| |
| |
| |
Encyclopedie.
Oneindig is het getal der kunsten en wetenschappen. Wij brengen daartoe niet de artes illiberales, veel minder de wetenschappen, die dezen naam onwaardig zijn, en reeds voorlang zijn verworpen, als de alchymie, de astrologie en zoo vele andere. Maar ook, na deze buiten den kring der kunsten en wetenschappen gesloten te hebben, blijft het aantal der echte wetenschappen onberekenbaar groot: het wordt zelfs nog van tijd tot tijd vermeerderd, naarmate 's menschen geest nieuwe uitvindingen doet; en, daar in die onoverzienlijke menigte de grootste verscheidenheid heerscht, zoo maken zij in ons oog een bont en verward geheel uit, zonder orde of zamenhang. Het is daar als in den chaos van Anaxagoras: alle dingen waren dooreen, en niet dan door scheiden en onderscheiden is er in dien bajert licht en orde te brengen.
Beginnen wij met van alle overige wetenschappen diegene af te scheiden, welke bijzonder strekken om de kunsten en wetenschappen onderling te verbinden. Daartoe behooren vooreerst de wijsgeerte en de geschiedenis. Beide omvatten alle kunsten en wetenschappen, de wijsgeerte, als strekkende om allen de ware rigting te geven; de geschiedenis, om allen met hare fakkel voor te lichten. Maar beide zijn nog daarenboven ten naauwste onderling verbonden. Er bestaat eene geschiedenis der wijsgeerte; er bestaat eveneens eene wijsgeerte der geschiedenis. Ziedaar de banden aller kunsten en wetenschappen.
Maar zonderen wij nog verder van de wetenschappen die af, welke inzonderheid op de beoefening der kunsten of der wetenschappen invloed hebben. Dezulke zijn de aesthetica, de logica en de ethica. De aesthetica geeft aan de schoone kunsten de ware rigting: zij doet haar uit de regte beginselen tot de regte doeleinden beoefenen, terwijl zij tevens op de redekunst en de fraaije letteren invloed uitoefent. De logica heeft onder haar gebied de zuivere wetenschappen: zij doet deze gezamenlijk om den mensch tot kennis en waarheid te doen komen. Eindelijk de ethica. Tot haar gebied behooren inzonderheid de hoogere of toegepaste wetenschappen, en het is door haren invloed, dat deze tot het hoogste heil der maatschappij en der menschheid kunnen strekken.
| |
| |
Gelijk de wijsgeerte en de geschiedenis alle kunsten en wetenschappen omvatten, zoo verbinden de laatstgenoemden deze afzonderlijk; zoodat de aesthetica ons voorkomt, als de schoone kunsten, de logica, als de zuivere wetenschappen, de ethica, als de hoogere of toegepaste wetenschappen verbindende. Bij Plato komen de kunsten en wetenschappen voor, als in koren verdeeld. Niets eigenaardiger, om ons eene juiste voorstelling van den invloed der aesthetica, logica en ethica op kunsten en wetenschappen te geven. Want inderdaad zijn 't die drie, welke afzonderlijk de kunsten en wetenschappen als in reijen aanvoeren, terwijl aan 't hoofd van alle de wijsgeerte en de geschiedenis, als corypheën, staan.
Noodzakelijk is de afscheiding dezer wetenschappen van de overige, om ons eenmaal van encyclopedie een regt denkbeeld te vormen; maar het is tevens daartoe van veel belang, dat wij ook de overige wetenschappen, gelijk wij reeds gedaan hebben, wel onderscheiden. Wij verdeelen haar, volgens haren bijzonderen aard, in zuivere en toegepaste of hoogere. De wiskunde geeft ons daar aanleiding toe: zij is of zuivere of toegepaste wiskunde. Zoo dus ook de wetenschappen. Tot de zuivere behooren de wiskunde, de redeneerkunde, de redekunst, de fraaije letteren. Zuivere noemen wij die, omdat zij ook zonder toepassing op de maatschappij, alleen tot scherping van het verstand en tot vorming van den smaak kunnen beoefend worden, en alle, als μαθήματα, als disciplinae, als voorbereidende wetenschappen, dienen moeten, om eenmaal de hoogere op de belangen der maatschappij wel te leeren toepassen. Deze laatstgenoemden, de toegepaste of hoogere wetenschappen, zijn de natuurkundige, inzonderheid de geneeskundige: de regtsgeleerde, inzonderheid de staatkundige: de godgeleerde, inzonderheid de zedekundige wetenschappen. Beide soorten van wetenschappen zijn bij de ouden niet gelijkelijk als bij de nieuwere volken beoefend geworden. Sedert er in Europa van de twaalfde eeuw af universiteiten ontstaan zijn, heeft men zich op de toegepaste wetenschappen meer bijzonder gaan toeleggen. Om haar wel te beoefenen en tot het grootste heil der maatschappij te doen strekken, moet men dus inzonderheid de wijsgeeren en schrijvers der latere tijden raadplegen; maar ten einde hare beginselen, natuur en doeleinden te vatten, moet ons even
zoo, als voor het overige, de oude wijsgeerte tot leidsvrouw dienen.
