De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
De metaphysica.De metaphysica dan, om met de zaak zelve, en niet met woorden te beginnen, zij is de hoogste der wetenschappen. Daarvoor is zij steeds gehouden: en hoe zou 't ook anders, daar zij ten allen tijde de hoogste onderwerpen te onderzoeken gehad heeft, die de mensch zich denken kan, als de ziel des menschen, de godheid, de wereld, ja, ook zelfs het wezen der dingen. Maar ik moet er ook bijvoegen: hoe hooger en gewigtiger zij is, des te meer kan zij ons, gelijk de ondervinding der eeuwen geleerd heeft, bij al het goede, dat zij mag veroorzaakt hebben, schadelijk zijn. Van de wijze harer beoefening heeft doorgaans, in de wijsgeerige wereld, alles afgehangen. Zij is voor de wijsgeeren als de godspraak geweest, volgens welker uitspraken men meende de geheele wijsgeerte te moeten beoefenen: terwijl zij voor anderen, die aan haar hoog, haar goddelijk gezag twijfelden en haar voor een louter menschelijk gewrocht hielden, steeds een moeijelijk en lastig struikelblok op hunnen weg gebleven is. En hoe veel invloed heeft zij nog daarenboven niet altijd, soms ten goede, maar veelal ten kwade, op onze letteren en wetenschappen, inzonderheid op onze godsdienstleer gehad! Aan haar heeft 't doorgaans gestaan, of onze wetenschappen wel, dan verkeerd, of zij met vasten gang, dan ligtvaardig beoefend werden, en de stoutheid, die men tegenwoordig vooral in de critiek en exegese der gewijde schriften ziet heerschen, zoodat men naar willekeur aanneemt of verwerpt, naar willekeur voor historisch feit of verdichting, voor wezen of schijn houdt, hetgeen daarin voorkomt, die stoutheid, ja wispelturigheid, is veelal, gelijk te regt opgemerkt is, aan het roekeloos beslissen en bijzonder aan het idealismus der latere metaphysische scholen toe te schrijven. Ziedaar, wat de zaak zelve betreft, om nog niet van het woord te spreken, wat de metaphysica is; en daaruit zien wij al terstond, hetgeen ik zoo even zeide, dat, hoe moeijelijk ook, en hoe hagchelijk 't moge zijn, over hare beoefening een beslissend oordeel te vellen, de zaak te gewigtig is, om | |
[pagina 137]
| |
haar niet opzettelijk te onderzoeken. Het is een onderzoek, ik zeg 't nog eens, dat het levensbeginsel der geheele wijsgeerte, ik zou er bijna bijvoegen, ook het levensbeginsel aller hoogere wetenschappen en bijzonder onzer theologie raakt. Welaan dan met goeden moed ons onderzoek aanvaard! Maar dit vooral in 't oog te houden, dat wij volstrekt onpartijdig zijn. Door eenzijdigheid bij het beoefenen der wijsgeerte is de metaphysica in de wereld gekomen: niet, dan met onpartijdigheid bij het onderzoeken, mag zij beoordeeld worden. | |
Hoe is de metaphysica in de wereld gekomen? Wat heeft men er onder verstaan?Geen grooter gebrek onder de wijsgeeren aller eeuwen, dan eenzijdigheid. De latere volken hebben doorgaans te veel tot Aristoteles overgeheld, en zoo doende zich te ver van Socrates en Plato verwijderd. Zij maakten daardoor de grootste vorderingen in de kennis der uitwendige wereld: ten blijke de natuurkundige wetenschappen, die bij ons tot ontdekkingen gebragt hebben, waar wij ons over verbazen moeten, en waarvan de oudheid noch begrip, noch zelfs vermoeden had gehad. Maar hebben wij even groote vorderingen in de kennis der inwendige, der zedelijke wereld, in het kennen van ons zelve en van den mensch, en het toepassen daarvan op onze zedekunde, op onze staatkunde, op onze godsdienst gemaakt? Ik twijfel er aan. Wij hebben Baco's en Cartesiussen gehad, die den ouden Aristoteles ver, oneindig ver te boven gingen, maar wie heeft even zoo in latere tijden den Socrates, den Plato der oudheid overtroffen? Meermalen heb ik daarover nagedacht, en inzonderheid nog onlangs, toen ik mijne characterismi principum philosophorum schreef. Aristoteles, zoo kwam 't mij voor, is in het beoefenen der wijsgeerte zeer eenzijdig geweest. Hij begon met natuuronderzoeker te zijn. Van jongs af had hij zich, volgens het voorbeeld zijns vaders, op de geneeskunde toegelegd, en, met een uitnemend vermogen begaafd om de natuur en de uitwendige wereld waar te nemen, maakte hij in al de wetenschappen, die daartoe betrekking hebben, reuzenstappen, ja, wat meer is, deed hij haar eerst wetenschappen worden. Maar dat onderzoeken en waarnemen der uitwendige wereld, hoe voortreffelijk op zich zelf, en hoe heilzaam ook voor de maatschappij, het bragt hem niet tot kennis van zich zelven, veel minder tot besef van 's menschen inwendigen, zedelijken zin, van dien zin in ons, waardoor wij van natuur naar het schoone, goede, regtvaardige, heilige en goddelijke streven. En schoon hem ook Plato, zijn groote leermeester, door voorbeeld en lessen derwaarts heen leidde, vergeefs: zijn geest had eenmaal die rigting genomen, en zijne geheele wijsgeerte, in zoo ver zij almede zedekunde, staatkunde en onderzoek der godheid betrof, ging dien zelfden gang. Hij nam de menschen en de staten waar, even als hij in de natuur planten, boomen, dieren en wat dies meer is, plagt waar te nemen. Van daar zijne juiste opmerkingen omtrent de onderscheidene soorten van menschen en staten: van daar, dat hij even zoo de zedekunde en staatkunde wetenschappen deed worden, als hij aan de geneeskunde, aan de natuurkunde, aan de sterrekunde eene | |
