De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Encyclopedie en metaphysica.Wat toch wel de metaphysica in de encyclopedie der kunsten en wetenschappen moge zijn?Ik vroeg dit, gelijk mijne lezers zich nog wel zullen herinneren, nadat wij met elkander, volgens Plato's analysis, uit 's menschen ziel, uit zijne oorspronkelijke zielsvermogens en voornamelijk uit zijne inborst en zijn' hoogen aanleg de beginselen en doeleinden, het wezen en het onderling verband der kunsten en wetenschappen hadden zoeken af te leiden en aan 't licht te brengen. Wij waren zoo op de wijsgeerte gekomen, die ons niet alleen een overzigt van den geheelen kring der kunsten en wetenschappen gaf, maar ons ook haar hoog belang voor de maatschappij en het menschdom deed beseffen. Ik vroeg toen: maar moeten wij nog niet hooger op? Er blijft ons immers nog over, om van de metaphysica, de bovennatuurkunde, de hoogste aller wetenschappen te spreken. En ik voegde daarbij: ik weet 't niet, maar, voordat wij er toe besluiten, om deze onze schouwplaats, waar wij nu staan, te verlaten, mogten wij wel eerst, dunkt mij, onderzoeken, wat die zoogenaamde metaphysica mag zijn. Met te hoog te klimmen raakt men eindelijk boven de wolken, en dan ziet men niets dan wolken. Welaan dan! wat is de metaphysica? Dat was het slot mijner encyclopedie, en inderdaad, ik moet 't bekennen, ik wist toen nog niet, of wij nog hooger op moesten. Ook deden mijne taalnavorschingen, die ik vervolgens met mijne lezers ondernam, al dieper en dieper Plato's wijsgeerte, ja, de wijsgeerte zelve doorgronden, maar, wat de metaphysica mogt wezen en welke plaats, welke rang haar in de encyclopedie mogt toekomen, dit kon ik volstrekt niet doorzien. En geen wonder. Zij was, ja, in mijn oog de hoogste der wetenschappen en de wijsheid zelve: dit had mij Aristoteles geleerd; maar wat ik door die hoogste der wetenschappen, wat ik door de wijsheid te verstaan had, bleef mij onzeker. En, wat den naam, metaphysica, betrof, toevallig en zelfs bij vergissing scheen mij deze in de wereld te zijn gekomen. Welligt, dacht ik, daar men doorgaans in het onzekere geweest is, wat er door verstaan moest worden, en men toch zoo iets beoefenen wilde, welligt heeft men | |
[pagina 197]
| |
des te meer dusdanige benaming behouden. Iets dergelijks toch heeft in latere tijden omtrent de schooltheologie plaats gehad, zoo als Pascal het op zijne Socratische wijze verhaalt. Dáár toch, in die twisten der Sorbonne met de Jansenisten over den vrijen wil des menschen, bediende men zich van eene uitdrukking, welke niemand verstond, le pouvoir prochain de faire quelque chose. En niet zonder reden: - voegt de schrijver der lettres provinciales er bij - voor zoo duistere stof liet men zich eene zoo duistere uitdrukking welgevallen; en daarenboven zulk een woord zonder vaste beteekenis had men noodig om al de partijen, hoe onderscheiden ook in denkwijze, tegen de gevoelens van éénen godgeleerde te vereenigen. Étant tout unis dans le dessein de perdre M. Arnauld, ils se sont avisés de s'accorder de ce terme de prochain, que les uns et les autres diraient ensemble, quoiqu'ils l'entendissent diversement; afin de parler un même langage, et que par cette conformité apparente ils pussent former un corps considérable, et composer un plus grand nombre, pour l'opprimer avec assurance. Men zou dus op den inval kunnen komen, of het niet even zoo met metaphysica als met dat woord der scholen, pouvoir prochain, gelegen is, en de zaak in waarheid niet veel meer dan een ijdele klank geweest is, om allen, die hooger wilden vliegen dan de wijsgeer het gedoogde, hoezeer dan ook in denkwijze verschillende, tegen de echte wijsgeerte te verbinden. En zeker, wanneer men nagaat, hoe hevig doorgaans de metaphysici tegen elkander te velde zijn getrokken en toch alle eenparig zich tegen de wijsgeerte hebben verzet, zou het niet ongerijmd zijn te vermoeden, dat zij ter bevordering dier eenparigheid dusdanig woord, dat als de magneet hen alle verbond, gebruikt hebben. Maar wat daarvan ook wezen mogt, het bragt mij niet verder om tot het regte verstand van metaphysica te geraken, even min als het lezen van Kant en zijne opvolgers mij daartoe genoegzaam in staat stelde. Want, hoe hoog zij dan ook als wezenschap mogt wezen, dit stond bij mij vast, zij moest wijsgeerig beoefend worden: en dat stellen, dat construëren a priori kwam mij voor, niet wijsgeerig te zijn. Daar kwam nog de zonderlinge geschiedenis dier hoogste der wetenschappen bij. Ik zag, hoe ieder metaphysicus had afgebroken, wat zijne voorgangers opgebouwd hadden. Bij Kant zelven las ik: Die menschliche Vernunft ist so baulustig, dasz sie mehrmalen schon den Thurm aufgeführt, hernach aber wieder abgetragen hat, um zu sehen, wie das Fundament desselben wohl beschaffen seyn möchte.Ga naar voetnoot(1) Is dat dan, dacht ik, eene wetenschap, die in de rei der kunsten en wetenschappen, in de encyclopedie eene plaats kan bekleeden? Dient zij niet veeleer als zekere valsche wijsgeerte, als die valsche chemie, als die valsche astronomie, die men in de tijden der onwetendheid alchemie en astrologie noemde, buiten het heilige koor der kunsten en wetenschappen gesloten te worden? Maar nu, lezer! na al dat nasporen der metaphysica, denk ik daar anders over. Na zoo met u historisch, critisch en philosophisch het ontstaan, het wezen, de ware en doelmatige beoefening der metaphysica onderzocht te hebben, nu, dunkt mij, zie ik de metaphysica, mits zij maar wel beoefend wordt, zoo de wijsgeerte de weg is om tot haar toegang te | |