Te regt noemen wij de toegepaste wetenschappen de hoogere. Hare onderwerpen zijn - wat kan men zich verhevener voorstellen? - het heelal, de burgerstaat, de mensch. Tot het heelal of de zigtbare wereld behooren de sterrekunde, de natuurkunde en de scheikunde in al hare uitgebreidheid, en eindelijk de voor ons belangrijkste der natuurkundige wetenschappen, de geneeskunde. Ten dienste van den staat of het zamenleven der menschen strekken de regtsgeleerde wetenschappen, het natuurregt, het burgerlijk regt, het staatsregt, het volkenregt, bijzonder de staatkunde. En eindelijk, wat men mensch betreft, op hem zijn, als zedelijk wezen, de godgeleerde wetenschappen, inzonderheid de zedekundige, toepasselijk.
| |
| |
| |
De kunsten en wetenschappen.
Treden wij, na dus afgescheiden en onderscheiden te hebben, het gebied der kunsten en wetenschappen binnen, en vragen wij in de eerste plaats, gelijk Baco en d'Alembert deden, uit welke van 's menschen zielsvermogens zij moeten afgeleid worden. Plato zal ons hier andere, dan geheugen, verbeelding en rede aanwijzen.
| |
Hoe de kunsten en wetenschappen uit 's menschen zielsvermogens af te leiden?
Het is eene hoofdles bij Plato in de gesprekken van Socrates met Glauco: Maar daarheen, Glauco, daarheen het oog gerigt. - Waarheen? - Naar de wijsgeerte, die in 's menschen ziel ligt, d.i. naar zijn' aanleg en zijne zucht tot wijsheid, en ingedacht, waar de ziel heenstreeft, wat zij zoekt te omhelzen, waarmede zij zich zoekt te vereenigen. Met deze les op te volgen, heeft hij de kunsten en wetenschappen diep uit 's menschen ziel afgeleid en ontwikkeld.
| |
De schoone kunsten.
Tot het beoefenen der muzijk, der poëzij en der beeldende kunsten, wordt kunstzin, verbeeldingskracht, vermogen van navolgen vereischt, zonder welke de schoone kunsten niet zouden zijn uitgevonden. Maar om er in uit te munten, om er vorderingen in te maken, om haar tot de heilrijkste uitwerking te bezigen, daartoe behoort inzonderheid gevoel voor maat en harmonie. Weshalve men de schoone kunsten te regt uit 's menschen gevoelvermogen afleidt.
| |
De zuivere wetenschappen.
Als disciplinae, als voorbereidingen voor de toegepaste wetenschappen moeten zij van deze wel onderscheiden worden. In de jeugd oefent men zich er in, om eenmaal in rijperen leeftijd de toegepaste wetenschappen in de maatschappij wel uit te oefenen. Zij zijn af te leiden uit 's menschen kenvermogen en wel bijzonder uit 's menschen waarheidszin, die bij Plato zoo juist beschreven wordt als het oog der ziel, waardoor de mensch de zuivere wetenschappen gevonden heeft, ten einde door deze de waarheid te ontdekken.
| |
De toegepaste of hoogere wetenschappen.