[pagina 138]
| |
wetenschappelijke methode gegeven had: van daar, dat hij ook zelfs ons streven naar kennis van het goddelijke en van het wezen aller wezens, de godheid, eene wetenschappelijke rigting deed verkrijgen. Loffelijke pogingen! wie zal 't ontkennen! Zij waren Aristoteles, den natuuronderzocker, den grondlegger der wetenschappen, waardig. Doch er ontbraken aan die wetenschappen, gelijk zij trouwens aan Aristoteles zelven en aan zijne geheele wijsgeerte ontbraken, zedelijke, diep zedelijke beginselen. Maar was Aristoteles zoo doende eenzijdig, en heeft hij ons, die hem zoo gaarne gevolgd zijn, dit doorgaans doen worden; niet minder had zich ook Plato, zijn voorganger, aan eenzijdigheid schuldig gemaakt. Voor dezen was weder de inwendige wereld alles, de uitwendige niets geweest. Hij had zich van jongs af geheel aan het onderzoek van 's menschen ziel en innerlijk wezen gehouden: de natuur en de uitwendige wereld waren hem onverschillig gebleven: de boomen, zegt bij hem Socrates, willen mij niets leeren, maar wel de menschen in de steden.Ga naar voetnoot(1) De mensch was voor hem, met uitsluiting bijna van al het overige, het hooge onderwerp zijner wijsgeerige onderzoekingen, en geen wijsgeer heeft immers 's menschen ziel dieper en vollediger nagevorscht, dan Plato, volgens het voetspoor van Socrates, gedaan heeft. De schoonste, de verhevenste wijsgeerte is daardoor aan 't licht gebragt: zij strekte om menschen en staten inwendig, zedelijk te verbeteren, alsmede, en wel voornamelijk, om den mensch tot besef der godheid te doen komen, ja, om hem naar gelijkvormigheid aan de godheid te doen streven. Doch hoe veel, oneindig veel wij aan Plato verschuldigd zijn, om de inwendige, de zedelijke wereld te kennen; tot kennis der uitwendige wereld, tot het onderzoeken der natuur, tot het wetenschappelijk waarnemen van al wat buiten ons is, en vooral tot het vormen en volmaken van wetenschappen, baat ons zijne wijsgeerte weinig. Integendeel. Wanneer hij in een zijner laatste schriften, in zijn' Timaeus, het waagt, om ons het heclal, zijne wording en zamenstelling te verklaren, merkt men, hoe hij, zijn besef der inwendige wereld daarop toepassende, en zijn geheel onderzoek met de beschrijving eeuer wereldziel aanvangende, ons eer belemmerd heeft, om op de regte wijze de natuur na te vorschen, dan ons den weg daartoe heeft aangewezen. Men ziet, hoe beide die wijsgeeren, de grootste der oudheid na Socrates, in hun streven naar kennis en wetenschap eenzijdig waren; en vragen wij nu, wat dan toch wel in hun oog de hoogste der wetenschappen moge geweest zijn - het is belangrijk dit te weten, daar het ons eenig denkbeeld van den oorsprong der zoogenaamde metaphysica kan geven - beide noemden zij die wetenschap met één' en denzelfden naam: zij is de wijsheid, zeiden zij. Maar, gelijk Plato, om daartoe, om tot wijsheid te geraken, volgens zijn diep navorschen van den mensch en de uitwendige wereld, gelijkvormigheid des menschen aan de godheid vereischte, en daardoor te kennen gaf, wat hij met wijsheid bedoelde: zoo verstond er Aristoteles geheel iets anders onder. Hij gaf er de wetenschap mede te kennen, die na het waarnemen der natuur beoefend moet worden en boven de natuur is: en van daar de benaming, die nog heden in gebruik | |
[pagina 139]
| |
is, metaphysica of bovennatuurkunde. Zonderlinge wetenschap! zal men zeggen. Dat is zoo, zeg ik mede, en zouderling is zij vooral in hare beoefening en gevolgen, zoo als ons verder blijken zal. Maar waartoe brengt eenzijdigheid van onderzoek den wijsgeer niet! Zoo dan die beide. En wat staat ons nu te doen? Hoe zullen wij regt leeren beseffen, waarvoor die hoogste aller wetenschappen te houden zij, en hoe zij moet beoefend worden? Niets eenvoudiger, dunkt mij. Wij moeten beginnen met niet meer, als Plato en Aristoteles, eenzijdig te zijn: wij moeten gelijkelijk in de beide werelden, waartoe de mensch behoort, zoowel in de inwendige, zedelijke, als in de uitwendige, verstandelijke wereld gestadig trachten na te vorschen. En dan dit vooral: wij moeten de metaphysica, zoo als wij haar nu reeds hebben leeren kennen, als de hoogste der wetenschappen, als de wetenschap, die volgens Plato en Aristoteles naar de wijsheid leidt, ja de wijsheid zelve is, wijsgeerig, en niet, gelijk Aristoteles, zoo ik 't zeggen mag, gedaan heeft, onwijsgeerig beoefenen. Met andere woorden: wij moeten wijsgeeren trachten te worden, voordat wij metaphysici vermeenen te zijn. Laat mij ook dit zoo veel mogelijk historisch ontvouwen. |
|