De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
Wijsgeerte en metaphysica.Hoe is de metaphysica door Aristoteles en zijne navolgers beoefend? Hoe haar wijsgeerig te beoefenen?Aristoteles, hoeveel wij hem ook voor de wijsgeerte der uitwendige en verstandelijke wereld verschuldigd zijn, tot het regt en wijsgeerig beoefenen van de hoogste der wetenschappen was hij, naar 't schijnt, niet geschikt. Ten blijke al terstond zijne voordragt daarvan in zijn werk over de eerste wijsgeerte, aan hetwelk men doorgaans De Metaphysica tot titel gegeven heeft. Hij zegt daar te zullen handelen over hetgeen boven de natuur is: ἔστι γὰρ ἔτι τοῦ ϕυσιϰοῦ τὶ ἀνωτέρω˙ er is toch nog iets boven de natuur:Ga naar voetnoot(1) zoodat die hoogste der wetenschappen volgens hem eerder ὑπερϕυσιϰὴ, dan μεταϕυσιϰὴ is, en wij haar te regt en zeer juist bovennatuurkunde, of ook wel overnatuurkunde noemen. Dit was, wie ziet 't niet in? geheel in den geest des natuuronderzoekers, zoo als Aristoteles volgens aanleg en opleiding was. Met de geneeskunde begonnen, had hij de natuur en de gansche uitwendige wereld waargenomen, alles daarin zoeken na te vorschen, te onderscheiden, te ordenen, ja, de methoden ontworpen, om in dat waarnemen, dat navorschen, dat ordenen en rangschikken een wetenschappelijken gang te gaan; doch, hoever hij 't daar ook mede brengen mogt, al kwam hij er zelfs ook toe, om de geheele natuur uit vier grondbeginselen of elementen af te leiden, de vragen: wat is de ziel des menschen? wat is de godheid? wat is de wereld? wat het wezen der dingen? deze en alle andere dergelijke vragen kon hem het waarnemen der natuur en der uitwendige wereld bij geene mogelijkheid doen oplossen. Niet dan door zelfkennis, door het waarnemen der inwendige, der zedelijke wereld kon hij daartoe geraken: en, daar hij objectief met de natuur, en niet subjectief met zich zelven en den mensch aangevangen had, zoo moest hij wel noodzakelijk boven de natuur zoeken, wat hij in zich zelven, in zijn binnenste had behooren te beseffen en te vinden. Van daar zijne geheele bovennatuurkunde, die, | |
[pagina 141]
| |
hoe verheven ook en hoeveel waarheid in vele opzigten behelzende, tot den dag van heden nog geheel onbepaald en steeds wankelend en wisselvallig gebleven is. Want zie eens wat hij, door zich zóó hoog te verheffen, van de ziel des menschen, wat hij van de godheid, wat hij van de wereld maakte! De ziel noemde hij met een vreemd, schier onverstaanbaar woord, ἐντελέχεια, en verstond daaronder 'k weet niet welk vijfde element. De godheid was bij hem - en niemand zal dat in twijfel trekken - de oorzaak aller oorzaken: maar gelijk hij steeds van oorzaken, als natuurkundige, ja, als werktuigkundige sprak, zoo werd die eerste oorzaak bij hem het begin der schakels van het heelal, de beweegoorzaak van dat oneindig geheel, de goddelijke kracht, die alles in beweging brengt. En vraag nu niet naar de wereld. Hoe kon 't anders, of zij moest bij hem een groot, oneindig groot werktuig worden, door de hand des almagtigen gevormd, in werking gebragt en bestuurd. Zoodanig was bij Aristoteles, als de hoogste der wetenschappen, de metaphysica. Het was eene heillooze leer, laat ons 't zeggen, die zelfde metaphysica. Want wat werd in dit stelsel van 's menschen zedelijkheid, van 's menschen zedelijke vrijheid, van 's menschen eigen vermogen om te handelen, om van trap tot trap in volmaaktheid toe te nemen, om te leven in één woord, zoo als 't hem als vrij, als zedelijk, als zelfstandig wezen betaamt? Geene vrijheid ter wereld meer: hij was niets anders dan eene schakel in de rij der oorzaken, een nietsbeduidend en gansch lijdelijk deel van het oneindig heelal.Ga naar voetnoot(1) Maar gaan wij na, wat die leer in onze latere eeuwen bij Descartes, bij Malebranche, ook bij Leibnitz en Wolf geworden is. Toen Descartes ging twijfelen, om eenmaal tot zekerheid te komen, was de wereld zeer veranderd van hetgeen zij in de tijden van Aristoteles geweest was. De Christelijke godsdienst had er zich in dien tusschentijd over verspreid, waardoor overal en in alles nieuwe beginselen van denken en handelen, nieuwe zaden voor de ontwikkeling des rijperen menschdoms voortgesproten waren: doch zóó was zij in de scholen miskend en misvormd, dat men er noch wijsgeerte, noch ook zelfs Evangelie of Christendom meer in herkende. De hervorming had den wijsgeer van het dwangjuk der Roomsche heerschappij bevrijd, zoodat 't hem, naar 't scheen, vrij stond te spreken, gelijk hij dacht, en te denken, zoo als 't hem zijne bewustheid en rede ingaf. Maar inderdaad was die vrijheid nog zeer beperkt en ver bleef 't er nog van af, dat zulks op de scholen der wijsgeeren en theologen den gewenschten invloed uitoefende. In dien toestand van zaken was 't Descartes, die de metaphysica zocht te herstellen, ten einde zoo doende de wijsgeerte van alle schooltheologie te bevrijden. Hij begon, gelijk uit den geest zijner tijden op te maken is, met theologie d.i. de leer der Godheid. Van het cogito, ergo sum, kwam hij weldra op de natuur en de eigenschappen der Godheid, en 't is verwonderlijk, hoe hij, schoon steeds zijn' eigen weg gaande, met Aristoteles overeenkwam. Die oude Griek scheen zich slechts verlustigd te hebben, met die eerste, die hoogste wijsgeerte te scheppen, en wijsgeeren aan te wijzen, hoe zij tot wetenschap van alles, tot volkomene wijsheid | |
[pagina 142]
| |
moesten komen: zelf had hij die taak naauwelijks aanvaard. Zijn boek eindigt, waneer men, na al die voorbereiding, zijn volledig stelsel er in zou meenen te zullen vinden. Ook weet ik niet, of wel één der Grieksche wijsgeeren na hem, hoezeer ook de Stoïci systemen hebben zoeken te maken, zulks met opzet gepoogd heeft te doen. Maar men leest Descartes niet, of men ziet, hoe na verloop van zoo vele eeuwen Descartes 't eindelijk gewaagd heeft, die zelfde eerste wijsgeerte inderdaad te beoefenen. Hij zegt wel in de voorrede zijner méditations: j'entreprends de jeter les fondemens de la philosophie première: hij geeft ook volgens de titels zijner werken niet dan méditations en principes, maar eene naauwkeurige beschouwing toont spoedig aan, hoe hij als zijns ondanks tot het vormen van het door Aristoteles slechts geschetste beeld is gekomen, en de metaphysica aan 't licht heeft gebragt. Groot is de invloed zijner leer op de beschaafde wereld geweest. Het was als of nu in de zeventiende eeuw het menschdom rijp was geworden om te gaan vatten, wat Aristoteles bedacht, en te beoefenen, wat hij ontworpen had. Ook zijn uit de school van Descartes en door het lezen zijner schriften de eerste mannen van die eeuw voor den dag gekomen en zoo werden in die scholen, die elkander opvolgden, bijzonder in de laatste, die van Wolf, de begrippen van metaphysica al meer en meer geordend en schijnbaar tot den hoogsten graad van duidelijkheid opgevoerd. En wil men hare strekking leeren kennen: zij was volgens het eenparig gevoelen der metaphysici van de zeventiende en van het begin der achttiende eeuw de hoogste der wetenschappen en het steunpunt der Christelijke theologie. Hoezeer dus ook gewijzigd en in haren verderfelijken invloed door de betere beginselen des Christendoms eenigermate gestuit, in den grond bleef nogtans die leer haren naam getrouw. Het was bovennatuurkunde, wetenschap der oorzaken, wetenschap van het mogelijke, en gelijk zij ons meer in de hoogte zocht te verheffen, dan zij ons diep over ons zelve deed