daar lagen we met 'n heel klein scheepje ruim acht mijl uit de kust in 'n ongenadig smerige deining. Inmiddels was de zon hoog aan de hemel geklommen, hij stak en brandde, deed het zout in onze lijven bijten, alsof hij deze uitdaging wilde. ‘Wat doen jullie hier, verwaten noorderlingen, dit is mijn rijk, mijn Middellandse Zee!’
Wij konden niets terugdoen. Wild sloeg de giek ons om de oren, de vallen kletsten heen en weer, de zeilen als vaatdoeken tegen de stagen. We zetten de motor aan, maar kwamen door de hoge deining nauwelijks vooruit. En na 'n uurtje stopte hij, de benzine was op. Vullen was er niet bij; ik probeerde wel maar morste door de hoge golven de helft op het achterdek, dat daardoor zo glad werd dat ik er twee keer afgleed. Toen er eindelijk wat in de tank zat, bleek ik een of ander kraantje niet te hebben geopend (ik weet niets van motoren) en het ding wilde niet meer starten.
De uren kropen voorbij en we begonnen ons nu eindelijk af te vragen hoe dit ging aflopen. We tuurden om ons heen naar een of ander schip. Maar er was geen schip, niets was er, alleen zo nu en dan ver aan de kim 'n boot, op weg naar Rome of Port Said. En ver aan de andere kant de barre rotskust, gesloten en zwijgend, steeds even ver, of verder.
Dan maar onze laatste mogelijkheid: de peddels. Met de moed der wanhoop begonnen we en we waren blij dat we niet overboord sloegen. Toch maakten we enige voortgang, met 'n beetje goede wil kon je achter het schip wat zog fantaseren. Maar het was veel te weinig en ik zag ons in mijn verbeelding al door worstelen tot diep in de nacht, als galeislaven, veroordeeld door onze eigen roekeloosheid.
Totdat ik ineens, jazeker, langs de kust 'n wit scheepje zag. Kijk dáár en ik wees. Quirina keek... en er was geen schip. Toch kon ik zweren dat ik... 'n panische angst overviel me. Had de zon me al zó te pakken dat ik luchtspiegelingen zag? Zinsbegoocheling? Of de eerste tekenen van verstandsverbijstering. Dementia praecox. Mijn vrouw keek me twijfelachtig aan maar zei niets, we peddelden. En de uren duurden, en de zon bleef steken, drinken hielp niet meer, onze lippen zaten van verdroogd zout klem op elkaar, brandend van 'n onlesbare dorst. Wat waren we begonnen!
Totdat, jazeker, deze keer zag Quirina het 't eerst: 'n wit schip langs de rotskust, niet eens zover van ons vandaan. 'n Ogenblik zag ik het ook en... het was weer weg. We vielen stil en keken elkaar aan. Hier was iets bovennatuurlijks aan de hand. Dat één persoon malende was geworden was tot daaraantoe, maar twee tegelijk...? Maar we hadden de zekerheid dat we 'n