Zonder genoegzame oefening van den waarheidszin kunnen zij onmogelijk naar eisch beoefend worden. Maar waarheidszin is daartoe niet ge- | |
| |
noegzaam. Zij heeten toegepaste, d.i. zij moeten op de belangen der maatschappij, om die wel te bevorderen, toegepast worden, en daartoe moet men er met een zedelijk doel in werkzaam zijn. Geen regtsgeleerde, geen godgeleerde, maar ook geen geneesheer, of hij moet bij het uitoefenen zijner wetenschap in de maatschappij het oog op het goede gerigt hebben. Ook zelfs de natuurkundige, hoe bedreven hij in zijn vak is, en hoe groote ontdekkingen hij er in maakt, zoo hij niet iets hoogers bedoelt dan nuttig te zijn voor de maatschappij, en niet daar vooral naar streeft, om het goede te bewerken, kan zijne wetenschap niet als eene der hoogere wel beoefenen. Van zelfs volgt daaruit, dat zij uit 's menschen zedelijken zin zoo wel als uit zijn' waarheidszin afgeleid moeten worden. Ook dit kunnen wij uit Plato's philosophie opmaken. Behalve kunstzin en waarheidszin, merkt hij in den mensch gevoel van schaamte en regt, zucht naar 't goede, regtvaardige, goddelijke, onsterfelijke op, en in zijne ideënleer is het hoogste, waar wij in alles naar moeten streven, het goede.
Zoo leiden wij volgens de aanwijzingen van Plato uit 's menschen ziels-vermogens den oorsprong der kunsten en wetenschappen af. Wij zien, hoe veel dieper hij 's menschen ziel heeft doorvorscht, dan Baco of d'Alembert. De Duitsche wijsgeeren hebben eerst die drie vermogens van 's menschen ziel, het gevoel-, ken- en begeervermogen regt onderscheiden en nagevorscht. Maar gaan wij voort met in 's menschen ziel achtereenvolgens de beginselen, de natuur, de bestemming en het doel, eindelijk het onderling verband der kunsten en wetenschappen op te merken.
| |
De beginselen der kunsten en wetenschappen.
Hier moeten wij wel onderscheiden, wat men zoo dikwijls verwart, de beginselen der kunsten en wetenschappen van haar begin of oorsprong. 's Menschen zielsvermogens, zijn kunstzin met gevoel voor harmonie, zijn waarheidszin, zijn zedelijke zin stellen hem in staat om de kunsten en wetenschappen te beoefenen, en daardoor zijn de kunsten en wetenschappen onder het menschdom ontstaan. Maar om haar met ijver en op de regte wijze te beoefenen, wordt er bij hem nog daarenboven een werkend beginsel vereischt. En wat is dat? Volgens Plato is het bij de schoone kunsten liefde voor het schoone, bij de zuivere wetenschappen liefde voor het ware, bij de hoogere wetenschappen liefde voor het goede. Hij noemt die beginselen liefde, gelijk zij in de talen aller beschaafde volken uitgedrukt worden. Geen wonder; want er is geen sterker drijfveêr om gestadig naar iets groots en verhevens te streven en een hoog doel te bereiken, dan het beginsel der liefde.
Aan de beginselen der kunsten en wetenschappen moeten hare doeleinden beantwoorden. Doch, voordat wij daartoe overgaan, is 't belangrijk, dat wij nog vooreerst haren aard en natuur, ja, zoo veel mogelijk haar wezen aanduiden.
| |
| |
| |
De natuur en het wezen der kunsten en wetenschappen.
Harmonie behoort tot het wezen der schoone kunsten. Zonder haar noch muzijk, noch poezij, noch ook schilder- en beeldhouwkunst of eenige der andere beeldende kunsten. Want door gevoel voor harmonie verstaan wij niet slechts gehoor, hetgeen tot de uitwendige zinnen behoort; dat gevoel is wel voornamelijk op 's menschen inwendigen zin betrekkelijk. Menig dichter geeft ons verzen vol harmonie te lezen, die nogtans zelf voor de muzijk geene vatbaarheid bezit. En zoo ook schilders en beeldhouwers; hoe vele brengen in hunne schilderijen en groepen niet de schoonste harmonie, zonder muzijk of poëzij te kunnen beoefenen! Ofschoon hun gehoor niet muzijkaal is, ligt toch in hunne ziel besef van harmonie, en dat is 't, wat het wezen hunner kunsten uitmaakt. Niets is ook met haar beginsel, de liefde voor het schoone, meer overeenkomstig: want wat kan zonder eenheid en verscheidenheid, d.i. zonder harmonie, schoon heeten?