[pagina 198]
| |
verkrijgen, zoo zij in waarheid de wetenschap der overeenstemming onzer beide werelden, en zelve aldus de schoonste, de goddelijkste aller harmoniën is, nu zie ik haar, zoo als ik reeds gezegd heb, der wijsgeerte ten doel strekken, om aan 't hoofd aller kunsten en wetenschappen geplaatst, deze alle, zoo als 't behoort, als in een koor aan te voeren. Ook dit doorgrondden de ouden al eenigermate, toen zij de kunsten en wetenschappen door de waarheid lieten leiden en de wijsgeerte de hoogste muzijk noemden. Vragen wij dus, of wij ter beschouwing en tot geregeld overzigt van den geheelen kring der kunsten en wetenschappen nog hooger op moeten, dan de wijsgeerte ons brengt, mijn antwoord is en blijft, wat het toen reeds was: wachten wij ons daarvoor; want met te hoog te klimmen raakt men eindelijk boven de wolken en dan ziet men niets dan wolken. Volgen wij de wijsgeerte slechts, zoo ver zij ons met behulp harer gezellinnen, de kunsten en wetenschappen, brengen kan. Zoo zullen wij tot de wijsheid naderen, niet door luchtsprongen te doen, en ons, zonder genoegzame oefening in de empirische wereld, boven de empirische wereld te verheffen, maar door op te klimmen volgens de trappen, die zij ons aanwijst, zoodat wij eerst door de kunsten naar het schoone, dan door de zuivere wetenschappen naar het ware, en eindelijk door de hoogere wetenschappen naar het regtvaardige, heilige, goddelijke, bijzonder naar het goede leeren streven. Zoo ver gekomen, zullen wij niet wolken en niets dan wolken, maar waarheid aanschouwen: en wat die hoogere onderwerpen der metaphysica, het wezen der ziel, de natuur der godheid en de wereld betreft, het is waar, de empirische wereld kan ons dat niet leeren kennen; maar juist daarom begint de wijsgeerte met ons tot kennis van ons zelve te brengen en ons in ons zelve, in de wereld die in ons is en voor de empirische philosophen altijd onbekend is gebleven, in die wereld, zeg ik, beginselen a priori na te doen vorschen, waaruit alleen het ons mogelijk is, om, wat de ziel, wat de godheid en de wereld zij, te beseffen. Ik zeg dan: zoeken wij niet hooger op te stijgen, dan de wijsgeerte ons toelaat; maar dit voeg ik er bij: houden wij altijd het doel in 't oog, waarheen wij moeten streven: het is de kennis der beide werelden, waartoe wij van nature behooren. Zóó eerst kunnen wij, bij het besef van hare overeenstemming, tot de wetenschap der wetenschappen, tot de wijsheid zelve, de ware metaphysica naderen, en dan, zoo immer, dan zal ons die geheele kring der kunsten en wetenschappen, met de wijsgeerte, die haar middelpunt is, en met de geschiedkunde, die haar met hare fakkel voorlicht, in 't ware licht, in vollen luister, voor den geest komen. En verlangt men nu nog te beseffen en als door een beeld zich aanschouwelijk te maken, in welke betrekking de metaphysica zoo tot de kunsten en wetenschappen, als wel bijzonder tot de wijsgeerte staat, vergelijken wij dan de zuivere wetenschappen met de kleinere mysteriën, die ons tot de toegepaste, als tot de hoogere mysteriën voorbereiden moeten. Dat beeld van inwijding in het heilige en goddelijke past op de metaphysica. Ten allen tijde heeft men zich de hoogste der wetenschappen voorgesteld, als ten naauwste met de wetenschap van het goddelijke verbonden. Zoodanig iets was zij in het hoofd van Plato, zoodanig iets in het | |
[pagina 199]
| |
hoofd van Aristoteles, van Descartes, van Leibnitz, van Kant. Welnu dan! stellen wij ons dan de beoefening der wijsgeerte niet te regt voor als de inwijding des wijsgeers door middel der kunsten en wetenschappen in de hooge geheimenissen der waarheid, en die der metaphysica, als het heiligdom zelf, als het binnenste heiligdom der wijsheid? Ziedaar, zoo veel mij doenlijk was, de metaphysica, de niet valsche, maar ware, eeniglijk ware en voor het menschdom heilzame metaphysica in 't regte daglicht geplaatst. En wie wenscht nu niet met mij, dat er een wijsgeer, een tweede Kant mogt opstaan, die ons haar, als zoodanig, regt leerde beoefenen? Ik toch heb slechts wenken gegeven, of liever, ik heb slechts zoeken voort te bouwen op de wenken, die ik aan de oudheid verschuldigd ben. Wat ik begonnen heb, moeten andere en echte wijsgeeren voortzetten en voltooijen. Maar die zelfde metaphysica, de ware, en die zelfde wijsgeerte, die tot haar opleiden moet, zij is ten naauwste, gelijk ik reeds hier boven begonnen heb te zeggen en wie beseft dit niet van zelfs, die dat alles gelezen heeft? - zij is ten naauwste met de leer van ons Christendom verwant. Deze toch, die heilige leer, die ons tot God moet brengen, hoe is zij niet vooral en bijna geheel