De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 182]
| |
De ware metaphysica.Men heeft zoo dikwijls gevraagd: waartoe dient die metaphysica toch? Want van al de overige wetenschappen is het doel blijkbaar. Zij strekken ter bevordering der hoogste belangen der maatschappij en der menschheid. Maar de metaphysica, zij mag dan wetenschap der oorzaken, of transcendentale wijsgeerte, of natuurphilosophie, of hoe dan ook heeten, waartoe dient zij toch? En met te meer reden vraagt men dat, daar ter doorgronding harer hoogste onderwerpen, bijzonder van de natuur der godheid, de leer van het Christendom ons genoegzaam schijnt in staat te stellen. Het wordt tijd, dat wij daar eindelijk eens regt over nadenken. Want dient zij slechts voor de scholen, strekt zij alleen om den schoolwijzen stof tot geleerde twisten te geven, en heeft zij verder voor onze maatschappij niet het minste nut, dan weet ik niet, welke plaats haar in het koor der kunsten en wetenschappen aan te wijzen. Ik weet dan zelfs niet, waarom wij haar maar niet kort en goed uit dat koor uitsluiten. Het is hier de plaats om zulks opzettelijk te onderzoeken. Ik durf mij met een' goeden uitslag vleijen. Wij hebben reeds nagespoord, hoe de metaphysica wijsgeerig en dus met een vast doel moet beoefend worden: en thans, na dat hooge probleem der wijsgeerte, eenigermate ten minste, te hebben opgelost, hebben wij er, geloof ik, eenig begrip en vermoeden van gekregen, dat er wel noodzakelijk zekere wetenschap zijn moet, die, met behulp der wijsgeerte, de beide werelden des menschen verbindt. De metaphysica, ik zie 't vooruit, zij zal ons zoo doende nog eenmaal iets anders, geheel iets anders voorkomen te zijn, dan waarvoor men haar tot nu toe aangezien heeft. Welligt geven wij ook nog wel aanleiding, dat er eenmaal een wijsgeer opkomt, die haar volledig in hare hooge waarde en regtmatig gezag herstelt. Kant zeide te zijnen tijde van de metaphysica: ‘zij is in minachting geraakt: alwie zich in staat gevoelt, om in andere wetenschappen te schitteren, | |
[pagina 183]
| |
verlaat haar.’Ga naar voetnoot(1) ‘Men kan op haar toepassen, zeide hij mede, wat Hecuba bij Ovidius van zich zelve zegt: modo maxima rerum, tot generis natisque potens - nunc trahor exsul, inops.Ga naar voetnoot(2) Het was dus eene edele poging van den grooten wijsgeer, de zoo verworpene Hecuba in haar regtmatig gebied te herstellen. Hij heeft dat dan ook gedaan, en onder andere namen en op geheel andere wijze heerscht nog tegenwoordig de metaphysica van Kant in de wijsgeerige wereld. Maar de vraag blijft nog over: is 't wel de ware metaphysica, die hij te voorschijn gebragt heeft? Is de ware niet welligt inderdaad nog schooner, nog verhevener, nog belangrijker voor menschen en volken, dan hij ons haar heeft voorgesteld? Hoe meer ik over al wat ons reeds omtrent hare wijsgeerige, echt wijsgeerige beoefening gebleken is, nadenk, des te meer mag ik, dunkt mij, hopen en verwachten, dat er nog eens op nieuw een Kant zal komen, die de eerst zoo verworpene, en daarna, op welke eene wijze dan ook, herstelde metaphysica, wat men tot nu toe vergeefs getracht heeft, tot heil der menschheid heerschen doe. - Maar ter zake. Wat dan en hoedanig iets mag wel de metaphysica zijn? | |
Wat is de metaphysica?Dit is reeds terstond onloochenbaar, dat zij, als zijnde de wijsheid zelve, geene verwerpelijke zaak kan zijn. Daarvoor, voor de wijsheid zelve, ik heb 't van den beginne af aan gezegd, is de hoogste aller wetenschappen, zoo wel door Aristoteles, den grondlegger aller metaphysica, als door Plato gehouden: en nemen wij dat hier, na al ons onderzoek omtrent de wijsgeerte en hare beide rigtingen, wel in acht, wie zal er dan nog aan twijfelen, of de metaphysica, in plaats van alleen tot de scholen te behooren en niet meer dan schoolgeleerdheid te wezen, is dat voor den mensch, dat voor den wijsgeer, dat voor het geheele menschdom, waar allen ten allen tijde 't meest naar gestreefd hebben: dat toch, wie bekent 't niet? is de wijsheid. Doch dat woord, zal men zeggen, is van zoo algemeene en gansch onzekere beteekenis. Wat hebben wij hier door wijsheid te verstaan? Iets anders, geloof ik, dan hetgeen er Plato en Aristoteles mede bedoeld hebben. Zij waren eenzijdig, die beide, zoo als ons gebleken is: de een nam uitsluitend de eene, de ander de andere rigting der wijsgeerte: en | |
[pagina 184]
| |
