De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Besluit.Dit was 't, lezer! wat ik u over de metaphysica had mede te deelen. Het moge strekken, wensch ik, om, met terzijdestelling van idealismus en wat doorgaans den metaphysici eigen is geweest, de ware metaphysica, en, wat daartoe vooraf vereischt wordt, de ware wijsgeerte tot stand te brengen. Doch men poge dat niet, met oogmerk, gelijk zoo velen in vroegere en latere tijden hebben zoeken te doen, om naam te maken, en vooral niet, om, ter verbazing der wereld, omwentelingen in de wijsgeerte te weeg te brengen. Dit toch, zoo men het zich tot doel stelt, geschiedt op geheel andere wijze, dan de ware herstelling der wijsgeerte en metaphysica vordert: niet, door het oude aan te prijzen, maar door iets nieuws te vertoonen: niet, door den mensch op zich zelven te wijzen en tot zich zelven te doen inkeeren, maar door hem in verwondering buiten zich zelven te brengen: vooral niet, door hem eenzijdigheid af te raden, maar veeleer door de vaan van partijschap op te steken: en ook niet, door slechts een afgodsbeeld, dat men ligtvaardig eert en huldigt, omver te werpen, maar, door tevens en te gelijker tijd een ander en nog vreemder, nog schitterender, nog in schijn goddelijker en vereerenswaardiger op te rigten. Zóó maakt men zich naam, zóó brengt men omwentelingen in de wijsgeerte te weeg. Het tegenovergestelde van dit alles poogt men, wanneer men in den geest van Socrates en Plato zoekt te denken en te handelen. Indien ik hier van mij zelven mag spreken, ik bedoelde met mijn schrijven niets anders, dan stil en rustig en zonder ophef, zoo veel mij mogelijk was, op onze eeuw en het doelmatig beoefenen aller kunsten en wetenschappen, bijzonder op het wel doorgronden en gepast handhaven van onze godsdienst te werken. Zoo ver was ik er van af, van eenigermate tot eene nieuwe leer, een nieuw systeem van metaphysica, hoedanig het ook mogt wezen, en tot nieuwe partijen en secten aanleiding te willen geven, dat ik van alle stelsels, van alle wijsgeeren, die immer bestaan hebben, nut wilde doen en zien trekken, mits men dat met critiek deed, en zich steeds aan de beginselen der Socratische school hield! Met dit doel voornamelijk heb ik dan ook dit werk, en onlangs mijne Characterismi geschreven. En dan verder, ik wilde door dit mijn aanprijzen, en ook door dit mijn beoefenen en uitoefenen der Socratische | |
[pagina 210]
| |
wijsgeerte, gelijk van zelfs spreekt, tot het goede opleiden; maar in de eerste plaats, waar men in alles mede beginnen moet, voor het verkeerde en kwade waarschuwen. Wie weet niet, hoe het idealismus der latere scholen niet alleen op het beoefenen van gezonde wijsgeerte, maar ook op dat van ware godsdienstleer den nadeeligsten invloed heeft gehad. Ik heb reeds van het werk van Strausz, dat ieder' weldenkenden bij ons en waar niet al? schrik en ijzing heeft aangejaagd, gesproken. Het is een gewrocht van dat zelfde idealismus, dat bij het streven naar waarheid, door verkeerde methode, schijn voor wezen doet najagen en zelfs het wezenlijke schijn doet worden. Al was 't daarom alleen, meende ik, om ons voor zulke voortbrengselen van het idealismus op onze hoede te doen zijn, zou het nuttig en heilzaam zijn, in dezen onzen tijd de eenig ware wijsgeerte in plaats van al dat ligtvaardig dichten en verdichten aan te bevelen. En eindelijk, om ook nog dit van mijne bedoelingen te zeggen, al wilde ik het oude weder te voorschijn doen komen, en vooral tegen het verkeerde en het kwade van het nieuwe doen waken, geenszins bedoelde ik daarmede, dat men aan het oude zich dan ook maar zou houden en bij gevolg stil zou blijven