peinzen, zoo heeft zij aan ons Christendom, ten minste aan onze godsdienstleer, onze theologie eene verkeerde, gansch onnatuurlijke rigting gegeven, en haar inderdaad eer bedorven en verduisterd, dan opgehelderd. Daar komt nog dit bij. Plato had, op het voetspoor der Eleaten, van Xenophanes en Parmenides, naar het wezenlijke gestreefd. Hij vond in de natuur niets, dan hetgeen aan gedurige veranderingen onderworpen was, en daar niet mede te vreden, zeide hij: datgene, waar onze ziel uit en door zich zelve naar streeft, het schoone, het goede, het regtvaardige, het heilige, het goddelijke, dat is voor ons, te midden van die veranderlijkheid en onbestendigheid der uitwendige wereld, het wezenlijke, het ware, waar wij naar streven moeten, om verstandelijk en zedelijk volmaakt, om aan God gelijkvormig te worden, om tot de wijsheid te geraken. Maar die leer, als geheel in 't menschen zedelijke natuur gegrond, verstond Aristoteles niet, ten minste hij kon er, in den geest van Plato, voor zijne wetenschap der oorzaken geen gebruik van maken. Intusschen moest hij zich wel als wijsgeer aan dat wezenlijke laten gelegen zijn. En wat deed hij nu? Hij paste de leer der oude Eleaten en ook die van Plato zelven, geheel tegen de strekking en bedoeling zijns leermeesters in, op de uitwendige wereld toe. Hij zocht dat wezenlijke niet | |
[pagina 143]
| |
in 's menschen voorstellingen en denkbeelden, zoo als ons die onze inwendige zin doet vormen, maar in de natuur en al wat wij met onze uitwendige zintuigen waarnemen, en het daar niet vindende, zoo verhief hij zich weder boven de natuur, boven de uitwendige wereld, en, van dáár het heelal beschouwende, zeide hij: al wat wij zien is verschijnsel, maar in die verschijnselen is iets wezenlijks. Het moge dan alles in de natuur ons voorkomen als veranderlijk en onbestendig, in de dingen zelve is het wezenlijke, en dit is 't, wat alleen door het oog der godheid doorzien wordt. Zoo voegde hij bij de vragen omtrent de ziel, de godheid en de wereld, nog deze: wat is het wezen der dingen? En ziedaar voor het idealismus aller volgende eeuwen, bijzonder voor dat van onzen leeftijd, de weg geopend. Aristoteles kwam daar nog niet toe: hij zocht ons van dat wezenlijke in de dingen door redeneren, door bepalen en onderscheiden, en door sluitredenen aan sluitredenen te knoopen, in één woord, door strikt bewijzen te overtuigen: zijne geheele ontologie bestond bijna uit bepalingen, onderscheidingen, redeneringen, bewijzen; maar let eens op de metaphysische stelsels der latere eeuwen, op de essentiën der Cartesiaansche school, op de monàden bij Leibnitz, op de noumena van Kant, en zeg mij, is zijne leer niet meer en meer, van eeuw tot eeuw, in waarheid idealismus geworden? En nu heb ik nog niets van de methode der metaphysica gezegd, waarop 't voornamelijk bij Aristoteles en alle latere metaphysici aangekomen is. Niets was voor de ware wijsgeerte gevaarlijker, dan de zijne. Want met dat vaststellen van beginselen a priori, met alles daaruit af te leiden en te bewijzen, moest men zich wel, het kon niet anders, eene denkbeeldige wereld vormen: en, daar Kant hierin nog verder ging, en met versmading aller ervaring de wetenschappen, wat zeg ik? de geschiedenis zelve, a priori, zoo men 't noemde, construëerde, en dat wel, om dat alles, al dat door de verbeelding geconstruëerde op de werkelijke wereld toe te passen, zoo moest men ook, gelijk Fichte, en vóór Fichte Jacobi voorspeld had, tot volslagen idealismus komen.Ga naar voetnoot(1) Maar geen wonder. Het is met de metaphysica even als met alle diergelijke zaken gegaan. Hetgeen toch van den beginne af in den aard, in het hart, zoo als wij zeggen, niet deugt, wat men er ook aan doe, het wordt nooit wat het wezen moet, het wordt veeleer erger, dan beter. Quod ab initio non valet, zeggen onze regtsgeleerden met den ouden Papinianus, tractu temporis non convalescit; of, zoo als Euripides het uitdrukte: οὐ γὰρ, ὃ μὴ ϰαλὸν, οὔποτ᾽ ἔϕυ ϰαλόν. Maar hoe nu, wat ik daar vroeg, die metaphysica, die hoogste der wetenschappen, de wetenschap, die naar de wijsheid leidt - hoe haar wijsgeerig te beoefenen? Om dat te weten te komen, lezer, kunnen wij, dunkt mij, niet beter doen, dan 't aan Socrates en Plato te vragen; de eerste is de vader der wijsgeerte en de laatste de tolk zijner gevoelens geweest. Volgens beide moet de wijsgeerte geheel iets anders dan metaphysica zijn. Zij vangt | |
[pagina 144]
| |
niet, zoo als Aristoteles deed, objectief, met het beschouwen der natuur en der uitwendige wereld aan, om zich dan vervolgens, na die wereld gadegeslagen te hebben, boven de natuur te verheffen; haar aanvang is subjectief. Zij begint volgens die beide met zelfkennis: zij doet ons van stonde aan ons zelve en het wezen onzer ziel, met al hare oorspronkelijke vermogens en hoedanigheden, waaronder de rede de hoogste plaats bekleedt, onderzoeken: vooral doet zij ons navorschen, waarheen 's menschen ziel van natuur streeft, zij doet ons waarnemen, hoe die volgens hare natuur en haren aanleg naar het ware en bijzonder naar het schoone en goede, het regtvaardige, heilige, vooral naar het goddelijke, eeuwige, onveranderlijke gerigt is; maar tevens, hoe ligtelijk zij, door de zinnelijkheid afgeleid en verstrooid, in plaats van naar het ware te streven, schijn in plaats van waarheid najaagt en het kwade veeleer dan het goede bemint. Dit is in den geest van Socrates en Plato de aanvang der wijsgeerte. Maar naauwelijks heeft zij op deze wijze theoretisch aangevangen, of zij wordt terstond practisch, en gaat voort met te onderzoeken, hoe en door welke middelen den mensch op te leiden, om tot waarheid, tot deugd en tot wijsheid te komen. Dat geschiedt, zegt Plato, om 't met één woord te noemen, door omkeering der geheele ziel, dat is, gelijk hij zich uitdrukt, door haar van den schijn tot het wezen, van de schaduwen tot de zaken, van de duisternis tot het licht te brengen. Dit is, wie merkt 't niet al terstond? een gansch andere gang, dan die der metaphysica. Maar zoo ook, wij zullen 't almede kunnen opmerken, komt men eerst tot het doorgronden der onderwerpen, der verhevene onderwerpen dier zelfde metaphysica. Doch laat ons voortgaan. Wat, zal men vragen, door dat alles te verstaan? Omkeering, zegt Plato,Ga naar voetnoot(1) geheele omkeering der ziel is er noodig, om haar tot de waarheid te brengen. Wij zijn toch, van kinds af, aan het zinnelijke gehecht, zoodat wij, wat de uitwendige zinnen in ons doen bemerken, dat alleen, hoe ijdel ook en dikwerf valsch, voor waarheid houden. En, om tot kennis en wetenschap, ja, om tot deugd en heiligheid te komen, moeten wij in de eerste plaats tot het aanschouwen der waarheid gebragt worden. Want zonder waarheid is er noch deugd noch heiligheid, even min als kennis en wetenschap. Het moet er ons toch om te doen zijn, dat wij niet in schijn of deugdzaam of heilig zijn, waarmede zich zoovelen vergenoegen, wij moeten 't waarlijk zijn, en daartoe moeten wij weten, wat waarheid is. Van daar, dat de geheele wijsgeerte van Socrates en Plato niet alleen de leer der vorming en opleiding ter volmaking van den mensch bevat, maar in den grond kan gezegd worden de leer der waarheid te zijn. Maar die middelen nu al verder, om ons derwaarts, tot waarheid, tot deugd en wijsheid te brengen, welke zijn die? Het zijn de kunsten en wetenschappen; maar de wijsgeerte doet die anders en tot hooger doeleinde beoefenen dan wij doorgaans plegen. Zij zijn voor die omkeering onzer ziel van den schijn tot het ware noodzakelijk, en daartoe, om die krachtig te bevorderen, om ons geheel tot de aanschouwing der waarheid | |