zoo moet ons denkbeeld van wijsheid, indien wij of een' van beide volgen, of van beider leer één geheel zoeken te maken, onvolledig of onbepaald en duister zijn. Laat ons dan toch eenmaal ophouden eenzijdig te zijn en de wijsgeerte beoefenen, zoo als 't wijsgeeren past, zoodat wij haar zoo wel tot kennis der inwendige als der uitwendige wereld aanwenden, en dat volgens die methode en die wetenschappen, waarvan ik gesproken heb: het zal ons dan, het kan niet anders, zonneklaar blijken, wat wij door wijsheid, door de hoogste der wetenschappen en wel bijzonder door metaphysica te verstaan hebben. Zij moet de slotsom uitmaken van al wat wij in die beide werelden zullen gevonden hebben: zij is de kennis, de volkomene kennis dier beide werelden: zij is eindelijk, wat haar bijzonder van alle wetenschappen, hoe hoog dan ook, onderscheidt en er boven verheft, zij is de wetenschap der overeenstemming dier werelden, gelijk de wijsgeerte, die ons tot haar leiden moet, het middel is, om tot besef dier overeenstemming, dier hoogste, dier waarlijk goddelijke harmonie te komen. Dát dan, wij mogen 't er voor houden, is de ware metaphysica: en opmerkelijk, hoe zulks reeds vóór vele jaren eene vrouw - maar die vrouw was de Diotime der negentiende eeuw - Mad. de Staël beseft heeft. Hare woorden zijn aller belangstelling waardig. L'esprit humain, dit Luther, zoo vangt zij aan, est comme un paysan ivre à cheval: quand on le relève d'un côté, il retombe de l'autre. En daarop laat zij volgen: Il me semble néanmoins, que le moment d'une doctrine stable est arrivé. La métaphysique doit subir une révolution semblable à celle qu'a faite Copernic dans le système du monde: elle doit replacer notre ame au centre, et la rendre en tout semblable au soleil, autour duquel les objets extérieurs tracent leur cercle et dont ils empruntent la lumière.Ga naar voetnoot(1) Heerlijke voorspelling voor de metaphysica! Maar vergeten wij toch nimmer, wat ons door de onden geleerd is, en wat die wijsgeerige vrouw niet schijnt doorzien te hebben, dat men door middel der wijsgeerte, en zoo ook alleen, tot de wijsheid en de ware metaphysica kan komen. De wijsgeerte moet uitvoeren, te weeg brengen, tot stand doen komen, wat hier, in die voorzegging, aan de metaphysica wordt toegeschreven, en de metaphysica de vrucht zijn van hetgeen de wijsgeerte gedaan heeft. Dit brengt ons van zelfs tot de tweede onzer vragen: hoe moet zij beoefend worden? | |
Hoe moet de metaphysica beoefend worden?Twee zaken zijn daartoe noodzakelijk: een goed begin, en dan de beoefening, de regte en doelmatige beoefening der kunsten en weten- | |
[pagina 185]
| |
schappen. Volgen wij den wijsgeer op den weg naar de ware metaphysica. | |
Vorming des wijsgeers.Met de wijsgeerte, zoo als gezegd is, vangt hij aan. Men moet wijsgeer worden, zagen wij, voordat men metaphysicus kan zijn. En de ware wijsgeerte, die naar de ware metaphysica leidt, is niet de kunst van redeneren, van betoogen, bewijzen, wederleggen, en behoort ook niet slechts tot de uitwendige, verstandelijke wereld: zij begint met zelfkennis. Dat is, ja, het moeijelijkste aller dingen; maar het moet zoo. Hoe zinnelijke wezens wij ook van nature zijn, eerst moet ons de wijsgeerte hare rigting naar de inwendige, zedelijke wereld, de wereld die wij in ons gevoelen, doen volgen, voordat zij ons tot de uitwendige, tot de wereld des verstands voortleidt: ja, daarom juist, omdat wij zoo zinnelijk en tot het uitwendige geneigd zijn, daarom des te meer moet zij ons van de jeugd af op ons zelve doen letten. En zie eens, voor welke gevaren zij, zoo doende, den wijsgeer bewaart! Zie, wat zij niet van hem worden doet! Geen nood dan meer, dat hij tot materialismus en atheismus vervalle. Zij heeft aangevangen met hem op zijnen hoogen aanleg opmerkzaam te maken: zij heeft hem, door het regt beoefenen der schoone kunsten en der zuivere wetenschappen, naar het schoone en goede, en in de eerste plaats naar het ware doen streven: wat meer is, de vonk des goddelijken vuurs, die in ons, daar wij menschen zijn, verscholen ligt, heeft zij in hem opgewekt en doen ontvlammen: en zou hij dan nog aan het goddelijke, dat in onzen aanleg heerscht, zou hij dan nog aan onze hooge bestemming, als zedelijke wezens, voor een leven na dit leven, zou hij dan nog aan het bestaan eener godheid, van een oneindig, onveranderlijk, eeuwig wezen, aan hetwelk wij, ter bereiking onzer hooge bestemming, gelijkvormig zoeken te worden, twijfelen? Het tegendeel. Ons geheele leven doet de wijsgeerte zoo doende strekken, om van trap tot trap tot de hoogste zedelijke volmaaktheid op te klimmen. Geen leven voor den wijsgeer, wiens ziel niet van jongs af, hetzij door Socrates, hetzij vooral door de leiding onzer heilige leer, van het zinnelijke en verstandelijke tot de wereld die in ons is, als omgekeerd is geworden. Maar, gelijk hij tevens tot de uitwendige wereld behoort, zoo zou hij weder aan deze zijne bestemming niet voldoen, indien hij niet eveneens de andere rigting der