staan. Integendeel: de ware wijsgeerte is 't, en zij ook alleen, die doet voortgaan, maar op de regte wijze, en niet als de gewone metaphysica. Deze doet den mensch meer pogen en ondernemen, dan hij vermag, en zoo verspilt hij zijne krachten zonder iets te vorderen. Maar de wijsgeerte daarentegen, als geheel met onze natuur overeenkomstig, doet ons meer vermogen, meer dadelijk ten uitvoer brengen, dan wij doorgaans gewoon zijn te pogen en te ondernemen: en zoo doende maakt zij, dat wij langzaam maar vast, gestadig maar bedachtzaam, ijverig maar zonder roekeloosheid voortgaan en vorderen. Ten voorbeelde de physische wetenschappen, nadat zij op de regte wijze zijn begonnen beoefend te worden. Wie had vóór den tijd van Baco ooit kunnen vermoeden, dat de mensch dát zou vermogen, wat Coperninicus, wat Galileo, wat Newton ondernomen en volbragt hebben? Ik vind het opmerkelijk, wat Kant van de metaphysici, die hem vooraf zijn gegaan, zegt: Es scheint beynahe belachenswerth, indessen dasz jede andre Wissenschaft unaufhörlich fortrückt, sich in dieser, die doch die Weisheit selbst seyn will, deren Orakel jeder Mensch befrägt, beständig auf derselben Stelle herumzudrchen, ohne einen Schritt weiter zu kommen.Ga naar voetnoot(1) Juist is deze uitspraak. Aristoteles, die haar 't eerst, als de eerste, de hoogste wijsgeerte aan de wijsgeeren vertoond en aangeprezen heeft, hij begon met de natuur en de uitwendige wereld, en daar niet kunnende vinden, hetgeen hij zocht, wat de ziel des menschen, wat de natuur der godheid, wat de wereld mogt zijn, verhief hij zich ligtvaardig boven de natuur, en het was verheven, wat hij daar, boven de wereld der ervaring opgestegen, den wijsgeeren toeriep: ‘Geene wijsgeerte, zoo als men die gewoonlijk beoefent, kan ons die hoogste aller vragen doen beantwoorden. Maar komt herwaarts! ziet! hier boven de natuur de wetenschap der oorzaken! hier hebt gij de eerste, de hoogste wijsgeerte, de wijsheid zelve, daar moet gij heen!’ Zoo sprak hij en wie volgde zijne roepstem niet zoo wel in vroegere als in latere tijden? Aanlokkelijk door de verheven- | |
[pagina 211]
| |
heid harer onderzoekingen en wegslepend door hare beloften, verhief zich de metaphysica boven hare voorgangster, de wijsgeerte der inwendige wereld, overschaduwde en verduisterde haar. Het is meer dan vijftig jaren geleden, dat Kant dat zeide. Maar heeft men in deze zelfde vijftig jaren, nadat Kant die nieuwe metaphysica heeft ingevoerd, niet even zoo, ja, nog veel meer dan te voren, de metaphysici een ijdel spel zien spelen, en als in een' cirkel zien omdraaijen? Ik zeg daarmede niet, dat het geheel vruchteloos geweest is, hetgeen men gedaan heeft. Kant en zijne navolgers en opvolgers wilden den regten weg inslaan, en zij hebben ons den mensch van binnen diep leeren doorgronden. Maar dat a priori vaststellen, dat a priori bewijzen, 't kon niet anders, of het moest luchtsprongen doen maken, die ons geen' stap deden vorderen. Zoo dan wilde ik de wijsgeerte, de eenig ware wijsgeerte uit de oudheid na eene lange ballingschap terug geroepen zien, wel overtuigd, dat men door middel der analysis, met daarlating van al dat transcendentalismus, dat redeneren en construëren a priori, dat nubem pro Junone amplecti, waaruit, volgens de oude fabel, geheele heirlegers van centauren en gedrochten ontstaan zijn, in de zedekunde en al wat met haar verwant is, groote en tevens zekere en gestadige vorderingen zou kunnen maken, gelijk men zulks in de natuurkunde gedaan heeft. Ziedaar, lezer! wat ik in den geest der Socratische wijsgeerte hoofdzakelijk met het schrijven en uitgeven van dit werk bedoeld heb: en te