[pagina 145]
| |
te brengen, moeten zij onzen inwendigen zin, die naar het ware gerigt is, opwekken, verlevendigen, scherpen. Zoo eerst komen wij tot het ware, tot het goede, zoo eerst tot wijsheid. Zonderling, zegt Plato, hoe sommigen en daaronder zeer wijze mannen, gelijk zij zelve en anderen meenen, zich daarover uitlaten. Zij denken, naar 't schijnt, dat zij zelve in staat zijn om de waarheid in de menschen te brengen. Daartoe toch houden zij redevoeringen zonder einde, zoeken hunne tochoorders te overreden, dat al, wat zij zeggen, waarheid, en al, wat anderen leeren, leugen is. IJdele pogingen! Zij bekoren hunne hoorders door hun spreken veeleer, dan dat zij hen tot waarheid brengen. Zij doen hen, dus bekoord en als betooverd door hunne redenen, schijn voor wezen omhelzen. Het tegendeel wil de wijsgeerte. Zij tracht de waarheid niet in den mensch te brengen, maar den mensch tot het aanschouwen der waarheid in staat te stellen. Wie zou zoo dwaas zijn, zegt Plato al verder, van iemand, die blind is, het gezigt in de oogen te willen brengen? Zal men een' blinden doen zien, dan moet men zijn zintuig om te zien, dat verdorven is, zoeken te herstellen: zóó zal hij zien. En even zoo handelt de wijsgeerte ten aanzien onzer ziel. Wij hebben, behalve de uitwendige zintuigen en organen, nog een inwendig zielsorgaan, dat als het ligchaamsoog naar het licht, zóó naar het ware gekeerd is: het is onze inwendige zin, onze waarheidszin: dat herstelt zij, en niet door eindelooze redevoeringen of redeneringen, maar door vragen, door den mensch op zich zelven en op zijne dwalingen en vooroordeelen opmerkzaam te maken, opdat hij beseffende, dat hij niets weet, door dat besef aangespoord worde om al te doen, wat in zijn vermogen is, om tot kennis en waarheid te geraken. Zoo ontstaat, door het opwekken en verlevendigen van dat zielsorgaan, dat zielsoog - wij noemen het zoo juist en eigenaardig waarheidszin - zoo ontstaat, zeg ik, waarheidsliefde, zucht naar kennis en wetenschap, liefde voor de waarheid: en is die eenmaal ontvlamd, dat gaat 't den mensch, als den blinden, die genezen is: hij heeft dan geen' leidsman meer noodig: maar op en door zich zelven streeft hij naar de waarheid: ja, wat meer is, als de waarheidsliefde eenmaal in hem ontstoken is, zoo streeft hij gelijkelijk en onophoudelijk naar hetgeen in waarheid schoon, in waarheid goed en regt, in waarheid heilig en goddelijk is. Het is eene vlam, die zich zelve voedt.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar volgens Socrates en Plato de gang der wijsgeerte. Zij is niet, gelijk men ziet, als zekere wetenschap, objectief, maar als dat streven van ons naar waarheid en wijsheid, subjectief. Zij is bovenal, wat haar zoo verheven, en tevens voor den mensch zoo bij uitstek heilzaam maakt, niet enkel theoretisch, maar tevens practisch, als leidende ons dadelijk naar het ware en goede, en dat wel door de regte beoefening der kunsten en wetenschappen. De mensch moet eerst innerlijk, zeide Plato, als mensch gevormd worden, voordat hij als burger in den staat werkzaam zij, en daartoe bedient zich de wijsgeerte van de muzijk, de poëzij, de beeldende kunsten en verder van de wiskunde, bijzonder van de redeneerkunde, niet om hem daarmede voor het uitwendige te doen schitteren, maar om hem zelven tot het schoone en goede, en bijzonder door middel | |
[pagina 146]
| |
der wiskunde en redeneerkunde, de wetenschappen der waarheid, tot het ware op te leiden. Hij moet eerst door de schoone kunsten zelf van binnen schoon en goed worden, zullen zijne daden in de maatschappij eenmaal schoon en goed zijn. Zijn verstand moet eerst van jongs af door de zuivere wetenschappen gescherpt worden, om door wel te scheiden en wel te verbinden tot waarheid te komen, zoo hij eenmaal onder zijne medeburgers door wel te oordeelen en vooral door hetgeen waarlijk goed, waarlijk regtvaardig, waarlijk heilig en goddelijk is, uit wil munten en den staat wezenlijk van dienst wil zijn. En, moet zijn doel bij al zijn streven zijn, gestadig beter en wijzer te worden, zoo wijst hem de wijsgeerte op de godheid, als het volmaaktste aller wezens, en doet hem, door zich zelven aldus te volmaken, meer en meer aan de godheid gelijkvormig worden. Het zijn slechts de hoofdtrekken dier oude, dier echte wijsgeerte, die ik hier aangegeven heb; maar wie ziet 't niet, hoe men op deze wijze veeleer, dan door zich zelven boven de natuur te verheffen, tot kennis van 's menschen ziet, van de godheid en van de wereld, de hooge problemen der metaphysica ten allen tijde, geraken kan, en dan ook, wat voor ons wel het belangrijkste is, hoe die kennis, of het streven daarnaar, door de practische rigting der wijsgeerte, ons niet slechts verstandiger, maar ook zedelijk beter volmaken kan: wat toch wel bijzonder een vrucht der metaphysica, zoo zij in waarheid de wijsheid is, zijn moet. Het wezen der dingen, ik beken 't, leert ons de wijsgeerte van Plato zoo min, als de metaphysica van Aristoteles kennen; maar ik vraag: behoort dat tot onze navorschingen? of is die geheele ontologie niet inderdaad, waarvoor men haar ook meer en meer is beginnen te houden, eene ijdele, tegennatuurlijke poging, een misgewas, om zoo te spreken, of misgeboorte der Aristotelische metaphysica? Zoo dan, zou ik meenen, is Plato's methode vrij wat meer, dan die van Aristoteles, geschikt, om de metaphysica, of hoe men dan ook de hoogste der wetenschappen mag noemen, wijsgeerig te beoefenen. Geen gevaar dan ten minste, dat men de ziel des menschen voor een vijfde element, de godheid voor eene beweegkracht in een werktuig, en de wereld voor een zamengesteld geheel en inderdaad voor een werktuig houde. Doch ver is 't er van af, dat die methode van Aristoteles steeds zou hebben stand gehouden, en ons ook nog heden, ons Germanen, voldoen zou. Veel hooger is het besef van vrijheid, van zedelijke vrijheid, dat wij hebben, dan hetgeen den Grieken eigen was. Zij spraken nog niet, als wij gewoon zijn, van die wereld in ons, van die zedelijke wereld, waarin wij als vrije wezens leven en werken: schoon Plato daar reeds een voorgevoel van had; maar Plato, hoe diep hij ook onzen waarheidszin navorschte en er inderdaad onzen zedelijken zin door verstond, bleef zich toch de waarheid meer theoretisch, dan practisch voorstellen, en kwam nog niet tot hetgeen wij zedelijke waarheid noemen. Laat ons verder, lezer, de geschiedenis der metaphysica vervolgen. Zij is thans wel gewis voor ons, gelijk wij zien zullen, iets anders, geheel iets anders en hoogers, dan hetgeen zij voor Aristoteles en ook voor de bovennatuurkundigen der zeventiende eeuw geweest is. | |
[pagina 147]
| |