wijsgeerte, de rigting naar de uitwendige wereld, de wereld des verstands, volgde. En zie wat ook op deze wijze de wijsgeerte voor hem wezen moet. Zij doet hem leven en handelen in de maatschappij. Geene vrees dan meer, dat hij zich met dat inwendig leven vergenoegt, en zoo tot de gevolgen daarvan, tot piëtismus en mysticismus overslaat. Hoe zou dat ook, daar hij juist door die zelfkennis, door dat doorgronden niet alleen zijner goddelijke natuur, maar ook zijner bestemming voor de maatschappij, zich aangespoord gevoelt, om in de uitwendige wereld, als staatsburger en als mensch, dat alles voor zijne medeburgers en medemenschen te ondernemen en te doen, wat de staat en de menschheid van hem vordert. Geen spoorslag is sterker dan deze, om hem de practische wetenschappen, zoo als 't behoort, dat | |
[pagina 186]
| |
is, uit de regte beginselen, op de regte wijze, en tot de regte doeleinden te doen beoefenen, en, is hij daarin werkzaam, oefent hij die tevens op de maatschappij onvermoeid uit, hoe is 't dan mogelijk, dat hij tot het egoïsmus, dat aan piëtismus en mysticismus en fanatismus zoo eigen is, zou verleid worden? Ziedaar, hoe de wijsgeer, door niet eenzijdig, maar volkomen, volgens de beide rigtingen der wijsgeerte, gevormd en opgeleid te worden, het ware heil van menschen en staten bevordert. En laat mij er nog dit bijvoegen. Is men dus, voordat men tot de uitwendige wereld voortgaat, met zelfkennis begonnen, dan eerst, na zoo voorbereid en zedelijk ontwikkeld te zijn, dan eerst, zeg ik, wordt die uitwendige wereld, wordt de natuur, wordt bijzonder de maatschappij in ons oog belangrijk. Want is 't niet zoo? Voor den enkel zinnelijken, enkel verstandelijken mensch is dat alles eene ijdele vertooning. Hij neemt er in waar, hij komt door dat waarnemen en door de wetenschappen die er toe dienen, tot ontdekkingen, die verbazen, hij wordt toegejuicht door allen en behaalt onsterfelijken roem; maar hoe nietig zijn voor hem die lauweren! hoe weinig voldoening kan hij er van hebben! Alwie niets goddelijks in zich ontwaart, voor hem is de natuur dood, de maatschappij onbeduidend, de geheele uitwendige wereld een kinderspel, zonder beginselen of doeleinden. En hoe dan voldoening, innige zelfvoldoening te hebben van al wat men er voor poogt te doen? | |
Het streven des wijsgeers naar de wijsheid.Doch de metaphysica, zal men zeggen, zoo zij als de hoogste der wetenschappen, de wijsheid, en wel in dien hoogen zin de wijsheid moet genoemd worden, is zij dan niet boven ons bereik? Dat is zij, antwoord ik; en daarom moeten wij naar haar streven, maar nooit ons inbeelden, haar meester te zijn. Dat streven ondertusschen, het is oneindig, wat daaraan de mensch, als tot die beide werelden behoorende, zoo hij 't als wijsgeer wel doet, en er de ware methode, de analysis en hare wetenschappen, toe gebruikt, moet verschuldigd zijn. Volgens Plato, gelijk wij gezien hebben, strekt dat streven, om meer en meer der godheid gelijkvormig te worden; zóó eerst, zegt hij, kan de mensch tot wijsheid komen. Dat is de hoogste zedelijke volmaking des menschen. En volgens den weg, door Aristoteles geopend, den weg der wetenschappen, vordert men al meer en meer, om in alles tot waarheid, tot kennis en zekerheid te geraken, en wordt men in staat gesteld, om, door middel dier wetenschappen, het heil der menschheid met alle krachten voor te staan en te verhoogen. Ziedaar weder aan den anderen kant onze hoogste verstandelijke volmaking. Dat alles is men aan dat streven naar de wijsheid, al bereikt men haar ook nimmer, verschuldigd. Maar ook dat juist, dat de metaphysica, als de hoogste der wetenschappen en als de wijsheid zelve, boven ons bereik is, dat juist, naar 't mij voorkomt, maakt, dat wij bij het beoefenen aller kunsten en wetenschappen en ook bij het beoefenen der wijsgeerte zelve, een hoog doel krijgen, waarnaar wij onophoudelijk en eeuwig moeten voortstreven. | |
[pagina 187]
| |
De ware ontologie.Geene vorderingen dus op den weg der wijsheid en der ware metaphysica, zonder wel begonnen te hebben. De aanvang der wijsgeerte is zelfkennis. En merk 't met mij op, lezer! wat hier in ons oog die zoogenaamde ontologie der vroegere metaphysische scholen wordt! Men bedoelde er de kennis van het wezenlijke mede; maar, daar men het wezenlijke in de zaken zelve zocht, en niet aan onze voorstellingen toeschreef, kon 't niet anders, of de geheele inwendige wereld werd voor den wijsgeer eene wereld van verschijnselen, waaruit noodzakelijk, gelijk wij gezien hebben,Ga naar voetnoot(1) idealismus ontstaan moest. Doch vangt men met zelfkennis aan, begint men met in zich zelven dat natuurlijk streven naar het schoone en goede, naar het regtvaardige, het