Wat voor de kunsten de harmonie is, dat is voor de zuivere wetenschappen de waarheid. De wiskunde is de wetenschap van het ware: en wat redeneerkunde, redekunst en letteren betreft, alwie bij het beoefenen daarvan zijne hoorders of lezers zoekt te verschalken en te misleiden, zoodat zij niet aan wezen en waarheid, maar aan den schijn zich vasthouden, 't zijn kunstenarijen, waarop hij zich toelegt, maar 't mag noch kunst noch wetenschap heeten. Wij zeggen echter daar niet mede, dat er in de poëzij geene waarheid en in de redekunst en fraaije letteren geene harmonie heerscht; maar dat willen wij, dat, gelijk harmonie het wezen der schoone kunsten uitmaakt, zonder welke zij niet bestaan kunnen, 't zoo ook den beoefenaar der zuivere wetenschappen in de eerste plaats om waarheid te doen moet zijn. Dat maakt haar wezen uit.
Het is met de toegepaste wetenschappen, de natuurkundige, de regtsgeleerde en godgeleerde even als met de zuivere gelegen. Bij het navorschen van hare onderwerpen streeft men naar waarheid, en zoo zijn de zuivere wetenschappen, inzonderheid de wiskunde en redeneerkunde, voor hare beoefening onontbeerlijk. Maar tot haar wezen behoort bijzonder, wat voor den mensch en de maatschappij nuttig en heilzaam is. Het komt hier niet slechts op weten en op waarheid aan, maar vooral om de belangen der maatschappij en der menschheid te bevorderen. Geene hoogere, geene toegepaste wetenschappen zonder toepassing op den mensch en de menschelijke zaken. Dát is hare natuur, dát haar wezen.
| |
De bestemming en het doel der kunsten en wetenschappen.
Veelal heeft men bestemming en doel der kunsten en wetenschappen niet behoorlijk onderscheiden. Van daar zoo vele verkeerde opvattingen en onzekerheid. De kunsten, heeft men gezegd, moeten strekken om het leven te veraangenamen: hetzelfde merkte men aan omtrent de fraaije letteren, schoon men toch aan deze, alsmede aan de redeneerkunde en redekunst toeschreef, dat zij tot overreden moesten dienen: en zoo heeft
| |
| |
men voor het doel der hoogere wetenschappen het nat, dat zij in de maatschappij moeten te weeg brengen, gehouden. Doch hoe onbepaald is dat alles! Men mag dat voor de bestemming der kunsten en wetenschappen houden; maar om haar daaraan te laten voldoen, om haar dat voor de maatschappij en den mensch te doen zijn, wat hare natuur en haar wezen medebrengt, daartoe moet men haren beoefenaren een hoog, een vast en onveranderlijk doel, om er zich standvastig naar te rigten, aanwijzen. Het is toch niet genoeg in zee te steken, ten einde eenmaal op de plaats zijner bestemming aan te komen: daartoe wordt mede vereischt, dat de stuurman standvastig naar een vast punt, als zijn doel, voortstevent, zonder het ooit uit 't oog te verliezen. De doeleinden der kunsten en wetenschappen beantwoorden aan hare beginselen: en zoo is het voor de kunsten het schoone, voor de zuivere wetenschappen het ware, voor de toegepaste het goede. Derwaarts moet zich het oog des beoefenaars van kunsten en wetenschappen onafgebroken rigten, en zoo eerst kunnen zij regt doelmatig beoefend worden: zoo eerst kunnen zij in waarheid voor de maatschappij nuttig en heilzaam zijn.
| |
Het onderling verband der kunsten en wetenschappen.
Uit dat alles, wat wij tot nog toe overzien hebben, maken wij van zelfs op, hoedanig het onderling verband der kunsten, hoedanig dat der zuivere, alsmede dat der toegepaste wetenschappen zij. Gelijkelijk zijn zij alle uit 's menschen ziel als uit een' vruchtbaren grond ontstaan, maar zonder, zoo 't schijnt, tot elkander in eenige betrekking en verband te staan. Zij zijn ook in den loop der eeuwen van tijd tot tijd onder het menschdom opgekomen, en zoo vertoonen zij zich aan ons oog als een groot, wijduitgestrekt bosch, dat daar welig groeit en bloeit, schoon zonder orde of zamenhang. Maar hoe weinig verband er ook schijne te bestaan tusschen muzijk en bouwkunst, tusschen wiskunde en fraaije letteren, tusschen natuurkunde en godgeleerdheid, zij komen toch met elkander, gelijk ons gebleken is, in beginsel, in natuur, in bestemming en doel overeen. Zulks maakt haar onderling en noodzakelijk verband uit.
| |
Volgorde der kunsten en wetenschappen.
