijnlijk ook nooit verder over nagedacht.
| |
| |
Dat is trouwens ook 'n uitgemaakte zaak, beste man.
Je houdt je maar 't beste aan de beslissingen van de leiders.
Er is nog iets anders dan de beslissingen van leiders.
Er is nog iets anders dan de haat.
(geagiteerder)
Maar man, je spreekt of wíj het concentratiekamp hebben uitgevonden!
(heeft zijn viool neergelegd, komt vriendelijk op Ezra toe, legt hem de hand op de schouder)
Neen, David, zo bedoelt hij het niet, nee nee.
Ik begrijp je wel, Ezra. Ik hoop zelfs dat we in de toekomst veel van die kerels als jij zullen hebben. Als er vrede is. Die ondeelbare vrede waarvoor we nu nog vechten. Waar ben je gewond, Ezra?
(Liliënthal stroopt hem de mouw op en bekijkt 'n litteken)
Nou nou, dat is nog flink aangekomen.
(loopt weer door de kamer:)
Nee kijk 'ns, Ezra, je opvattingen zijn natuurlijk van 'n menselijkheid, die iedere redenering ontwapent. Maar dat je, eenmaal in staat van oorlog, niet op 'n doortrapte aanvaller zou schieten...
(gebaar)
Als je nou zou zeggen, 'n man als graaf Bernadotte, bijvoorbeeld...
(hij kijkt hem terloops maar scherp aan)
Ik bedoel, dat je dáár niet op zou willen schieten... ook al zouden twintig leiders je dat bevelen...
(heeft pijnlijk opgekeken, voor zich uit:)
Bernadotte...
Een der edelste figuren van onze tijd, Ezra, 'n werkelijk groot mens..., en tóch... de man die Bernadotte neerschoot, heeft óók niet verder nagedacht, net als jij, met dat water.
De man die Bernadotte neerschoot heeft gemeend z'n land en z'n volk te dienen, Ezra, net als jij. O neen, veroordeel zo'n man niet te vlug, werkelijk, ik heb met deze man 'n diep, diep medelijden. Als ik hem, als prefect van politie, morgen hier vóór me zou hebben, zou ik zeggen: Man, wat heb je gedaan! Wat 'n ontzetting moet er in je omgaan, jij bent de ongelukkigste man van Israël.
(er is enkele seconden een loodzware stilte, waarin Ezra het hoofd in droefheid op de borst laat zinken, een groot inwendig lijden verradend. Liliënthal wendt zich af:)
Nietwaar, David? Ik bedoel, je kúnt over motieven niet lichtvaardig oordelen.
Neem bijvoorbeeld Azaël Bibaz,
(tot Ezra:)
Die heb je toch gekend, niet-
| |
| |
waar? Ja hij is gesneuveld, hij bestaat niet meer, maar... dat was de bloeddorstigste man die ik van m'n leven ooit ontmoet heb, 'n fanatiekeling, Spaans bloed, en tóch... hoeveel goed had hij niet! Nietwaar? Jij moet hem toch gekend hebben, niet?
(neemt hem weer scherp op)
Azaël Bibaz was een ongelukkig mens.
Ja, zie je. Dat is maar wat ik bedoel. En de man die Bernadotte neerschoot... maar we dwalen af. 't Gaat hier om 'n paar emmers water. Waar de grote politiek 'n drama van heeft gemaakt. Zoals de grote politiek van álles 'n drama maakt, als ze 't nodig hebben. Bernadotte, óók grote politiek... Weet je wat, Ezra, ga er nog 'ns goed over nadenken. Vind je dat óók niet 't beste? Dan praten we morgens nog 'ns verder. Goed?
(drukt op de bel)
Heb je 't goed in je kamertje?
Nou ja, jij bent toch geen misdadiger? Tenslotte hádden de Arabieren dorst, nietwaar?
(vaag en mystiek)
Wij hebben allemáál dorst. Naar 'n water, dat we hier niet kunnen vinden.
(klopt hem warm op de rug)
Laat het nog maar 'ns rustig op je inwerken, Ezra.
En als je me soms nodig hebt, als je me wat te vertellen hebt...
(de deur gaat open, 'n gevangenbewaarder verschijnt)
Breng hem nog even naar z'n kamer, wil je? Dag Ezra; je weet me te vinden, hè?
(gevangenbewaarder met Ezra af. Er is 'n korte stilte, waarin de twee mannen elkaar aanzien)
Wat 'n ogen heeft die man.
Dat zijn de ogen van het leed, David.
Er is geen ongelukkiger mens dan de misdadiger op het punt van inkeer.
En de vreemde dingen die hij zei...
Niet vreemder dan die van anderen van zijn soort. Ons volk heeft een merkwaardig soort psychisch verweer als het aan wanhoop tot is. Herinner jij je nog de dingen die je in Dachau hebt gezegd? Misschien zijn dat juist de dingen, die in ons eeuwig zijn.
(hij neemt de viool weer op en stemt ze)
Maar de kunst is om er bij zo'n man doorheen te komen. Hij is harder dan ik dacht. Ik had 'n kleine kans dat hij zou breken, toen ik ermee voor de dag kwam.
| |
| |
Ik had wel duizend kilometer hiervandaan willen zitten, toen je erover begon.
Ik begrijp gewoon niet hoe jij zo'n man, waarvan je niet zeker weet, dat...
Maar David, ik weet nu álles. 't Litteken was nog de laatste open vraag. Maar toen ik z'n litteken zag, wist ik álles.
(nadenkend, onzeker)
Alles... En tóch, ik weet het niet. Ik weet niet of het wel goed is, deze hele affaire.
We moeten rust hier hebben, Simon, doodgewone rust.
Als er één ding is waar Israël na vijfduizend jaar behoefte aan heeft...
(klop op de deur. Esther komt binnen)
Meneer Goldstein, ze wachten boven op U.
(schrikt op)
Is 't al zo laat? Ik kom!
(trekt haastig z'n jas aan)
We praten er nog 'ns over, Simon, tot straks. En ik kom je waarschuwen als het boven zo ver is.
(met Esther af)
(heeft de strijkstok weer opgenomen en zet hem in gedachten weer op de viool. Enige tonen van Mendelssohn weerklinken, terwijl het licht dooft)
|
|