heilige, het goddelijke te beseffen en waar te nemen, dan worden voor ons deze ideën, deze doeleinden van al ons streven, het wezenlijke. En zulks wel te regt. Want alles is in de uitwendige wereld onophoudelijk aan verandering onderworpen. Er is ook geene vastheid, geene zekerheid in onze begrippen van de zaken, vooral niet in onze oordeelvellingen er over. Hetgeen den eenen schoon voorkomt, vindt de ander leelijk: hetgeen de een voor goed houdt, noemt een ander kwaad: hetgeen de een als regtvaardig in bescherming neemt, verwerpt en bestrijdt een ander als onregtvaardig: en zoo in al het overige. Wat de zaken betreft, er is niets, waaromtrent alle menschen 't met elkander eens zijn. Zoo veel hoofden, zegt het spreekwoord, zoo veel zinnen. Maar het schoone zelf, het goede zelf, het regtvaardige, het heilige, het goddelijke zelf, daaromtrent is geen verschil. Niemand zal het schoone leelijk, het goede kwaad, het regtvaardige, het heilige, het goddelijke, onregtvaardig, onheilig, ongoddelijk noemen. Van dat alles hebben wij wel niet even juiste en bepaalde begrippen, als van een getal, een' driehoek, een' cirkel; maar het is toch in onze voorstellingen eveneens het wezenlijke, het ware, het bestendige, onveranderlijke, eeuwige, zoo als uit al onze beoordeelingen van zaken blijkt: het is altegader voor onzen geest als de maatstaf, waarnaar wij alles beoordeelen. Dat is de eenig ware ontologie. Zij brengt ons niet in eene wereld van verschijnselen over, noch geeft ons tot idealismus aanleiding. Het tegendeel. Zij doet ons tot kennis der waarheid in de geheele uitwendige en inwendige wereld komen. Want hoe zuiverder in onzen geest het begrip van het schoone, goede, en in één woord van het ware is, des te juister, des te zekerder wordt ons oordeel over alle zaken, die er betrekking toe hebben. Wij hebben daarover reeds opzettelijk gesproken,Ga naar voetnoot(2) en het is maar zoo: gelijk het idealismus over alles voor ons oog een' nevel uitspreidt, zoo is 't deze soort van ontologie, of om het met den regten naam te noemen, de ideënleer van Plato, die, als Minerva bij Homerus, ons alles doet zien, zoo als het is. En is dusdanige ontologie, deze even verhevene als ware ideënleer, zoo als zij in de dialogen van Plato en ook gelijkelijk in de brieven van Paulus, den verhevensten en wijsgeerigsten | |
[pagina 188]
| |
aller Apostelen des Christendoms voorkomt,Ga naar voetnoot(1) is zij niet de schoonste inleiding, om de hoogste vragen van de hoogste wetenschappen te beantwoorden? Zij opent ons, om zoo te spreken, het heilige voorportaal der waarheid, om tot de wijsheid te komen. Mij dunkt, lezer! wij zijn te voorbarig geweest met de ontologie te verwerpen. Doch wij bedoelden er de Aristotelische mede. De Platonische zal wel het begin der ware metaphysica zijn. | |
Noch wijsgeerte noch metaphysica zonder de beoefening der kunsten en wetenschappen.Men heeft de metaphysica in latere tijden en met haar al, wat men door wijsgeerte verstond, te veel in het afgetrokkene beschouwd, als stond dat alles geheel op zich zelf. En geen wonder: want men hield dat alles voor zekere redeneerkunst, voor de kunst van betoogen, bewijzen, wederleggen en wat dies meer zij, waardoor men de waarheid zocht te bevestigen en te handhaven. Zóó niet de ouden. Geene wijsgeerte, zeiden zij, hoe ook genaamd, zonder kunsten en wetenschappen. Hare beoefening moet noodzakelijk van de beoefening der kunsten en wetenschappen vergezeld gaan. Zij moet daaraan de ware rigting geven, zoodat zij aan het menschdom de schoonste en heilzaamste vruchten opleveren, en tevens moet zij, door middel dier zelfde kunsten en wetenschappen, den mensch vormen, opleiden, volmaken. Van daar het hooge aanzien, het hoog gezag, waarin bij de ouden de wijsgeerte stond: en wij, zoo wij hen hierin willen navolgen, zoo wij eveneens verlangen, dat de wijsgeerte, wel verre van slechts redeneerkunde of zekere schoolsche redeneerkunst te zijn, onze kunsten en wetenschappen als in een koor aanvoere, moeten wij dan niet tevens verlangen, dat zij daartoe een doel, een hoog doel hebben, waar zij naar streven, en wat kan dat anders zijn, dan de hoogste der wetenschappen, de kennis der beide werelden en hare overeenstemming, de wijsheid zelve? Dit toch in 't oog gehouden! Geene metaphysica zonder wijsgeerte, en geene wijsgeerte zonder kunsten en wetenschappen; maar ook niets van dat alles zonder vast doel, waarnaar wij streven, al kunnen wij het nimmer volkomen bereiken. Zoo gaat de wijsgeer voort op den weg der ware metaphysica. | |
[pagina 189]
| |