Omwenteling der metaphysica in de achttiende eeuw. Hoe is zij sedert beoefend?Het is opmerkenswaardig, hoe in latere tijden de bovennatuurkundigen, ofschoon nog altijd Aristoteles volgende, toch tot Plato hebben zoeken terug te keeren. De twee grootste wijsgeeren, die Duitschland heeft voortgebragt, Leibnitz en Kant, en vooral de laatstgenoemde, strekken ons hiervan tot voorbeeld. Reeds vóór hen was Descartes, de stichter der metaphysica in onze latere tijden, van Plato niet afkeerig geweest. Hoe weinig hij ook begreep, en, volgens zijne methode, gebruik kon maken van de ideënleer van Plato, toch sprak hij van ideën. En, wil men zien, hoe men begint met echt wijsgeer te zijn, voordat men metaphysicus wordt, men leze dan zijn onschatbaar discours de la méthode pour bien conduire sa raison et chercher la vérité dans les sciences. Ik kende het te voren slechts uit de Latijnsche overzetting, en hoe slecht, hoe barbaarsch die ook was, toch bespeurde ik er de trekken des echten wijsgeers in. Sedert heb ik het stuk in het oorspronkelijke gaan lezen, en nu kan er mij niet van verzadigen, zoo dikwijls ik het op nieuw in de hand neem. Het is te beschouwen als een leven, dat Descartes van zich zelven geeft, schoon bijzonder tot de ontwikkeling van zijnen geest en zijne eerste pogingen om tot waarheid te komen, betrekkelijk; maar het is met eene eenvoudigheid, eene rondheid en openhartigheid geschreven, die men zelden in diergelijke schriften aantreft en waardoor de schrijver in ons oog des te achtingswaardiger en beminnelijker wordt. Men zou op het het gezegde van Celsus kunnen toepassen, gelijk Ruhnkenius het op onzen Tib. Hemsterhuis toegepast heeft: Levia ingenia, quia nihil habent, nihil sibi detrahunt. Magno ingenio, multa nihilominus habituro, convenit simplex veri erroris confessio. Ik moet 't bekennen: die zelfde toon der bescheidenheid, die geest van bedachtzaam onderzoek ontwaart men bij Descartes niet, wanneer hij, zoo in dit geschrift als bijzonder in zijne principes de la philosophie zijne metaphysica voordraagt; maar zoo ziet men ook ten duidelijkste bij hem, hoe wijsgeerte en metaphysica te onderscheiden zijn. Hetzelfde kan men bij Leibnitz, bij Wolf, bij Kant waarnemen. Leibnitz, de opvolger van Descartes in Duitschland, en die dáár metaphysica gegrondvest heeft, hoe was deze niet geheel met Plato ingenomen! Men bemerkt dat in de meeste zijner leerstellingen, waarin hij zoo gaarne uitdrukkingen, zoo niet van Plato, dan toch van zijne school bezigt. Maar hooren wij hem zelven over Plato spreken. En effet, zegt hij ergens, de tous tes anciens philosophes Platon me revient le plus par rapport à la métaphysique.Ga naar voetnoot(1) Lezenswaardig is vooral, wat hij aan Remond de Montmort schrijft. Je trouve naturel, Monsieur, que vous ayez gouté quelque chose dans mes pensées, après avoir pénétré dans celles de Platon, auteur qui me revient beaucoup, et qui mériteroit d'être mis en système. Je crois pouvoir porter à la démonstration des vérités qu'il n'a fait qu'avancer: et ayant suivi ses traces et celles de quelques autres grands hommes, je me flatte d'en avoir profité et d'avoir atteint, dans un certain point au moins. | |
[pagina 148]
| |
Edita doctrinae sapientum templa serena.Ga naar voetnoot(1) Maar, neigden die beide bovennatuurkundigen tot Plato over, Kant is 't geweest, die, hoe ook metaphysicus, ja, stichter zelfs eener nieuwe metaphysica, inderdaad die hoogste der wetenschappen met wijsgeerte paarde, ja, den mensch weder, zoo als Socrates en Plato ten hunnen tijde gedaan hadden, tot kennis van zich zelven en het doorgronden der inwendige wereld terugbragt. Beantwoordde de metaphysica van Descartes aan de behoefte zijner eeuw, die van Kant draagt het kenteeken van het tijdvak, waarin zij verscheen. Het was alles toen inderdaad revolutionair. Al wat oud was, moest afgebroken worden, om er iets anders, en dat geheel nieuw was, voor in de plaats te stellen. Zoo ging 't toe in de staatkunde, zoo ook in de wijsgeerte, zoo in de theologie. Hooren wij Kant zelven tijdens de uitgave zijner eerste critiek. ‘De metaphysica, zegt hij, is tot nu toe een strijdperk geweest, waarin ieder wijsgeer zijne krachten als athleet door de toeschouwers heeft doen bewonderen, maar waarin nog niemand ééne plek gronds behouden, noch duurzaam bezit van regtmatigen roem verworven heeft. Steeds is tot nog toe de beoefening der metaphysica een rondloopen in een' doolhof geweest, zonder een' leiddraad te kunnen vinden, om er geregeld in voort te gaan. Het wordt tijd - voegde hij er bij - dat zij eenmaal te regt op dien titel roem drage.’ Verwonderlijk was dan ook de omwenteling der philosophie in Duitschland door zijnen invloed! Il n'existe, je crois, zegt Degerando, dans l'histoire de la philosophie aucun exemple d'une révolution aussi rapide que celle qui a étê opéré en Allemagne par la doctrine de Kant, du moment où elle a étê connue: elle a passé subitement de l'obscurité la plus profonde, à la cétébrité la plus étonnante. La curiosité publique avait été longtemps repoussée par cette nouvelle nomenclature, qui, comme un rivage escarpé, entoure le criticisme; mais enfin, ayant osé, l'aborder, le franchir, on se crut transporté dans un monde de merveilles.Ga naar voetnoot(2) En vragen wij, wat toch wel de oorzaak dier verbazende omwenteling der philosophie moge geweest zijn, niets is duidelijker. De bovennatuurkunde mogt in de voorgaande eeuwen eenige kleur van de Socratische of liever van de Platonische philosophie aangenomen hebben, in den grond was zij Aristotelisch gebleven, en de vraag van 's menschen vrijheid te midden van dat mechanisch heelal was steeds het onoplosbaar probleem van de eerste wijsgeeren geweest. Men weet, dat Descartes en inzonderheid Leibnitz de oplossing beproefd hebben. De beroemde Théodicée van den laatsten strekte daar geheel toe, en, hoe ongerijmd ook ons heden zijne leer, de harmonia praestabilita, moge voorkomen, ten dien einde, toen men zich uit die onoverkomelijke moeijelijkheden niet wist te redden, werd zij in Duitschland, en waar niet al? toegejuicht. En wat vernam men nu van Kant? Hij tastte de metaphysica zoo van Aristoteles als van de geheele Cartesiaansche en Wolfiaansche school, om zoo te spreken, in 't hart aan. Bij Hume hadden hem in de sectie der Essay's, die tot opschrift heeft: of liberty and necessity, de volgende merkwaardige woorden getroffen: our | |
[pagina 149]
| |
idea of necessity and causation arises entirely from the uniformity observable in the operations of nature: where similar objects are constantly conjoined together, and the mind is determined by custom to infer the one from the appearance of the other. These two circumstances form the whole of that necessity, which we ascribe to matter. Beyond the constant conjunction of similar objects, and the consequent inference from one to the other, we have no notion of any necessity or connection.Ga naar voetnoot(1) Hij noemde het in zijne Prolegomena eene vonk, waaraan men een lícht had kunnen aansteken, wanneer er slechts brandstof ware geweest om die op te vangen, en eene zorgvuldige hand haar behoorlijk onderhouden en aangekweekt had. Door Hume aldus voorgelicht, verwierp hij terstond die geheele leer der oorzaken, als voor de natuurkunde, niet voor de metaphysica, of de hoogste der wetenschappen, geschikt; en het eerste, dat hij de wijsgeeren hooren deed, was het oude Socratische en Platonische, de goddelijke spreuk, ken u zelven. Hij deed den wijsgeer op zich zelven terugkomen: hij deed hem in zich zelven eene wereld ontwaren, geheel van de zinnelijke, van de uitwendige en verstandelijke onderscheiden: hij deed hem beseffen, dat hij, als mensch, als tot die wereld der zedelijkheid behoorende, een vrij wezen was, en dat, zoo men wenschte te weten, wat de ziel, wat de godheid, wat het heelal mogt zijn, men met zich zelven moest beginnen, men in zich moest beseffen en doorgronden, wat dat alles, wat vooral de godheid was. Weg nu derhalve met die voorgaande ontologie, weg