tot zelfkennis, tot kennis der inwendige en zedelijke wereld betrekkelijk! En die verwantschap is voor beide, geloof ik, en wel bijzonder voor het Christendom, hoogstbelangrijk: hetgeen ten allen tijde, maar thans vooral wel mag opgemerkt en behartigd worden. Want zoo er ooit een tijd is geweest, dat ons Christendom de hulp der echte wijsgeerte, die tot de ware metaphysica leidt, behoefde, om zich voor de valsche metaphysica, bijzonder voor het zoo verderfelijke idealismus te wachten, het is de tegenwoordige. En aan den anderen kant, dunkt mij, kan 't niet anders, of onze Christenleer, die zoo verheven van doeleinden, als diep van beginselen is, moet voor den waren wijsgeer, zoo hij haar wijsgeerig betracht en doorgrondt, ter bereiking der eenig ware metaphysica zeer te stade komen. Gewigtige onderwerpen, die zich hier voor ons opdoen, wel waardig voorzeker, dat wij er gezet over handelen. Het zal ons nog meer, dan al het voorgaande, de wijsgeerte der inwendige wereld, die de grond aller wijsgeerte en metaphysica zijn moet, in haren onbegrensden omvang doen kennen. Welnu dan! vragen wij vooreerst: wat moet de wijsgeerte voor het Christendom, en dan ten andere: wat moet het Christendom voor de metaphysica bewerken? Zoo zullen wij eindelijk, geloof ik, op de hoogte van ons onderzoek komen. Maar een woord vooraf, lezer, om u te verhalen, hoe 't mij met het streven naar dat alles gegaan is. Het is op deze wijze alleen, dat ik u mijne gedachten over die onderwerpen duidelijk en volledig kan mededeelen. | |
[pagina 200]
| |
Wijsgeerte en christendom.De aard der echt wijsgeerige methode, in zoo ver die voornamelijk tot kennis der inwendige wereld gevorderd wordt, heb ik niet dan laat leeren kennen. Als jongeling, herinner ik mij, toen ik den brief van Hemsterhuis, sur l'homme et ses rapports, in handen nam, viel mijn oog al terstond op het motto: Avia Pieridum peragro loca, nullius ante Maar, wat die avia loca mogten zijn, wat het mogt beteekenen, nullius ante trita solo, en wat hij wel door dat integros accedere fonteis mogt verstaan hebben, dat zag ik toen nog niet in: jaren heeft het ook geduurd, voordat ik den zin van dat gansche motto eenigermate begrepen heb. Maar bij het gestadig lezen van Plato, bij het schrijven mijner Initia en ook vervolgens van dit werk, bijzonder bij het oplossen van dat groote probleem der wijsgeerte, heb ik meer en meer gaan beseffen, wat hij bedoeld heeft. Hij verstond er voornamelijk onder, gelijk mij nu ten klaarste is blijkbaar geworden, het navorschen der inwendige wereld: hetgeen met hem ten zijnen tijde ook menig ander wijsgeer in Duitschland, en bijzonder zijn tijdgenoot Kant, maar ieder voor 't eerst ten minste en als iets nieuws ondernam. Te voren had zich de wijsgeerte volgens hare andere rigting tot de uitwendige wereld bepaald. De zeventiende eeuw was de eeuw der wetenschappen geweest. Zij was door Baco en Descartes geopend, die beide den ouden Aristoteles zoo in het waarnemen der natuur, in het wetenschappelijk onderzoeken, als in de beoefening der eerste wijsgeerte ver, zeer ver overtroffen hadden. Zoo had men in de natuur de grootste ontdekkingen gedaan, ja, zich zelfs hoog boven de natuur verheven, om de wetenschap der oorzaken, gelijk men die eerste wijsgeerte noemde, te beoefenen; doch door die rigting der wijsgeerte voornamelijk, ja, bijna alleen te volgen was het onderzoek der inwendige wereld verwaarloosd geworden. En wat deed nu Hemsterhuis? Door Plato tot zich zelven en de uitwendige wereld teruggebragt, rigtte hij derwaarts vooral het oog, zocht hij in zich te vinden, en gelijk de spin, zoo als hij 't noemt, uit zich te ontwikkelen en als uit te spinnen de beginselen, de hooge zedelijke beginselen dier wereld; en daar men dat, zoo als ik zeg, gedurende eeuwen verzuimd had, is 't dan te verwonderen, dat het hem was, als of hij afgelegene plaatsen, avia loca, door niemands voet betreden, nullius ante trita solo, bezocht en inderdaad nieuwe zuivere bronnen, integros fontes, ging opsporen? Zoo versta ik dan nu, naar 't mij voorkomt, de bedoeling van Hemsterhuis met het kiezen van dat motto: maar zoo ben ik dan ook regt begonnen in te zien, hoe die wijsgeerte der inwendige wereld ook wel bijzonder voor onze godsdienstleer geschikt is, en, hoe men volgens haar ons Christendom doorgronden, in 't ware daglicht stellen en handhaven kan. Men weet hoe 't daarmede tegenwoordig gelegen is. Het Christendom heeft niet meer, als in de voorgaande eeuw, met regtstreeksche bestrijders, veel minder nog met bespotters te bekampen. Zijne beginselen zelfs | |
[pagina 201]
| |