Waartoe moet ons het beoefenen der metaphysica dienen?Zetten wij, om deze vraag vooral wel te beantwoorden, ons onderzoek nog verder voort. Wijsheid, gelijk het woord zoo wel als de zaak te kennen geeft, strekt bovenal tot weten.Ga naar voetnoot(1) En zoo gaan wij hier van zelfs onderzoeken, wat ons toch wel de wijsgeerte, die naar de ware metaphysica, de wijsheid zelve, leidt, wat die ons in onze beide werelden kennen doet. Dit zal ons, lezer, Hemsterhuis doen inzien. | |
De kennis der uitwendige wereld.Hemsterhuis heeft ons in zijn' Sophyle de wijze aangetoond, waarop de wijsgeer om wel te onderzoeken en waar te nemen, begint en voortgaat:Ga naar voetnoot(2) dat hij nu ons ook zegge, wat wij aan de wijsgeerte tot kennis en wetenschap verschuldigd moeten zijn. In den aanvang diens dialoogs roept Sophyle uit: Oh! que la philosophie est une bonne chose! En nadat hij de reden van deze zijne bewondering der wijsgeerte opgegeven heeft, als doende zij de waarheid kennen, als bevrijdende ons van vooroordeelen, en als ons wijzende de juiste palen onzer kennis, zoo zegt daarop Euthyphron, de Socratische wijsgeer, die het gevoelen van Hemsterhuis zelven uitspreekt: Je l'avoue; mais elle est belle encore, parce qu'elle rend l'univers et nous-mêmes plus riches: elle fait voir des terres inconnues, d'une étendue immense. Voor Sophyle, den empiricus, was 't niet duidelijk, wat Euthyphron daarmede bedoelde: en zoo zal 't ook wel menigeen nog heden gaan. Wat mij betreft, ik ben zoo vermetel niet, dat ik den zin dezer woorden geheel zou meenen te vatten; maar dit weet ik, dat die zelfde Euthyphron mij meer dan eenig wijsgeer onze beide werelden heeft doen kennen, en dat hij bijzonder mij heeft doen vatten, hoedanig aan den eenen kant de verscheidenheid der uitwendige, en aan den anderen de oneindigheid der inwendige wereld is, alsmede, hoe de ware wijsgeerte alleen ons in die werelden doet navorschen, en als nieuwe landen doet ontdekken. Beperkt is voor ons, hoe oneindig zij ook schijne, de uitwendige wereld. Wij kunnen ons het heelal, al noemen wij het ook met dezen allesomvattenden naam, niet zonder perken voorstellen. De vraag blijft altijd over: wat is buiten dien? Maar hoe beperkt en eindig dan ook, het overtreft in verscheidenheid al wat wij ons daarvan kunnen voorstellen. Wij hebben hiervan slechts eene gedeeltelijke kennis: en wie weet, hoe gering, hoe nietig een gedeelte wij er van kennen! Want hetgeen wij er van weten is dat alleen, wat aan onze vijf uitwendige zintuigen beantwoordt; al het overige is ons onbekend. Supposons, zegt Euthyphron daar bij Hemsterhuis - geen beeld is juister - supposons un bloc de marbre, sur lequel il y auroit quatre inscriptions différentes, en grec, en arabe, en latin, en françois. Moi, qui ne sais que ma langue, je vous dirai le fait que ce monument me rélève. Mais écoutez le Grec; il vous | |
[pagina 190]
| |
dira: cette pièce me dit bien des choses sur le siége de Troie. L'Arabe dira: ce marbre donne de grandes lumières sur l'histoire de la chevalerie de Saladin. Le Romain: je ne savois pas que Cestius étoit l'affranchi de Pompée. Vous voyez que ces gens ne sauroient juger que sur ce qui est tourné de leur côté, sur ce qui est compréhensible pour eux.Ga naar voetnoot(1) Zoo is het heelal voor ons. Misten wij een zintuig b.v. het gezigt, hoeveel minder, en hadden wij nog meer zintuigen dan wij hebben, hoeveel meer, hoe oneindig meer zouden wij er van weten! En zoo onze geheele verstandelijke wereld. Hoe veelvuldig en hoe velerlei onze wetenschappen zijn, naarmate wij meerdere en nog fijnere zintuigen hadden, des te grooter zou haar aantal en verscheidenheid voor ons zijn; des te uitgebreider, des te volkomener zou onze kennis der geheele uitwendige wereld, onze objectieve kennis zijn. Van dat alles vermoedt de empirische philosophie niets. Maar wijsgeeren, als Hemsterhuis was, beseffen 't van zelfs, en zie eens, zoo zij den gang der ware analysis volgen, zoo zij ter ontwikkeling van al wat er in de stoffelijke en verstandelijke wereld ligt, niet alleen wel zoeken te scheiden en te verbinden, maar ook, waar onze wiskundige en wijsgeerige wetenschappen 't zoo ver in gebragt hebben, het onbekende uit het bekende trachten op te maken, zie welk een veld van nasporing en ontdekking zich hier voor den wijsgeer opent! Dat meende Hemsterhuis, toen hij zeide, dat 't de wijsgeerte is, die het heelal en ons zelve voor ons rijker maakt. Maar ook inderdaad, heeft zij dit niet reeds gedaan? Hoe vele te voren nog onbekende natuurkrachten en natuurwetten heeft zij ons in de laatste eeuwen niet doen kennen! Hoeveel ook heeft zij ons niet doen waarnemen, waarvan de verschijnselen voor ons merkbaar zijn, maar dat op zich zelf tot andere deelen des heelals schijnt te behooren, dan die zijn, welke aan onze vijf zintuigen beantwoorden. | |