met die psychologie, die theologie, en cosmologie, die geheel bijna uit syllogismen bestond! En ziet men niet, hoe eensklaps dat geheele oude gebouw der metaphysica, waaraan men zoo vele eeuwen gewerkt had, door dien geduchten aanval van Hume en vooral van Kant, moest instorten? Dat vernam men van Kant: en ja, men begreep hem zoo terstond niet; want vooreerst, hoe oud die philosophie mogt zijn, zij was voor den Wolfiaanschen bovennatuurkundige geheel nieuw: en dan ook Kant zelf, hij was, even als Aristoteles, met de natuurkunde begonnen. Hij had in de sterrekunde het zelfs zóó ver gebragt, dat hij de ontdekking van Uranus voorspelde: ook had hij zich steeds op de logica van Aristoteles, maar geenszins op het diep navorschen van 's menschen ziel, zoo als Socrates en Plato dat deden, toegelegd. Van daar vinden wij bij hem, even als bij Aristoteles, als het ware eene nieuwe taal, eene nieuwe nomenelatuur, die, gelijk Degerando het zoo wel uitdrukt, als eene stelle oever het criticismus omgeeft. Men begreep dus Kant niet terstond. Maar, nadat men eindelijk die moeijelijkheden te boven was gekomen, nadat men zich eindelijk, door het lezen zijner schriften, als mensch, als zedelijk wezen, vrij gevoeld had, hoe kon 't anders, of er moest eene omwenteling der wijsgeerte in Duitschland, het land der wijsgeerte, ontstaan, zoo als er nimmer eene had plaats gehad? En zoo zijn wij eindelijk, volgens onzen historischen gang, op onze tegenwoordige metaphysica, of, gelijk wij haar gewoonlijk noemen, onze speculatieve philosophie gekomen. Ik kan niet zeggen, dat ik haar voor de ware Juno houde, waar wij naar zoeken. Er is nog zoo veel ne- | |
[pagina 150]
| |
velachtigs in; en hoe vele onzer wijsgeeren jagen nog wolken na, in plaats van de ware Godin te omhelzen! Doch, zoo als ik reeds met een woord gezegd heb, onze speculatieve philosophie is geheel iets anders, dan die der zeventiende eeuw, en ook, wat wij wel opzettelijk moeten in acht nemen, iets anders almede, dan onze philosophen er doorgaans mede bedoelen. Zij spreken altijd, volgens Kant, hunnen voorganger, van de vormen onzer rede, als ruimte en tijd, van hare categoriën, als quantiteit, qualiteit, relatie en modaliteit, van subjectief en objectief, van a priori en a posteriori, en wat dies meer zij: en ook eindelijk van de zedewet en de categorische imperatief: daar spreken zij altijd van, als ware er zonder dat alles geene speculatieve philosophie, of, als bestond zij uit die woorden en begrippen. Verkeerd. Dat mag er, zoo men wil, toe behooren, maar dat is zij daarom nog niet. Kant begon, men leze maar de voorrede zijner Critik der reinen Vernunft en zijne Prolegomena, hij begon met het oude, ken u zelven. Het was hem eerst om de kennis van 's menschen zuivere rede, vervolgens om de kennis van 's menschen practische rede, en eindelijk, om de kennis van ons oordeelvermogen te doen. Zie, was dat niet Socratisch, was dat niet Platonisch? En bragt hem niet zijne critiek der practische rede op onze zedelijke natuur, op de zedelijke wereld en hare zedewetten, op die wereld binnen in ons, die door geene grenzen bepaald, zoo als die der zinnelijkheid, maar oneindig is als het heelal en eeuwig als de Godheid? Men begint dat meer en meer in te zien. Vóór weinige maanden schreef Fortlage in Duitschland: Die Kantische Philosophie erregt uns einen Zweifel an der Gewiszheit der sinnlichen Existenz und der Welt, und geht darauf aus, unsere Gedanken zu einer anderen Ordnung der Dinge zu gewöhnen, in welcher zwar die Reize der empirischen Weltordnung sich groszentheils in eine fahle Nacht verlieren, dafür aber ein entgegengesetzter Seelenreiz hervortritt durch die stärker empfundene Würde unserer moralischen und gesetzgebenden Vernunft.Ga naar voetnoot(1) Wij weten, hoe Mad. de Staël over onzen Hemsterhuis oordeelde: Hemsterhuis, zeide zij, philosophe Hollandais, fut le premier qui, au milieu du dix-huitième siècle, indiqua dans ses écrits la plupart des idées généreuses sur lesquelles la nouvelle école Allemande est fondée.Ga naar voetnoot(2) En dat is waar. Maar het wil niet zeggen, dat ook Hemsterhuis reeds van tijd en ruimte en van de categoriën en van het a priori redeneren gewaagd heeft: dat heeft hij niet. Getuige zijn Sophyle, zijn dialoog over de wijsgeerte, die zoo geheel Socratisch is. Maar dit zal wel die schrandere vrouw, de Diotime der voorgaande eeuw, zoo ik haar dus noemen mag, met dat zeggen bedoeld hebben, dat Hemsterhuis, voordat Kant's Critieken uitkwamen, reeds het oog der wijsgeeren gerigt heeft, niet op onze rede en zuivere verstandsbegrippen - dat deed men toen in Frankrijk even eens, en hoe lang te voren had dit niet reeds Locke in Engeland gedaan! - maar bijzonder op die wereld, die ik daar noemde, de wereld binnen in ons. Hoor hem eens over onzen zedelijken zin. C'est ce principe moral par lequel un individu s'identifie en quelque façon avec une autre essence, par lequel il sent ce qu'elle sent, et qu'il sait se contempler soi- | |
[pagina 151]
| |
même, pour ainsi dire, du centre d'un autre individu: et c'est delà que naissent les sensations de commisération, de justice, de devoir, de vertus, de vices, et enfin toutes les qualités qui distinguent l'homme de l'animal, et par lequel, il tient au principe législatif de l'univers. C'est par ce principe qu'un individu devient son propre juge; il se juge comme un autre le jugeroit: et c'est dans cette école qu'il apprend à rougir, qu'il apprend à se rendre heureux. Car quelle idée se faire du vrai bonheur, Aristée, si ce n'est l'état d'un être qui, par cette faculté, se regardant du centre de toute essence qui l'environne, se voit toujours également bean et parfait; d'un être qui est toujours dans les autres, pour jouir du brillant spectacle et de l'énergie de sa propre perfection, et qui est toujours dans lui même, pour se la conserver?Ga naar voetnoot(1) Dit is, zoo ik wel zie, de ziel van hetgeen men doorgaans speculatieve philosophie noemt. Die naam bevalt mij niet, zoo min als dien men er voormaals voor gebruikte, die van theoretische philosophie. Maar waarom niet weder onze wijsgeerte, gelijk Kant zoo wel begonnen is, de critische te noemen? Zij moet toch, door wel en critisch te onderscheiden, de uitwendige en inwendige wereld, de wereld der zinnelijkheid en des verstands met die der zedelijkheid in overeenstemming brengen, en ons zoo doende beide juist en volkomen doen kennen. Dat had men vóór Hemsterhuis en Kant verwaarloosd, daar men de philosophie schier uitsluitend op het verstand had toegepast; maar deze beide bragten den wijsgeer weêr tot zich zelven en zijne zedelijke natuur terug: en wat Hemsterhuis, en ook met hem anderen, diep gevoeld, diep beseft, diep doorgrond hadden, dat deed Kant eindelijk, en met niet minder diep gevoel en besef, in de Duitsche scholen der philosophie, philosophische, strikt dialectische methode krijgen. Als wij dit alles inzien, dunkt mij, moeten wij onze tegenwoordige speculatieve philosophie ver verkiezen boven de bovennatuurkunde der zeventiende eeuw, en vooral ons wachten er zonder oordeel tegen te ijveren, wat zoo velen doen. Ik spreek hier van hare strekking en van den geest, die haar bezielt, niet van haren vorm: en zoo vraag ik, kan in den tegenwoordigen tijd een Socratisch wijsgeer tegen zoodanige philosophie, zij moge dan speculatieve, of theoretische, of transcendentale, of critische, of met welken anderen naam dan ook genoemd worden, iets te zeggen hebben? Ik voeg hier nog dit bij. Die speculatieve philosophie, hoe dan ook genaamd, is de philosophie van ons Christelijk Europa. Zij moet onze wijsgeerte zijn, daar wij toch, als Christenen, meer dan Grieken en Romeinen zijn, en op den trap van de beschaving des menschdoms vrij wat hooger, dan die oude wijsgeeren staan. Vele onzer philosophen, ik moet 't, helaas! bekennen, zijn van het Christendom afkeerig geweest; maar zoo niet Kant, zoo niet zijne school, zoo vooral niet Hemsterhuis. Zij hebben er steeds naar gestreefd, om wijsgeerte en Christendom tot overeenstemming te brengen, en wie leest den Aristée van Hemsterhuis, zonder zich volkomen te overtuigen van den naauwen band, die er tusschen de beginselen der wijsgeerte en des Christendoms bestaat?Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 152]