worden meer en meer als de echte beginselen voor staten en volken erkend en geëerbiedigd; maar men strijdt, in deze onze negentiende eeuw, hevig met elkander, zoo over zijn goddelijken stichter, als over de oorkonden zijner geschiedenis en leer. Het werk van Strausz heeft de geheele theologische wereld in Duitschland en Zwitserland en waar niet al? in rep en roer gebragt. Zoo zijn er, die zich omtrent de zaak des Christendoms beangstigen. Dat alles, zeggen zij, mag slechts den vorm betreffen, het mogen twisten van exegeten zijn: maar wie weet niet, hoe naauw het wezen der zaken met haren vorm vereenigd is? wie ziet niet in, hoe ligtelijk met het verwerpen, nu van deze, dan van gene oorkonde onzer leer, de geheele leer, bij die algemeene verwoesting, verworpen kan worden en wegraken? Inderdaad, zoo als onlangs zich daarover zeker Fransch schrijver uitgelaten heeft, het is of de theologen tegenwoordig, hoezeer ook van het wezen des Christendoms overtuigd, de heilige schriften, waarop het toch rusten moet, een voor een in het vuur werpen, en zoo doende nog meer, dan immer door deïsten geschied is, de grondslagen van het Christendom ondermijnen. Zoo is het thans, lezer! volgens de meening van velen, met ons Christendom, het Palladium onzer toekomst, gelegen, en, is dat zoo, wie moet dan niet beven en sidderen voor den afgrond, dien men zich zoo ligtvaardig geopend heeft, en aan welks rand men staat? Intusschen, indien wij wezenlijk in zoo dreigend en vreesselijk gevaar zijn, dan mag 't ons niet genoeg zijn, daarover slechts te klagen en te jammeren: ook niet, de oorzaken van al dat onheil aan het idealismus der latere metaphysica, gelijk genoemde schrijver doet, toe te schrijven. Dat alles, hoe regtmatig dan ook, het baat ons weinig. Wij moeten niet slechts aanschouwers zijn van het onweder, maar handelen: wij moeten trachten op te bouwen, terwijl anderen afbreken: wij moeten als Aeneas oudtijds, bij de verwoesting van Troje, ons Palladium uit die verwoesting zoeken te redden: en dat kunnen wij. Is 't niet meer, naar het iemand zou kunnen toeschijnen, door critiek en exegese, daar men deze wapenen ter verdediging van de zaak des Christendoms, tegen het Christendom en tegen zich zelve heeft gaan gebruiken, dan door andere middelen. - Maar laat ons eerst den staat van zaken wel in acht nemen. Men stelle toch onzen tijd niet met de voorgaande eeuw gelijk. Toen was 't, gelijk reeds gezegd is, bestrijden en aanranden van het Christendom zelf, en wat vooral erg en heilloos was, het was spotten met het heilige. Niets is verderfelijker. Want zoo liep het Christendom zelf gevaar: zoo kon men vreezen, dat het in minachting zou geraken en bij gevolg ophouden, weldadig op het menschdom te werken. Zoo is het thans niet. Hoe hevig ook de exegeten met elkander mogen strijden, zij zijn 't omtrent den geest en het wezen des Christendoms eens, en, ik herhaal 't, meer dan immer zoekt men thans in Europa, en niet alleen in Engeland, in Duitschland en bij ons, maar ook in Frankrijk, ja, te Parijs zelfs, blijkens dat genoemde geschrift van Edgard Quinet over Strausz, de eer des Christendoms te handhaven. Maar wat is 't dan, wat men tegenwoordig doet en wil doen? Het is een ieder in 't algemeen, hoe men dan ook moge te werk gaan en hoe ligtvaardig men ook handele, het is een ieder in den grond der zaak om onderzoek te doen: | |
[pagina 202]
| |
en daaruit, het kan niet anders, daaruit komt gewisselijk iets goeds voor den dag. Ik zeg niet, dat die ligtvaardigheid bij het gebruik van critiek en exegese op zich zelve nuttig is; veel minder, dat zij voor de jeugd op de hoogescholen dienstig kan genoemd worden: het tegendeel: met den vorm verwerpt menig een op dien leeftijd het wezen der zaken, en, in 't geheel, dat twisten over dingen, die zoo innig met het Christendom vereenigd zijn, brengt bij velen, ja, bij allen verwarring van denkbeelden, zoo niet almede inderdaad ligtzinnigheid ten aanzien van het heilige te weeg. Maar dit zeg ik, dat, daar het altijd onderzoek der waarheid is, eenmaal uit dat twisten de waarheid des te zuiverder en volkomener aan 't licht zal komen. En dan voeg ik er ook nog iets anders bij. Het raakt hier de oorkonden van ons Christendom, niet de achting en vereering daarvan, die daarentegen nog steeds toeneemt. Welnu, al ware 't dan ook - en zóó ver zal 't toch wel niet komen - dat een exegeet of criticus het in 't hoofd kreeg, om den geheelen bijbel voor onecht te verklaren: al gebeurde dat ook, wat nood dan nog! De bijbel zal blijven: geene eeuw heeft hem in zoo vele talen overgezet en met zoo veel ijver over den geheelen aardbodem verspreid gezien, als de tegenwoordige, en blijft die, wordt die zelfs nog van jaar tot jaar door het menschdom in alle oorden gelezen, dan hebben wij wel zeker voor de grondslagen van ons Christendom niet te vreezen. De geschiedenis der oude letteren is ons daar een waarborg voor. Hardouin immers verwierp al de schriften der ouden, die wij hebben, uitgezonderd Cicero en enkele andere, als onecht; dat alles was, zeide hij, het werk van een' monnik in de dertiende eeuw. Maar dat benadeelde de studie en de vrucht der oude letteren niet veel. Die schriften bleven, hoe ook een exegeet er zich over uitlaten mogt, en steeds zijn zij voor ons de bronnen onzer beschaving en wetenschappen gebleven. Zoo ver is 't er van af, dat men ons met dat wild gebruik der critiek, met het aanrigten eener volkomene verwoesting een' afgrond zou openen, waarin onze nakomelingen zich welligt storten konden. Dat mogt men in de voorgaande eeuw vreezen, toen men met redekavelen het