De kennis der inwendige wereld.En wat verder die onbekende landen van eene oneindige uitgestrektheid, waarvan Hemsterhuis spreekt, betreft, hiermede bedoelde hij inzonderheid onze inwendige wereld. Want, zoo als ik van den beginne reeds gezegd heb,Ga naar voetnoot(1) gelijk het kenmerk der uitwendige wereld verscheidenheid is, zoo is dat der inwendige oneindigheid. Van het heelal kunnen wij ons zonder perken geen denkbeeld vormen: en geen wonder, want het is daar alles voor ons objectief. Maar ons subjectief streven naar het bovenzinnelijke in de denkbare wereld, ons streven naar het schoone, goede, regtvaardige, goddelijke, daaromtrent heeft het tegendeel plaats; dat alles kunnen wij ons niet als beperkt voorstellen. Van al wat objectief is, al noemen wij het oneindig, als de ruimte, als reeksen van getallen, zij zijn altijd de verste grenzen, de laatste termen voor onzen geest tegenwoordig; maar wat ons subjectief begeeren, wenschen, verlangen, streven, betreft, wij kunnen dat niet meten of afdeelen: dat alles is voor onzen geest zon- | |
[pagina 191]
| |
der perken of eindpalen. En hier, in deze oneindige wereld, is het eerst voor ons belangrijk, gestadig na te vorschen. Die wereld toch, ik heb 't reeds gezegd, is ons element. Buiten die kunnen wij, ja, leven, maar het is het leven van dieren en planten en niet van zedelijke wezens, van menschen, als wij zijn: hier eerst, in de wereld binnen in ons, hier beseffen wij onzen hoogen aanleg, onzen aanleg voor het oneindige, voor oneindige voortduring, oneindige ontwikkeling, oneindige volmaking: en hier ook eerst leeren wij ons ik beseffen. Het dier en zoo ook de mensch in zijne eerste kindschheid heeft daar reeds eenig gevoel van, schoon toch niet meer dan gevoel. Maar de mensch, hoe meer hij als mensch tot zijne rijpheid nadert, des te dieper denkt hij over dat ik na: en zoo komt hij op het besef van pligt, van deugd, van zedelijkheid, van heiligheid, en vooral van zelfverbetering, zelfvolmaking. Wat zeg ik? dat ik, wat ons ook ontvalle bij den dood, dat verlaat ons nimmer; het is de grond van ons wezen en onzer steeds voortdurende, oneindige ontwikkeling. Daarvan vooral, en van de geheele inwendige wereld, als ons element voor leven en handelen, heeft de empirische wijsgeer in 't minst geen denkbeeld; maar zie ook hier weder, indien hier ons de ware wijsgeerte volgens hare analytische methode wel doet navorschen, zoodat wij al de beginselen, die in ons liggen en waardoor wij als zedelijke wezens werkzaam zijn, op de regte wijze zoeken te ontwikkelen: zie, is dan hier niet vooral het veld onzer navorschingen oneindig? is 't dan hier niet voornamelijk, dat ons de wijsgeerte, zoo als Hemsterhuis zegt, nieuwe, voor den empiricus gansch onbekende landen doet ontdekken, van eene oneindige uitgestrektheid? Dusdanig is in mijn oog het onbegrensde veld van kennis en wetenschap, waartoe ons de wijsgeerte toegang geeft, zoo zij ons naar de ware metaphysica, de kennis dier beide werelden en hare overeenstemming, de wijsheid zelve, doet streven. Maar dit mogen wij hier wel inzonderheid opmerken! De wijsheid, hoezeer 't haar ook om weten te doen is, zij bestaat niet in weten. Toen Kant, ter herstelling der zoo verguisde en verworpene metaphysica zijner tijden, zijne Critik der reinen Vernunft schreef, stelde hij den wijsgeeren deze drie vragen voor, die zij zich zelven mogten doen: Was kann ich wissen? Vragen van het hoogste gewigt en den wijsgeer waardig, die in de achttiende eeuw, gelijk meer en meer thans opgemerkt wordt, als een andere Socrates in Duitschland optrad, en de wijsgeerte weder van den hemel op de aarde en tot den mensch zocht terug te brengen. Het is toch zoo, gelijk de oude Socrates zeide, het weten is ons niet genoeg, wij moeten ook handelen, en, om wel te handelen, vooral om wel te leven en wel te sterven, moeten wij onderzoeken, wat voor ons te hopen zij. Hoe Kant zelf die vragen opgelost heeft, staat ons hier niet te onderzoe- | |
[pagina 192]
| |
ken,Ga naar voetnoot(1) maar naarmate wij den weg der wijsgeerte naar de ware metaphysica, zoo als die hier ons voorgesteld is, vervolgen, en tevens, bij onze vorderingen op dien weg, den diepen zin onzer heilige godsdienstleer meer en meer doorgronden, ik durf 't vaststellen, des te zekerder zullen wij tot de ware en volledige oplossing dier vragen komen. Gelukkig de wijsgeer, die zich op deze wijze op de metaphysica toelegt! Hij zal er zoo doende, het kan niet anders, tot de ware en volkomene wijsheid al verder en verder door geraken. | |