| |
Er ware tegenwoordig, dunkt mij, aan de wijsgeeren onzer eeuw een heerlijk onderwerp van wijsgeerig onderzoek op te geven. Ik bedoel eene vergelijking van Kant met Soerates, of liever, in hoe verre Kant kan gezegd worden, de Socrates der achttiende eeuw geweest te zijn. Ik heb dit onderwerp reeds in mijne Initia aangeroerd, schoon ik daar Kant onzen Plato noemde.Ga naar voetnoot(1) Maar dat was in 1831, en wij berekenen thans onze vorderingen niet meer bij jaarhonderden, zoo als te voren, maar bij jaren en maanden. Zeven jaren daarna, in 1838, laat zich Fortlage, dezelfde, wien ik zoo even genoemd heb, wel wat enthusiastisch en zonder onderscheidingen of bepalingen, maar toch in den grond met waarheid, dus daarover uit: Hier ist in der That cin neuer Sokrates! So wie er, erhob auch Kant den praktischen Theil der Philosophie an Werth und Gewiszheit über den theoretischen; so wie Sokrates, mahnte er von unnützen Sophistereien ab und vernichtete die metaphysischen Scheinkünste seiner Zeit: so wie Socrates, brachte er eine völlige Umwälzung in die Philosophie; so wie Sokrates, setzte er dem Glänzenden das Unscheinbare, dem Künstlichen das Einfache, der geschraubten Spekulation den gesunden Menschenverstand entgegen; so wie Sokrates, brachte er die Philosophic von Himmel auf die Erde, vom Standpunkt theoretischer Allwissenheit auf den Standpunkt praktischen Glaubens; so wie Socrates, war er ein Feind aller auf Blendung ausgehenden Rhetorik, aber ein Meister in Knüpfung und Entwirrung logischer Spitzfindigkeiten und Antinomieen. Auch sind Kant und Sokrates darin einander ähnlich, dasz beide keine abgeschlossene Schule bildeten, welcher sie die Grundsätze eines vollendeten und fertigen Systems eingeimpft hatten, sondern beide erklärten ihre Philosophie dem theoretischen Theile nach bis an ihr Ende für werdend und unvollendet, und nur zu der praktischen Gewiszheit vom Gesetze des an sich Guten und dem darin enthaltenen Zusammenhang der Seele mit einer göttlichen Existenz bekannten sich beide als zu einer dogmatischen, festen und über allen Zweifel erhabenen Lehre.Ga naar voetnoot(2) Wie beseft bij het lezen dezer woorden den voortgang der wijsgeerte en der waarheid in de voorgaande eeuw en in onze tijden niet? Maar des te meer, gelijk daaruit volgt, moeten wij nu ook, voor het regt beoefenen der speeulatieve philosophie, Kant zelven lezen. Men maakte bij de Grieken na Soerates de grootste vorderingen, zoo in het navorschen van 's menschen denkvermogen, als in de wetenschappen, bijzonder de natuurkundige. Doch hoe velen werden niet zoo doende meer Aristoteliei, dan Socratici! Hoe velen lieten zelfs niet Socrates, zoo doende, varen! Zij leerden de beken en stroomen kennen, die in velerlei takken in allerlei rigtingen voortliepen, maar de bron, waar zij uit voortgevloeid waren, bleef hun onbekend. En zoo gaat 't heden nog velen onzer wijsgeeren, die niet dan van de tegenwoordige of laatste Duitsche wijsgeeren spreken, en Kant bijna niet gelezen hebben. Hoe noodzakelijk zulks intusschen is, doet ons die zelfde vereerder van Kant, niet minder dan al het genoemde, juist inzien en beseffen. Die Philosophie des heutigen Tages, zegt hij, gleicht einem mannichfaltigen Ausbau von Kammern und Zellen, die suzammen ein schwer überschaubares Ganze bilden. Ein jeder der neueren Philosophen hat nur einen Flügel des Gebäudes inne. Das ganze | |
[pagina 153]
| |
Gebäude ist aber im Grundrisz construirt von Kant. Nlemand hat sich nach ihm gefunden, der sich als Beherrscher des Ganzen wieder hatte zu erkennen geben dürfen; sondern indem der eine sich in die Kategorieen, der andere in die apriorischen Anschanungen, der dritte in die Untersuchung der Dinge an sich, der vierte in das absolute Subjekt u.s.w. fest nistete, ist die grosze Anschauung des Ganzen allmählig verloren gegangen, mit welcher Kant alle diese Felder des Denkens in einer gleichmäszigen klaren, wenn gleich erst abstrakten und unerfahrenen Deutlichkeit überschaute. Die Erkenntnisz der neueren philosophischen Systeme ist daher ausgebreitet und erfahrungsreich, aber einscitig; der Blick des Kantischen Systems dagegen war allscitig, obgleich unausgebreitet und erfahrungsarm. Die Nothwendigkeit, auf die Kantische Vernunftkritik zurückzugehen, wenn man sich in der heutigen philosophischen Welt grändlich orientiren will, braucht nicht bewiesen zu werden; ein jeder, der an die Sache kommt, fühlt sie von selbst. Ik herhaal 't: om metaphysica in den echten zin des woords, dat is, als de hoogste der wetenschappen te beoefenen, en dat wijsgeerig, diep wijsgeerig, moet men, geloof ik, Plato veeleer dan Aristoteles volgen. Kant zelf, zou ik zeggen, moest ons daarvan overtuigen. Doch ver is 't er van af, dat ik Kant daartoe, om de metaphysica tot de wijsgeerte terug te brengen, als leidsman zou aanbevelen. Hij vernietigde, ja, de Aristotelische en Cartesiaansche metaphysica, maar hij rigtte eene andere in hare plaats op, die niet minder, dan die vroegere, despotisch geregeerd heeft, en even zeer, ja nog vrij wat meer, zoo als de ondervinding 't geleerd heeft, wankelend en onzeker geweest is. Ook was zijne moraal in den grond aan die van Socrates en Plato gelijk, maar werd door dien gezagvoerenden toon, in den vorm ten minste, Stoïsch, zoo niet Cynisch. Het ontbrak Kant, zoo ik er over oordeelen mag, niet aan verbeeldingskracht, vooral niet aan kracht van denken, van redeneren, van betoogen: hij was welligt, na Aristoteles, de grootste denker en redeneerkundige, die er immer geweest is; maar wat wij in Socrates en Plato zoo bewonderen, die eenvoudigheid in het philosopheren, vooral dat navorschen, dat diep navorschen van 's menschen ziel, dat vinden wij bij Kant niet. Hij spreekt ons al terstond van ruimte en tijd, als de vormen van 's menschen rede, in plaats van eerst, gelijk Plato begon, onze ziel, onze zielsvermogens, bijzonder het hoogste daarvan, onze rede na te vorschen. Zoo zou hij wijsgeerig, volgens de methode der wijsgeerte, tot de hoogste der wetenschappen den toegang geopend hebben: vooral, indien hij almede van stonde aan niet slechts van onze rede en zielshoedanigheden, maar ook, gelijk Plato, van den aard en aanleg onzer geheele ziel, als tot het goddelijke, het eeuwige en onveranderlijke gerigt, gehandeld had. Nu spreekt hij als metaphysicus, niet als wijsgeer, en het gevolg daarvan is, dat hij, met dit averegtsch beginnen der wijsgeerte, van 's menschen ziel ons de zonderlingste voorstelling geeft, die wij nog immer, van welken wijsgeer of metaphysicus ook, gekregen hebben. Men heeft misschien niet wel gehandeld met er satiren op te maken - de zaak was daartoe te ernstig, en Kant daartoe te groot en te eerwaardig: - maar ik beken, de zaak leidde er toe. Want wat zonderling ding moet dan toch wel onze ziel zijn met die twee vormen van tijd en ruimte, met die twaalf categoriën, die tot de vier begrippen, | |