Christendom zocht te vernietigen en het nog daarenboven met scherts en bespotting belagchelijk zocht te maken; maar die vrees is thans, zoo men de toedragt der zaken wel gadeslaat, zonder grond. Maar om dan, te midden dier gevaren, voor zich zelven de beginselen des Christendoms, waarop 't toch voornamelijk aankomt, wel te doorgronden en te handhaven, welke middelen daartoe aan te wenden? Behalve de critiek en exegese, zoo die wel en gepast gebruikt worden, zijn er, mijns bedunkens, twee: in de eerste plaats de wijsgeerte, en ten tweede de geschiedkunde. Hoe vermogend die daartoe beide zijn, heb ik bij ondervinding leeren inzien. De geschiedkunde plagt door de ouden, mits zij wijsgeerig beoefend werd, lux veritatis, het licht der waarheid genoemd te worden. En, daar ik, gelijk zoo vele anderen, die er toch het hoogste belang in stellen, noch exegeet noch theoloog ben, heb ik mij, om mij van de waarheid des Christendoms des te meer te overtuigen, sedert mijne jeugd af, van die fakkel, gelijk men de geschiedkunde te regt pleegt te noemen, | |
[pagina 203]
| |
bediend. Welligt doe ik nog eenmaal op deze mijne Socratische school een ander, geheel historisch stuk volgen, dat ik reeds, zoo het eens in 't licht mogt verschijnen, den naam van de school van Polybius gegeven heb. Maar kan de geschiedkunde, als het licht der waarheid, ons Christendom verklaren en daarenboven krachtig handhaven, niet minder verwacht ik zulks van de wijsgeerte. Ook hieromtrent kan ik op grond mijner eigene ondervinding spreken. Zoo ik er eenige vorderingen in mag gemaakt hebben, om den aard en den geest des Christendoms te vatten, ik heb het aan het lezen onzer gewijde oorkonden, en voorts alleen aan Plato en de wijsgeerte der inwendige wereld te danken. Te voren had ik mij daartoe op de theologie toegelegd; maar dat ging niet aan. Zij was, zeg ik, in vroegeren tijd op Aristotelische wijze, volgens het systeem der latere metaphysici, ingerigt, en aldus een welgeordend en welsluitend systeem geworden; doch ik miste daar, zoo als 't mij voorkwam, de ziel des Christendoms in, die ik meer, oneindig meer in het eenvoudig vragenboek van Ursinus ontwaarde. Nog minder hielp mij daartoe de theologie der nieuwere scholen. In Kant's Religion innerhalb den Grenzen der Vernunft, den grondslag der volgende stelsels, vond ik zelfs het Christendom en zijne beginselen naauwelijks meer. Maar naarmate ik onze gewijde bladen zelve las en zocht te verstaan, naarmate ik tevens Plato's wijsgeerte, bij het bewerken zijner schriften, zocht te doorgronden, des te meer ging er bij mij ten aanzien des Christendoms licht in de ziel op. Ik verwonderde mij al terstond over de gelijkheid zijner verhevene uitspraken met die des Christendoms: niet, dat ik in zijne wijsgeerte ons Christendom vond: ver van daar; want vooreerst zijn zijne uitspraken gevolgen en slotsommen van diep wijsgeerig onderzoek, terwijl die des Christendoms den toon der profetie hebben: en dan het groote onderscheid van wijsgeerte en godsdienst. De eerste is menschelijk, de andere goddelijk: de eerste begint met den mensch om tot de godheid op te klimmen; de laatste begint met de godheid, en daalt van daar tot den mensch en de menschelijke zaken af. Maar niettegenstaande dat onderscheid en die geheel onderscheidene, ja, tegengestelde rigting, trof mij meer en meer, behalve de gelijkheid der uitspraken, de gelijkheid almede der beginselen, die ik zoo in Plato als in onze godsdienstleer vond. Neem maar eens, hetgeen in de eerste plaats moet genoemd worden, het beginsel der liefde. Ik vond in Plato niet wat wij Christenen door liefde tot God en de menschen verstaan; dat is uitsluitend aan ons Christendom eigen. Maar even eens, zag ik, begint zijne geheele wijsgeerte met dit zelfde beginsel van liefde, en zoo maakte hij mij niet alleen opmerkzaam op den geest des Christendoms, die liefde ademt en er de ziel en het leven van uitmaakt, maar zoo deed hij mij tevens, als wijsgeer, in den mensch dat hoogste aller beginselen navorschen. Honderde malen heb ik zijn gastmaal gelezen: maar telken reize heeft mij het lezen er van al dieper en dieper den mensch doen doorgronden, en telken reize heeft het mij tevens ons Christendom in al zijne verhevenheid en vooral in zijne strekking om menschen en volken, ja, het geheele menschengeslacht gelukkig te maken en in den grond te verbeteren en te beschaven, doen kennen en waarderen. Zoo heb ik bij ondervinding geleerd, wat wijsgeerte vermag om ons | |
[pagina 204]
| |