Hoe de metaphysica op hoogescholen te onderwijzen?Men kan uit dit alles genoegzaam opmaken, hetgeen het derde punt dezes onderzoeks is, waartoe ons de metaphysica dient. Want, bevat zij, als de wetenschap der overeenstemming van de beide werelden, tot welke de mensch behoort, de slotsom van alles, wat de wijsgeerte ons in die werelden heeft doen navorschen en vinden, wat is er dan, waar de mensch, zoo hij tot waarheid en wijsheid wil komen, vuriger naar moet streven? Doch ik hoor hier iemand vragen: hoe geeft men in die wetenschap onderwijs? en in de eerste plaats: wat voert men er in de maatschappij mede uit? Van al de overige wetenschappen is dit zonneklaar. Door het beoefenen der geneeskunde, der regtsgeleerdheid, der theologie, wordt men geneesheer, of regtsgeleerde, of kerkleeraar, en wij weten, hoe groot het nut is, dat men in die belangrijke betrekkingen der maatschappij aanbrengt; maar, wordt men even zoo, door het beoefenen der metaphysica, metaphysicus, wat doet men dan met die wetenschap? wat voert men er onder de menschen mede uit? Lezer! bedenk toch wel, dat de metaphysica, die wij bedoelen, van al de andere wetenschappen geheel moet onderscheiden worden. Zij staat zoo niet als de overige op zich zelve. Men kan geneesheer zijn zonder regtsgeleerde en regtsgeleerde zonder godgeleerde te wezen; maar zoo is niet de metaphysicus van deze alle en van ieder hunner onderscheiden: hij heeft zoo niet, als zij, in de maatschappij een' bijzonderen, een' bepaalden werkkring. De metaphysica oefent haren werkkring op alles uit. Even als de wijsgeer, moet de metaphysicus op het wel beoefenen aller kunsten en wetenschappen invloed hebben: door hem zoo wel, als door den wijsgeer, moeten zij alle uit de regte beginselen, op de regte wijze en tot de regte doeleinden beoefend worden. En geen wonder: want geen metaphysicus, of hij is begonnen met wijsgeer te zijn, ja, wijsgeer blijft hij, hoe ver hij 't ook in de metaphysica brengt. Zie! indien dat de hooge bestemming der metaphysica is, hebben wij dan niet in onze maatschappij zoo wel metaphysici als geneesheeren en regtsgeleerden en godgeleerden noodig? En, wat die andere vraag aangaat, hoe men in die wetenschap, de hoogste van alle, onderwijs geven moet - mijn vak is oude letterkunde, niet metaphysica: en nooit zal ik er naar streven, om leeraar in de metaphy- | |
[pagina 193]
| |
sica te worden - maar, vroeg mij een wijsgeer, hoe hij zijn onderwijs in dit vak moest inrigten, en vooral, hoe hij het voor zijne hoogeschool nuttig en vruchtbaar kon maken, ik zou hem voorstellen, dunkt mij, om eene geschiedenis der metaphysica vooraf te doen gaan. Is dit voor het onderwijs in alle vakken van kunst en wetenschap nuttig, voor het onderwijs in de hoogste der wetenschappen, welke eenen zoo bijzonderen oorsprong, zoo zonderlinge lotgevallen en omwentelingen gehad heeft, is het onontbeerlijk. En dan zou ik hem verder raden, om, naar het voorbeeld der eerste metaphysici, die er immer geweest zijn, ik noem Aristoteles, Descartes en Kant, niet een systeem van metaphysica, hetzij dan van zich zelven, hetzij van anderen, zijnen hoorders te gaan voordragen: - daarvoor is de metaphysica tot heden toe niet vatbaar en zal 't wel nimmer worden - maar hun den weg, de methode aan te wijzen, om in de metaphysica, zoo veel mogelijk, eenige vorderingen te maken. Want het is met haar geheel anders, dan met zoo vele der andere wetenschappen, die men, om zoo te spreken, meester wordt. Welke vorderingen men in die hoogste der wetenschappen maken moge, zij zullen wel steeds gering zijn: hare onderwerpen zijn toch en blijven, die zij altijd geweest zijn, de ziel des menschen, de natuur der godheid, de wereld, en bijzonder het wezenlijke: hetgeen alles ver boven onze bevatting verheven is. Maar ook weêr aan den anderen kant, hoe langzaam wij er ook in voortgaan, ieder stap dien wij doen, is voor al onze kunsten en wetenschappen, bijzonder voor onze godsdienstleer en bij gevolg voor ons leven en handelen zeer belangrijk. Want, lezer! wat leert men niet al, wanneer men, zoo als gezegd is, aan de hand der wijsgeerte tot de metaphysica voortgaat! Het heeft toch wat in, gelijk wij gezien hebben, in die beide werelden des menschen na te vorschen. Men leert er de groote kunst van opmerken, van waarnemen, van analyseren door: en is er eene wetenschap, die zonder die kunst wel kan beoefend worden? Men komt er almede door tot critiek. Ik bedoel daar niet slechts mede wel te beoordeelen, wat anderen zoo in de verstandelijke als in de zedelijke wereld gevonden hebben: ook niet alleen, wat men er zelf in heeft meenen te ontdekken; maar critiek in den ruimsten omvang des woords, die door wel te scheiden en wel te verbinden tot waarheid brengt: en deze vooral, is zij niet voor het beoefenen van alle kunsten en wetenschappen