[pagina 154]
| |
die van quantiteit, qualiteit, relatie en modaliteit, behooren, om niet te spreken van zoo vele andere eigenschappen, die almede volgens Kant aan de ziel toekomen! Wijsgeer dient men te wezen, voordat men metaphysieus wordt, en had Kant met wijsgeerig onderzoek aangevangen, zoo had hij bij het navorschen van 's menschen ziel de wijze kunnen ontdekken, waarop wij aan het begrip van tijd en ruimte, alsmede aan dat van hoeveelheid, hoegrootheid, betrekking, en wat dies meer is, gekomen zijn. Van zelfs had hij ons zoo doende een door het wezen van 's menschen ziel te doorgronden denkbeeld der geheele denkbare en tevens der zedelijke wereld doen krijgen: hij zou ons ten minste geene aanleiding gegeven hebben, om in het stoffelijk heelal noumena te onderstellen, hetgeen zoo velen en vóór en na hem tot idealismus heeft doen komen. Bedrieg ik mij niet, zoo is dit de weg, de eenige zekere weg, om meer en meer te beseffen, hoe men over de hooge onderwerpen der metaphysica, wat de ziel, wat de godheid, wat de wereld is, denken moet. In één woord: zonder wijsgeerte geene metaphysica. Maar ook hier weder kan eene geschiedkundige opmerking ons te stade komen. Bleek het ons vroeger, hoe de eerste metaphysici tot Plato hebben trachten te komen, niet minder verdient 't onze aandacht, in de geschiedenis des menschdoms den terugkeer der wijsgeerte na te sporen. De tijden der metaphysica zijn doorgaans door een tijdvak van wijsgeerte voorafgegaan. Bij de Grieken hadden Socrates en Plato de wijsgeerte aan 't licht gebragt, toen Aristoteles optrad en zijn ontwerp over de hoogste der wetenschappen uitgaf. Die wetenschap, zij moest tot de meeste zekerheid aller kennis brengen. Even zoo is in de geschiedenis der latere Europesche volken dit onderscheid tusschen wijsgeerte en metaphysica blijkbaar geworden. Bij het herleven der letteren in Italië ontlook op nieuw ten tijde van Petrarcha en bijzonder van Cosmo en Lorenzo de Medicis de wijsgeerte: naderhand eerst, in de zeventiende eeuw, verscheen de metaphysica van Descartes, die in Latijnsch-Europa ontstaan, vervolgens in Duitschland door Leibnitz en Wolf tot volkomene rijpheid gekomen is. Ook hier onderscheidde zij zich op nieuw van de wijsgeerte door het streven naar wetenschap, naar zekere en ontwijfelbare wetenschap. Niet, dat dit streven een' Petrarcha of der Platonische academie onder de Medicissen vreemd zou geweest zijn: maar hier ging het als te voren in de Socratische school met onderzock, langzaam en bezadigd onderzoek gepaard. Descartes daarentegen, wat zijne metaphysica betreft, spoedig ziet men hem op het voetspoor van Euclides met betoogen en bewijzen beginnen. Als ware reeds alles door onderzoek gevonden, ving hij aan met axioma's, met definitiën en ging gestadig met syllogismen aaneen te schakelen, en zoo doende alles te demonstreren, voort. Wat de mensch vermag, om alle wetenschappen, van welken aard ook, tot wiskundige zekerheid te brengen, heeft de school van Descartes en vooral die van Wolf aan 't licht gebragt. Het scheen, als of het beeld van den wijze, door Aristoteles gevormd, verwezenlijkt ware: datgene ten minste, wat de Grieksche wijsgeer geschetst had, om tot leiddraad voor de beoefening der eerste, der hoogste wijsgeerte te dienen, dat heeft men tot verbazing der- tijdgenooten en tot bewondering ten allen tijde der | |
[pagina 155]
| |
wijsgeerige wereld in de school van Wolf zoeken uit te werken en te voltooijen. En is dat onderscheid van wijsgeerte en metaphysica in den loop en vooral tegen het einde der achttiende eeuw niet even sterk als in die voorgaande tijden te voorschijn gekomen? In 1781 gaf Kant zijne Critik der reinen Vernunft uit. Dit gaf aanleiding tot eene nieuwe metaphysica: maar wat was voorafgegaan? Denk aan Voltaire, aan Montesquieu, aan Rousseau, denk aan Hume en zijne voorgangers in de Schotsche school; denk aan Gellert, Sulzer, Mendelssohn, Lessing, Herder, Jacobi: denk aan onzen Hemsterhuis, le premier, zoo als Mad. de Staël zeide, qui indiqua la plapart des idees généreases sur lesquelles la nouvelle école Allemande est fondée. Vele hunner, ja de meeste hadden reeds vóór het uitkomen van dat geschrift van Kant, zonder aan metaphysica te denken, de wijsgeerte beoefend. Bij het verkwijnen der Wolfiaansche metaphysica, herleefde door hun toedoen de wijsgeerte weder in Europa, en toen deze om zoo te spreken had uitgebloeid, kwam Kant met zijne metaphysica op. Wij zijn nog niet, lezer, na al dit historisch en critisch onderzoek, tot eene definitie van metaphysica gekomen: maar toch wij vorderen. Eerst toch, naar den regel, over de zaken zelve, en dan over woorden en uitdrukkingen handelen! Eerst moeten wij weten, wat men doorgaans onder metaphysica verstaan heeft, hoe zij ontstaan is, en welke lotgevallen haar bij de beoefening overkomen zijn, voordat wij in staat zijn, om eenig duidelijk begrip van haar te krijgen. Maar hebben wij dit nu eindelijk, en kunnen wij nu reeds eenigermate met kennis van zaken over haar oordeelen, dan komt de vraag op, welke is de ware metaphysica? Zonder dat te weten, is er nog vooreerst aan geen bepalen of omschrijven van metaphysica te denken. En daartoe, om dat zoo veel mogelijk te weten te komen, hebben wij noodzakelijk een groot probleem, het grootste der geheele wijsgeerte, op te lossen. Het is dit: hoe de wijsgeerte der uitwendige wereld met die der inwendige in overeenstemming te brengen? Voordat wij echter daartoe overgaan, wil ik mijne lezers nog op twee zaken opmerkzaam maken: zij behooren tot den vorm, maar ook meer dan men denken zou tot het wezen der metaphysica. Ik vraag vooreerst, of wij niet wel zouden doen, met ons, bij het behandelen van metaphysische onderwerpen, meer dan men 't doorgaans heeft, op duidelijkheid en juistheid van uitdrukking toe te leggen, en vooral, met ons voor het gebruik van vreemde woorden en schoolsche benamingen te wachten. Ik bedoel daarmede niet woorden of uitdrukkingen van andere talen en tijden. Waarom die niet over te nemen, wanneer de onze niet genoegzaam onze denkbeelden uitdrukken? Ook kan men vele kunsttermen der latere metaphysici, als a priori en a posteriori, subjectief en objectief, en wat dies meer is, zelfs ook verkeerde uitdrukkingen, als metaphysica, of onzekere klanken, als categoriën, niet geheel verwerpen. Zij hebben door het gebruik reeds zekere vaste beteekenis gekregen. Maar dezulke bedoel ik, die, als de nomenelatuur der schoolphilosophie van de middeleeuwen, waarvan nog zoo veel in die van Kant is overgebleven, zonder ons noodzakelijk te zijn, alles voor ons meer verduisteren dan duidelijk maken. | |
[pagina 156]
| |