Christendom te doorgronden. Maar op gelijke wijze verklaar ik, meer aan Plato, dan aan onze theologie verschuldigd te zijn, om het hooge vraagstuk der theologie, wat de godheid is en hoe de mensch er aan gelijk moet worden, op te lossen. Plato doet ons altijd op ons zelve achtslaan: hij brengt ons tot ons zelve terug, terwijl de theologie ons met alle andere zaken eerder dan met ons zelve bezig houdt. Hoe kan dat ook anders, daar de theologie eene wetenschap, een systeem is, zoo veel mogelijk naar de systemen der metaphysica, en volgens den leertrant van Aristoteles ingerigt; Plato's wijsgeerte daarentegen eene opleiding des menschen is tot wijsheid en wel bijzonder tot gelijkvormigheid met God? Van daar dan ook, dat men in die wetenschap, dat systeem, zoo weinig vermeldt vindt van het genoemde hoofdbeginsel des Christendoms, de liefde van God tot den mensch, van 's menschen zedelijke vrijheid, van 's menschen streven naar volmaaktheid, van zijn vasthouden aan de waarheid door de liefde en wat dies meer zij: onderwerpen altemaal, die tot het wezen des Christendoms behooren, en intusschen in de systemen der theologen, als genoeg bekend, zonder diepere nasporing, slechts even aangeroerd worden. Ik ontken door dit te zeggen geenszins de nuttigheid en noodzakelijkheid zoo der dogmatiek als der theologische wetenschappen: hoe zou ik zulks? Geen Christendom zonder wetenschappelijke Christenleer. En hoe onderscheiden is die thans niet bij ons, bij de vroegere, bij die der dagen mijner jeugd, waarvan ik spreek, vergeleken! Maar dit wil ik slechts, dat de wijsgeerte, die ons diep in de innerlijke, de zedelijke wereld doet navorschen, meer dan theologie, hoe ook ingerigt, geschikt is, om ons de ziel des Christendoms te doen vatten en daardoor ook uit haren aard bestemd schijnt om onze theologie te verlevendigen, ja te bezielen, en daardoor ons geheel Christendom dat voor het menschdom te doen worden, wat het volgens den wil des goddelijken stichters er voor wezen moet. Zij wisten wel wat zij zeiden, die eerste hervormers zoo in de Grieksche als in de Latijnsche kerk, en bijzonder onze Gansford en ook Ursinus, toen zij het lezen van Plato voor de handhaving van het Christendom zoo ernstig aanprezen. Om Christen te zijn en als Christen te leven en te sterven, wordt geene wijsgeerte vereischt; maar om het Christendom regt te leeren waarderen, om het te verkondigen, vooral om het tegen allen aanval van wien 't ook zij wel te kunnen verdedigen, en zijne zaak in de wereld mannelijk en waardig te handhaven, dat gaat zonder wijsgeerte en kennis van den zedelijken mensch niet aan, en, zoo als die hervormers, die voorbeelden aller volgende Christenleeraars en godgeleerden, het wel inzagen, daartoe wordt bovenal diep navorschen in de inwendige, de zedelijke wereld, gelijk men dat bij Plato vindt, gevorderd. En wat zal ik van de overige theologische wetenschappen, wat inzonderheid van de kerkgeschiedenis zeggen? De geschiedenis van de Christelijke kerk is voor den geschiedkundigen niet minder, dan voor den godgeleerden en wijsgeer het belangrijkst verschijnsel, dat de geheele wereldgeschiedenis van vroegere zoo wel als van latere tijden heeft opgeleverd. Maar die kerk, als maatschappij, als geheel zedelijke maatschappij, waartoe zij bestemd was, hoe die te kennen? hoe na te gaan, wat zij als zoodanig voor de wereld geworden is? hoe in te zien, wat zij er tegenwoordig voor is? hoe vooruit te zien, wat zij er | |
[pagina 205]
| |
nog verder volgens hare strekking noodzakelijk voor worden moet? hoe dat alles te beseffen, zonder als wijsgeer den mensch als zedelijk wezen diep nagevorscht te hebben? Maar genoeg daarvan, hoeveel ik er ook zou bij te voegen hebben. Ik vraag, heeft men eenmaal daarin, door middel der wijsgeerte, genoegzame vorderingen gemaakt, zal men dan niet moeten erkennen, dat die zelfde wijsgeerte, zoo wel ter handhaving van ons Christendom, als tot doorgronding daarvan, te gelijk met de geschiedkunde, een vermogend middel kan zijn. Het zij dan zoo: men moge in den tegenwoordigen tijd de critiek en exegese meer tot omverwerping, zoo 't schijnt, dan tot opbouwing van het Christendom doen strekken, er zijn nog andere en niet minder vermogende middelen, om ons heiligdom, de hoop onzer toekomst, ons Palladium, zoo als ik het durf noemen, uit de kaken dier verwoestende critiek te redden. En wie erkent 't niet met welgevallen, dat 't dat zelfde Duitschland, dat 't ook ons vaderland nog niet aan echte wijsgeeren en geschiedkundigen, vooral niet aan critici en exegeten ontbreekt, die, zonder door het idealismus der latere scholen van het spoor gebragt te zijn, zich steeds aan den regten weg des onderzoeks en des oordeels houden. Het Christendom zal zich zelf wel handhaven: daar is geen twijfel aan. Te midden ook zelfs dezer tegenwoordige twisten, te midden van dat onweder, waaruit zoo velen zijne schipbreuk, zoo niet zijnen ondergang voorspellen, gaat het nog altijd rustig, gestadig, standvastig over de wereld voort. Maar om het des te gemakkelijker, des te eerder zijne hooge bestemming te doen bereiken, heeft het bekwame stuurlieden noodig. | |