minder, dunkt mij, behoef ik daarover berouw te hebben, daar ik er reeds, zoo ver het uitgegeven is, voldoening van gehad heb. Menig jong mensch toch, zoo in als buiten mijn vaderland, heb ik mogen zien, is er reeds door aangespoord geworden om kunsten en wetenschappen en bijzonder de wijsgeerte uit de regte beginselen, volgens de regte methode, tot de regte doeleinden te beoefenen, ja ook, om de wijsgeerte tot regt besef van ons Christendom, ter verhooging onzer wijsgeerte te doen strekken. Wat kan ik meer verlangen? Want zal eenmaal de ware wijsgeerte, de ware Helena, in plaats van haar ijdel schijnbeeld vereerd worden, den aanvang van die vereering moet men bij onze jeugd zoeken en van haar bedaard verwachten. Ik word oud en zal niet veel meer hetzij voor de maatschappij, hetzij voor de geheele wereld, hetzij voor mijne kweekelingen kunnen doen; maar het vooruitzigt, dat, na mijn' dood, na verloop van een twintig, dertig jaren het geslacht, dat dan rijp zal zijn, door het lezen mijner schriften wel gevormd en wel opgeleid zijn zal, en zoo het heil van volken en staten zal kunnen bevorderen, dat vooruitzigt is voor mij bekoorlijk. En ik durf mij zonder ijdelen waan in die hoop en verwachting toegeven, daar hetgeen men in mijne schriften vindt, niet van mij, maar van anderen, van Soerates inzonderheid en Plato, de grondleggers der echte wijsgeerte, is. Van mij toch komt er niets meer in voor, dan toepassing van het hunne op het onze, van hetgeen zij aan 't licht gebragt hebben, maar dat veelal in vergetelheid geraakt is, op onze tijden, onze wetenschappen, onze maatschappij. Zoo meen ik da n niet verkeerd gehandeld te hebben met dit werk en ook dit laatste deel er van ter herstelling der ware wijsgeerte uit te geven. Indien ik er één' wensch mag bijvoegen, zoo is 't deze, dat ik mijne lezers tot de ware bronnen der wijsgeerte moge voortgeleid hebben, en | |
[pagina 212]
| |
zij daaruit voortaan zullen putten. Ik schreef in den aanvang aan mijne jeugdige vrienden en leerlingen, en hier herhaal ik 't voor al mijne lezers: Hetzelfde, hoop ik, zal op u ons onderzoek uitwerken, wat op mij het lezen dier ouden uitgewerkt heeft, dat gij uwe letteroefeningen met des te meer genoegen en voldoening voor u zelve, en tot des te meer nut voor anderen en voor de maatschappij voortzet, en dat wel, door dieper inzigt in de menschelijke zaken gekregen te hebben. Ik heb er door leeren inzien, niet alleen, wat kunsten en wetenschappen zijn, en niet alleen ook, hoe en waartoe ieder vak beoefend moet worden, maar ook, hoe hoog de bestemming van kunsten en wetenschappen voor het menschdom is. Ik heb er door leeren inzien, wat wijsgeerte is, en in welke betrekking wijsgeerte tot de beoefening aller kunsten en wetenschappen, ja ook tot de beoefening van deugd en godsdienst staat: in één woord, wat wijsgeerte, zoo wel als kunsten en wetenschappen, voor het menschdom zijn kan en zijn moet. Ik heb er eindelijk door leeren inzien, en dit wordt mij nog van dag tot dag belangrijker op te merken, vooreerst, dat doorgaans de mensch meer poogt, dan hij vermag, en zoo doende zijne krachten verspilt, daar hij intusschen meer, oneindig meer vermag, dan hij doorgaans poogt: uit de geschiedenis der wijsgeerte, of liever der metaphysica, die men zoo lang voor wijsgeerte gehouden heeft, is mij dit ten duidelijkste gebleken: en dan ten andere, dat, werden de kunsten en wetenschappen volgens haar beginsel, aard, bestemming en doel wel beoefend, en daartoe met echte wijsgeerte vereenigd, het dan eerst blijken zou, wat de mensch vermag. Dit is de slotsom van al mijne onderzoekingen geweest.Ga naar voetnoot(1) |
|