onontbeerlijk? Waarlijk, ik zou durven staande houden, zoo men daartoe zoo wel, als tot kennis van de ziel en de godheid het onderwijs der metaphysica doet strekken, dan is er geen leerstoel op hoogescholen belangrijker, geen nuttiger, geen noodzakelijker, dan die der metaphysica. Ik beken, dat is moeijelijker, oneindig moeijelijker dan a priori vast te stellen en a priori te redeneren en te construëren: het heeft ook voor een scheppend vernuft minder behagelijks of aantrekkelijks. Doch de metaphysicus moet niet dichter, maar wijsgeer zijn: en is 't hem niet van meer belang, komt 't niet met zijne hooge waardigheid in de geleerde wereld oneindig meer overeen, door middel der wijsgeerte op het wel beoefenen aller kunsten en wetenschappen een magtigen invloed te kunnen uitoefenen, dan, als genie, als eerste denker, als man van scheppende verbeeldingskracht, door zijne hoorders en lezers toegejuicht en bewonderd te worden? Die roem is daarenboven zoo zelden standvastig: | |
[pagina 194]
| |
de systemen der metaphysici - hoe dikwijls heeft men 't niet opgemerkt! - komen in de geschiedenis der philosophie als meteoren voor, die eensklaps licht geven, maar ook eensklaps verdwijnen en alles weder in het duister doen zinken: en het moet den wijsgeer toch boven alles om duurzaam nut te stichten te doen zijn. Maar wat spreek ik van hoogescholen en leerstoelen? Is er een beschaafd mensch, die er geen belang in stelt, om de verstandelijke zoo wel als de zedelijke wereld, en de zedelijke wereld zoo wel als de verstandelijke te leeren kennen? Zonder dat toch is 't niet mogelijk, tot de wijsheid te komen, waar ieder van zelfs heen streeft. En bereiken wij zoo doende, door gestadige en doelmatige beoefening der wijsgeerte, dat hooge standpunt, waarvan die beroemde, zoo diep wijsgeerige vrouw, van welke ik gesproken heb, Mad. de Staël, gewaagde, zoodat wij als midden tusschen die werelden geplaatst, gelijk de zon in het midden der planetenwereld, van dáár hare overeenstemming leeren beseffen, en van dáár ons alles helder en duidelijk doen worden, wat ontbreekt ons dan nog, om, zoo ver 't den sterveling kan toekomen, den naam van wijzen te dragen, ten minste, als wijzen het heil, het ware heil van menschen en staten te bevorderen? Dat, lezer, vermag de metaphysica, de ware, die wij bedoelen; en wie zal nu nog vragen: wat doen wij toch met die ijdele wetenschap, die bron van al die schoolsche twisten in de wereld der geleerden? Ik voeg er nog bij: juist daarom, om aan al dat ijdel twisten een einde te maken, en, wat meer is, om de beoefenaars der theoretische en natuurlijke philosophie onzer tijden tot overeenstemming te doen komen, daarom des te meer verlangen wij, dat de ware metaphysica aan 't licht gebragt worde. Zóó toch zullen de beoefenaars van beide ophouden van door eenzijdigheid alles dooreen te mengen. Zij zullen dan noch de moraal, gelijk Plato, op de natuurwetenschappen, noch, wat veel erger is, de natuurwetenschappen, gelijk Aristoteles en de zoogenaamde natuurphilosophen onzer dagen, op moraal en godsdienstleer toepassen. Zij zullen zich van elkander scheiden in hunne navorschingen, zonder nogtans eenzijdig te worden, en uit hun bijzonder standpunt het geheel te willen verklaren. En wat ons betreft, die niet op wijsgeerte of metaphysica aanspraak maken, wat vooral onze jeugd betreft, die zich op de hoogescholen van Europa voor de wijsgeerte en de hoogere kunsten en wetenschappen, en bovenal voor de maatschappij vormt, ons allen, zoo velen wij naar de wijsheid streven, zullen zij des te beter, des te zekerder, des te vollediger, eensdeels de inwendige en anderdeels de uitwendige wereld doen kennen, en ons zoo in alles tot waarheid en wijsheid doen komen. Schiller, de groote Schiller, die zoo wel wijsgeer in de ware beteekenis, als dichter was, het is of hij daar reeds vóór een veertig, vijftig jaren voorgevoel van had. Feindschaft, zoo sprak hij toen tot de Naturforscher en de Transcendental-Philosophen zijner eeuw:
Feindschaft sey zwischen euch! Noch kommt das Bündnisz zu frühe; Wenn ihr im Suchen euch treunt, wird erst die Wahrheit erkannt.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 195]
| |
Wij zijn, meen ik, lezer! aan het einde onzes onderzoeks gekomen, dat drieledig was, wat de metaphysica mag zijn, hoe zij beoefend moet worden, en waartoe zij ons dienen moet. Doch hiermede is onze taak nog niet afgedaan. Wij moeten de metaphysica nog in betrekking beschouwen, vooreerst tot de algemeene encyclopedie der kunsten en wetenschappen, en dan wel inzonderheid tot onze godsdienstleer, onze theologie, die er ten allen tijde naauw mede verbonden is geweest. Hiertoe, geloof ik, zijn wij nu eerst in staat. |
|