Christendom en metaphysica.Zoo dan kan en moet de wijsgeerte ons dienen, om het Christendom, gelijk 't past, diep te doorgronden en mannelijk te handhaven; maar, hetgeen ik hier verder te zeggen heb, hoe dieper de wijsgeer het Christendom en zijne beginselen zal doorgrond hebben, des te eerder zal hij ook aan den anderen kant de metaphysica, het doel, zoo als wij gezien hebben, aller wijsgeerte, de hoogste aller wetenschappen, ja, de wijsheid zelve, bereiken. Het Christendom, ik beken 't, is ver af van eene school voor kunsten en wetenschappen te zijn, ver is het vooral af van ons wel te leeren onderzoeken, redeneren, bewijzen, betoogen; dat moeten wij aan de wijsgeerte te danken hebben. Deze voert, om met Plato te spreken, het koor der kunsten en wetenschappen aan, en, daar het waarheidsliefde en zucht voor het goede is, die haar bezielt, zoo doet zij voor ons en kunsten en wetenschappen, en met deze inzonderheid de noodzakelijkste der wetenschappen, de redeneerkunde, strekken om ons tot waarheid te brengen. Deze is de bestemming der wijsgeerte en niet des Christendoms. Maar het Christendom heeft beginselen, die dieper | |
[pagina 206]
| |
zijn, dan die der wijsgeerte: het bevat uitspraken en voorschriften, die algemeener en dus van uitgestrekter werking zijn, dan die der wijsgeeren. En moet dan niet bij ons, die Christenen zijn, de wijsgeer van die beginselen en uitspraken nut trekken? Ook is 't aan het Christendom eigen, dat het ons niet zoo zeer tot weten, als wel tot gelooven brengt: en dat gelooven, hoe noodzakelijk moet dat niet in 't oog ook des echten wijsgeers zijn, om te beseffen, wat de ziel, wat de godheid, wat de wereld is! Ziedaar al terstond, hoe het Christendom ons, mits de wijsgeerte het ons diep hebbe doen doorgronden, tot de metaphysica, de ware wijsheid, opleidt. Het is verwonderlijk, hoe ver 't de ouden in de wijsgeerte, bijzonder volgens hare rigting naar de inwendige wereld, gebragt hebben: en dat niet slechts, om 's menschen inwendigen zin diep na te vorschen, maar ook, om die navorschingen op het wel beoefenen der kunsten en wetenschappen, bijzonder der practische wetenschappen aan te wenden. Mijne geheele encyclopedie, die daaruit zich ontwikkeld heeft, kan er ten bewijze van dienen. Maar hoe ver dan ook daarin gevorderd, op het beginsel van liefde, zoo als het in ons Christendom ligt, kwamen zij nog niet. Ik heb 't reeds gezegd; die allesbevattende uitspraak: heb God boven alles lief, en uwen naasten als u zelven, is ons Christendom uitsluitend eigen. Plato, die hierin als wijsgeer 't verst gekomen is, hij verhief zich door zijne beginselen en uitspraken hoog tot de leer van het goddelijke. Zijne wijsgeerte, zoo als wij 't meermalen hebben opgemerkt, was voor de Grieken en werd vervolgens voor de Romeinen als zekere nieuwe en zuiverder godsdienst. Maar het voorschrift om den mensch, wie hij mogt zijn en waar hij zich mogt bevinden, als zich zelven lief te hebben en dat wel als het gevolg er van, dat men God boven alles lief heeft, dat kwam bij hem niet op. Sla maar weder zijnen staat open. Hoe echt wijsgeerig hij ook in zijn gastmaal den aard der liefde navorscht, in zijnen staat zoekt ge die liefde jegens alle menschen vergeefs. Barbaren en als zoodanig te versmaden, zijn bij hem de menschen, die niet Grieken zijn.Ga naar voetnoot(1) Wat zeg ik? in dien staat zelven, dien hij ons als den volmaaktsten aller staten voorstelt, vormt hij, ja, de gezagvoerders en de handhavers van zijne belangen op de voortreffelijkste wijze, maar 't is ons bij het lezen, als of hij om de vorming en opleiding der overige burgers, die toch voornamelijk den staat uitmaken, niets geeft. Het Christendom daarentegen, dat zoo veel dieper doet navorschen en zoo veel hooger brengt, dan wijsgeerte of staatkunde, het rigt zich regtstreeks tot den mensch. Het doet ons niet vragen, of hij barbaar dan of hij Griek, of hij slaaf dan of hij vrij, of hij schamel burger dan of hij regeerder van den staat zij: als mensch is hij het voorwerp des Christendoms, en dat wel, om hem als hoog zedelijk wezen te vormen en voor meer dan dit leven te volmaken en gelukkig te doen worden.Ga naar voetnoot(2) Hoeveel verder, hoeveel hooger gaat dus het Christendom niet dan de wijsgeerte, zoo als deze zich zonder zijnen invloed vertoond heeft! En zal dan de wijsgeer bij ons, om tot de wijsheid te geraken, daarvan niet nut zoeken te trekken? Maar ook wat de wetenschappen, bijzonder de prac- | |
[pagina 207]
| |
tische wetenschappen betreft, waarop de wijsgeerte bij de ouden zoo heilzamen invloed uitoefende, hoe worden die niet door dusdanige beginseselen, als ons Christendom eigen zijn, verhoogd, hoe moeten zij daardoor niet vooral tot bevordering van menschelijkheid, ja, tot het handhaven der menschheid in het menschdom, strekken, zoo zij in waarheid voor ons, gelijk ik gezegd heb, als de hoogere mysteriën zijn, waartoe wij door de kunsten en zuivere wetenschappen moeten voorbereid worden: hoe gepast komen dan niet de beginselen van ons Christendom er bij, ja, hoe noodzakelijk is 't niet, dat zij er bij komen, om ons het heiligdom, het binnenste heiligdom der wijsheid te openen! Ik herhaal 't: voor het weten is de wijsgeerte, zoo zij wel beoefend wordt, uit haren aard geschikt, en zoo is zij de weg om ons tot de metaphysica, de hoogste der wetenschappen, ja ook, in zoo ver wijsheid in weten bestaat, tot de wijsheid te brengen. Maar, indien zoo diepe beginselen en zoo hooge doeleinden, als aan het Christendom eigen zijn, niet minder dan weten tot wijsheid brengen, en eindelijk, indien nog daarenboven, om tot het hoogste te komen, dat de mensch kan bereiken, de natuur der ziel, het wezen der godheid, der wereld, ook geloof gevorderd wordt,Ga naar voetnoot(1) wie kan er dan nog aan twijfelen, of, gelijk de wijsgeerte ons het Christendom wel moet doen doorgronden, zoo ook het Christendom ons dienen moet om de echte, de eenig ware metaphysica te bereiken? En wat zullen wij nu eindelijk van onze speculatieve philosophie zeggen? | |