Want 't is toch maar zoo: al die woorden en bijzonder hunne zoo verschillende definitiën hebben ons, bij ons streven naar waarheid, en in de eerste plaats naar juistheid en helderheid van begrippen, steeds belemmerd, en de voortgang in de wijsgeerte ten uiterste moeijelijk gemaakt. Waarom volgen onze metaphysici hierin niet onze theologen na? Het is bekend, hoe er hunne wetenschap in de middeleeuwen en ook in latere tijden uitzag. Door al die schoelsche, om niet te zeggen barbaarsche woorden, was zij zoo verdorven en verduisterd geworden, dat men er de leer des Evangeliums, laat staan den geest des Christendoms, niet meer in ontwaarde. Wat heeft men sedert gedaan? Dit eenvoudig: al die woorden der schoolgeleerdheid heeft men verworpen, maar des te meer den zin, den echten, den hoogen zin der reine Evangelietaal opgespoord en aan 't licht gebragt. En zie eens, hoe op deze wijze meer en meer het echte Christendom van onze kansels gepredikt en tot het ware heil der Christenvolken aangewend wordt! Waarom niet op gelijke wijze, met verwerping dier schoolsche terminologie, van onze leerstoelen der wijsgeerte, zoo veel mogelijk, de taal der natuur, die door een' ieder verstaan wordt, te doen hooren? Niet, dat men daarom oppervlakkig, of, wat men noemt, populair zou philosopheren; het tegendeel: diep wijsgeerige taalstudie moet voorafgaan. De ware uitdrukkingen der philosophie liggen in de talen; maar er behoort wijsgeerige zin toe, om ze daarin op te sporen, en vooral, om uit die natuurbegrippen de echte leer der waarheid en der wijsheid af te leiden, en ter bevordering onzer teederste belangen te doen strekken. De Schotsche school heeft zich daar bijzonder op toegelegd: ik heb er almede eene proeve van genomen; maar, zoo men zulks volgens den leiddraad der oorspronkelijke wijsgeerte, die van Socrates en Plato, doet, ik zie vooruit, dat men zoo doende, mits zelf met den geest van Socrates bezield, gestadig tot de kennis der waarheid zal naderen, ja, ook in de hoogste der wetenschappen groote en zekere vorderingen zal maken. Het tweede, dat men almede mijns inziens bij het beoefenen der hoogste wetenschap in acht moet nemen, betreft meer regtstreeks den aard dier wetenschap: het is dit, dat men zich bij die beoefening minder moest haasten, dan men tot nu toe gedaan heeft. De grootste der metaphysici aller eeuwen, Aristoteles, Descartes en Kant waren zedig genoeg om te zeggen, dat zij niets meer bedoelden, dan de methode der hoogste wetenschap te vinden en aan te wijzen.Ga naar voetnoot(1) Maar zoo niet allen, zoo niet dezulken, die niet beseffen, welke taak zij ondernemen: en, gelijk de eerstgenoemden, zoo als 't gaat, verder kwamen dan zij zelve zich hadden voorgenomen, zoo meenden die minder kundige mannen de wetenschap zelve reeds meester te zijn. Zoo ergens elders: geldt 't hier: quo quis indoctior, eo impudentior. Ik heb daar zoo even het handelen onzer metaphysici met dat van onze echte theologen vergeleken; maar hier zou ik zeggen: zij moesten onze physici, onze natuurvorschers navolgen. Geene zediger wijsgeeren dan deze. Zij beseffen wat hunne wetenschap, de we- | |
[pagina 157]
| |
tenschap der natuur, is, en zoo ver is 't er van af, dat zij wanen zouden de natuur, te kennen, dat zij zich, bij hun onophoudelijk navorschen en opsporen, met hunne ontdekkingen vergenoegen, en 't vermetelheid, ja, dwaasheid noemen, de geheele schepping te willen overzien en doorgronden. Geen beter voorbeeld, dat dit, voor alle metaphysici. Want, denken wij 't maar eens in, zon 't zoo veel gemakkelijker zijn, zou 't zoo veel minder tijd tot genoegzaam navorschen vereischen, de ziel, de godheid en de wereld, de hooge onderwerpen der metaphysica, dan de natuur te leeren kennen? En toch, hoe vele metaphysici hebben ons niet even naauwkeurig en volledig de eigenschappen der godheid willen doen kennen, als de physici de eigenschappen van zigtbare voorwerpen, van natuurelementen, ja, van boomen en planten opgeven? Welk eene vermetelheid, en hoe strijdig met die voorbeeldelooze zedigheid der natuuronderzoekers! Van daar ook, dat, hoezeer de metaphysici zich ook met de physica hebben bezig gehouden, de ware physici zich steeds voor de metaphysica gewacht hebben. Newton, verhaalt men, plagt te zeggen: Physica! Physica! wacht u voor de Metaphysica! Maar zoo mogten ook de wijsgeeren, die zich op de hoogste aller wetenschappen toeleggen, en beseffen, wat die wetenschap is, elkander wel toeroepen: maar wij vooral, wij wijsgeeren in den hoogsten zin der benaming, wachten wij ons voor die dwaasheid! - sapientia prima est, stultitiâ caruisse. - Dit meende ik te moeten doen voorafgaan, voordat wij aan de groote vraag, wat de ware metaphysica moge zijn, kwamen. Zoo ik mij over de metaphysica, gelijk zij doorgaans is beoefend geworden, wat al te stout heb uitgelaten, men vergeve het mij. Daar komt men van zelfs toe, wanneer men gansch onpartijdig wil zijn, en de waarheid alleen voor oogen heeft. Te ligter ook durft men daartoe te komen, daar men, bij dat onpartijdig onderzoeken en beoordeelen, meer op zaken, dan op personen acht geeft. Bij dusdanige beoordeeling toch der metaphysica en der metaphysische stelsels denkt men bijna niet aan wijsgeeren: het is ons alleen om hunne gevoelens en methoden te doen; of, zoo wij om de wijsgeeren zelve denken, wij vereeren en eerbiedigen hen dan als beminnaars en voorstanders der waarheid en doen hulde aan hunne bedoelingen en pogingen: alleen zijn 't hunne misslagen en dwalingen, die hunnen tijden nog meer, dan hun zelven toe te schrijven zijn, welke wij aanwijzen en berispen. Maar die ook, die misslagen en dwalingen berispen en veroordeelen wij alsdan vrijmoedig, ja, stoutmoedig, inzonderheid, zoo zij voor het nageslacht schadelijk zijn geweest: zoo als hier b.v. dat onwijsgeerige, gelijk men het noemen mag, van Aristoteles, toen hij zich zoo ligtvaardig boven de natuur verhief. Niets schadelijker, niets in waarheid verderfelijker voor de echte wijsgeerte. Er is ook nimmer uit die pogingen iets goeds voor den dag gekomen. Want al wat wij aan de metaphysici aller eeuwen te danken hebben - en dat is, wie bekent 't | |
[pagina 158]
| |
niet? veelvuldig en hoogstbelangrijk - wij zijn dat aan hen zelve en aan hunnen wijsgeerigen zin, die hen kenmerkt, verschuldigd, maar geenszins aan hun beoefenen en gedurig op nieuw bewerken en omwerken der metaphysica. Men vergeve 't mij dus, wanneer ik zoo rondborstig voor de waarheid uitkom. Maar nu eindelijk de ware metaphysica, wat die wel zijn moge? Want het is ons niet genoeg te weten, dat zij de hoogste aller wetenschappen en de wijsheid zelve is, en ook niet, hoe zij wijsgeerig beoefend moet worden; wij moeten er meer van weten. Is zij welligt, zou men kunnen vragen, zekere hoogere wijsgeerte, of de zoodanige, die op echt wijsgeerige wijze en om inderdaad tot wijsheid te komen, beoefend wordt? Dat geloof ik niet. Zij moet, dunkt mij, van de wijsgeerte, gelijk men steeds gedaan heeft, wel onderscheiden worden. De wijsgeerte moet de weg voor ons zijn, om tot de metaphysiea te geraken. Maar de methode dan nog, vraagt men verder, de methode zoo der wijsgeerte, als die metaphysica, welke is die? Daar toch komt 't voor den wijsgeer vooral op aan. Gewigtige vragen altemaal! Doch ik zie er geene kans toe, om ze volledig te beantwoorden, voordat wij het groote probleem der wijsgeerte, waarvan ik gesproken heb, zoo veel mogelijk, zullen opgelost hebben. Wij moeten toch daartoe de wijsgeerte der uitwendige wereld met die der inwendige wel vergeleken, en beide met elkander in overeenstemming gebragt hebben. Zoo eerst kunnen wij zien, wat de wijsgeerte in haren aard en geheelen omvang is, en wat men voor hare eigene, hare eenige methode te houden heeft, alsmede, hoe zij ons, volgens die methode, tot het hooge doel aller wijsgeeren en bovennatuurkundigen, de wijsheid, brengen, of ten minste opleiden moet. |
|