Hoe voortaan de speculatieve philosophie te beoefenen?Ik heb er tegen opgezien om mijn gevoelen over de metaphysica open te leggen. Van den uitslag onzer onderzoekingen daaromtrent, zeide ik in den aanvang, zal afhangen, of wij met onze speculatieve philosophie zullen voortgaan, dan of wij een' anderen weg moeten inslaan. Wat dus kon mij hagchelijker voorkomen, dan over de metaphysica te oordeelen? Maar wat nu, zal men mij vragen, wat is nu uw gevoelen omtrent de speculatieve philosophie? Ik wil 't liever mijnen lezers, vooral zoo er wijsgeeren onder hen zijn, overlaten om over eene zoo belangrijke zaak uitspraak te doen. Ik ben niet in den gewonen zin wijsgeer, zoo als men weet: en daarenboven, mijn schrijven heeft doorgaans meer gediend om anderen te doen denken en oordeelen, dan om zelf te beslissen. Dit zeg ik alleen, dat uit al dit onderzoek schijnt te volgen, vooreerst, dat men niets tegen de speculatieve philosophie kan hebben, zoo zij maar wel beoefend wordt. Ik bedoel daarmede, dat wij, om wel te speculeren, onze specula, anders gezegd, ons standpunt wel moeten kiezen, niet boven de natuur, dat ongerijmd is, en ook niet, zoo als men 't in lateren tijd is gaan noemen, boven de empirische wereld; zoo toch komt men van zelfs, 't kan niet anders, tot idealismus; maar, gelijk die wijsgeerige vrouw het zoo echt wijsgeerig uitdrukte, in het middelpunt van al wat de wijsgeer te beschouwen heeft, dat is, midden tusschen de uitwendige, objectieve en de inwendige, subjectieve wereld in. Zoo zal de wijsgeer niet alleen op zijn waar standpunt staan, maar ook van daar, als | |
[pagina 208]
| |
de zon in ons hemelstelsel, aan alles licht kunnen geven. Dit dan volgt vooreerst, mijns bedunkens, uit ons onderzoek: en ten andere, dat men, om wel te speculeren, niet a priori moet stellen en a priori construëren, maar waarnemen, gelijk 't den wachter op zijne specula, op zijn' wachttoren, past. Door dat te doen zal de wijsgeer in de beide werelden beginselen in 't oog krijgen, die men beginselen a priori zou kunnen noemen, waaruit hij zich aan de eene zijde de wereld des verstands, en aan de andere zijde de wereld der zedelijkheid verklaren kan. Daartoe, zoo als wij almede gezien hebben, dient de analysis, de eenige methode des onderzoeks en de eenige, waardoor men tot de wetenschappen kan komen. En om zóó te leeren speculeren - dit vooral heeft ons onderzoek ons geleerd - moeten wij Plato en Aristoteles lezen. Deze toch zijn de eerste der wijsgeeren geweest, die ons door middel der analysis deels de inwendige, deels de uitwendige wereld hebben doen kennen. Maar men leze hen dan ook zoo als 't behoort: niet, gelijk men het gewoonlijk doet, zoodat men Aristoteles op Plato en Plato op Aristoteles overbrengt, en alles ons stikdonkere nacht wordt; maar op de regte wijze, om van Plato af te zien, hoe men de inwendige, en van Aristoteles, hoe men de uitwendige wereld analyseren moet. Ik laat mijne lezers beslissen; maar mij komt 't voor, dat, indien wij aldus willen speculeren, de speculatieve philosophie ons van onberekenbaar groot belang moet worden, en ook voor het beoefenen der natuurlijke dienstig en heilzaam moet zijn: ja, wat nog meer is, tot doorgronding van ons Christendom, waaraan ons alles gelegen is, bij uitnemendheid strekken kan. Doch, hoe 't zij, de speculatieve wijsgeeren - dit mag ik er gerust bijvoegen, daar een ieder, al is men dan ook niet wijsgeer, er vrij voor mag uitkomen - de speculatieve wijsgeeren zullen wel doen, met eenmaal van het oude ken u zelven uit te gaan. Zonder dat geene ware wijsgeerte; zonder dat kan noch de wijsgeerte voor het Christendom, noch het Christendom voor de metaphysica iets baten. Zij konden hierin, om tot dat oude terug te keeren, van onze theologen leeren. Deze toch, hoezeer zij 't ook omtrent de oorkonden des Christendoms en hare critiek en exegese oneens zijn, komen hierin overeen, dat men beginnen moet met naauwkeurig te onderzoeken, hoe men uit de eigene woorden van Jezus en zijne leerlinlingen de eigenaardige leer des Christendoms, de ware theologie en dogmatiek kan opmaken: het eenig middel, om het Christendom van alle menschelijke bijvoegselen ontdaan, zuiver, als de waarheid zelve, aan 't licht te brengen. Dat is ten aanzien van onze godsdienstleer, herstel van het oude. Dusdanig herstel van het oude wensch ik even zoo aan onze wijsgeerte toe, zoodat zij zich weder geheel tot het ken u zelven rigte, en volgens den leertrant van Socrates en Plato de inwendige, de zedelijke wereld navorsche. Zóó, meen ik, maar ook zóó alleen kan zij het ware middel ter doorgronding zoo wel als ter handhaving van ons Christendom worden, ja, met behulp des Christendoms, de ware metaphysica ons doen bereiken. |
|