Zoo komen wij aan de beschouwing der natuurlijke opvolging der kunsten en wetenschappen en der bewonderenswaardige orde, die er in heerscht. Volgen wij de trapswijze ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens: de kunsten en wetenschappen, zullen wij zien, ontwikkelen zich in dezelfde verhouding.
Van de eerste kindschheid af liggen de zielsvermogens, welke wij vermeld hebben, alle gelijkelijk als zoo vele kiemen in 's menschen ziel. Evenwel zij ontwikkelen zich niet gezamenlijk, maar achtereenvolgens in zijne onderscheidene leeftijden. Het eerst openbaart zich in hem kunstzin en
| |
| |
dat gevoel voor maat en harmonie: vervolgens ziet men in hem waarheidszin voor den dag komen: eindelijk eerst en wel in rijperen leeftijd gaat hij uit zedelijke beginselen in de maatschappij werken. Aan deze trapswijze opvolging in de ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens beantwoordt de aard en voortgang zijner opvoeding, en hier valt ons de opvolging der kunsten en wetenschappen van zelfs in 't oog.
Het kind zingt en danst al terstond en toont gevoel voor maat en harmonie te hebben. Al vroeg laat men het dus ook zich in de schoone kunsten oefenen. Intusschen ook dan reeds bemerkt men in den mensch zucht naar kennis en wetenschap. Maar later eerst, als hij knaap geworden is, gaat zijn waarheidszin krachtig in hem werken: en gelijk die leeftijd bijzonder de tijd van leeren is, zoo legt hij zich dan eerst regt op de zuivere wetenschappen, op wiskunde, redeneerkunde, redekunst en fraaije letteren toe. Aldus gaat de opvoeding voort, en 't zijn de hoogere of toegepaste wetenschappen, waartoe wij den knaap 't laatst en wel als jongeling zien komen, wanneer zijn zedelijke zin zoo wel als zijn waarheidszin zich geheel gaat ontwikkelen.
Wij zijn deze volgorde der kunsten en wetenschappen niet aan Baco en d'Alembert verschuldigd: haar oorsprong klimt hooger op en behoort tot de eeuw van Socrates en Plato. De reden daarvan is voornamelijk, dat de lateren bij het beoefenen der wijsgeerte den mensch doorgaans in 't algemeen, en alleen op zijn' rijperen leeftijd beschouwd hebben, terwijl de ouden hem in zijne drie opvolgende leeftijden als kind, als knaap en als jongeling, in welke hij zich zoo geheel verschillend aan ons voordoet, diep nagevorscht hebben.
Maar beschouwen wij vooral den voortgang van 's menschen ontwikkeling in de beoefening der hoogere wetenschappen zigtbaar. Niet zonder reden heeft men op de hoogescholen in Europa de drie hoofdfaculteiten daargesteld, die der medieijnen, der regtsgeleerdheid en der godgeleerdheid. Die wetenschappen zelve zijn gegrond op de onderscheidene betrekkingen van den mensch en men leert er zijne ontwikkeling in zijn' rijperen leeftijd uit kennen. De mensch staat in betrekking met de zinnelijke en uitwendige wereld, met de maatschappij en met zich zelven. Van daar die wetenschappen en hare opvolging. De natuurkundige wetenschappen bepalen zich tot het heelal, de regtsgeleerde tot den staat, de godgeleerde en zedekundige tot den mensch; en 't is in deze opvolging in rang dat zij de volmaking en het geluk des menschdoms bevorderen, vooral ten opzigte van 's menschen vrijheid, iets dat hem boven alles waard moet zijn. Hij gevoelt zich afhankelijk van de zigtbare wereld, die hem allerwege omringt, en voornamelijk van zijn eigen ligchaam: hij is afhankelijk van zijne medeburgers in den staat, dien hij bewoont, van hunne beleedigingen, onderdrukkingen, wraakoefeningen en geweldenarijen; eindelijk de mensch is evenzeer afhankelijk van zijne eigene verkeerdheden, ten prooi aan zijne begeerten en neigingen, zijne onstuimige driften en hartstogten. Hoe is 't dus mogelijk dat men, aldus of aan de ziekten des ligchaams onderworpen, of ten prooi aan de ongeregtigheden der menschen, of de slaaf zijner eigene lusten en ondeugden, naar geluk en volmaaktheid streve, dat men, met één woord, leve! Ons van al die belemmeringen in onze natuurlijke, burgerlijke en zedelijke vrijheid
| |
| |
vrij te waren, ziedaar dan de strekking en bestemming dier hoogere wetenschappen. Wat kan er dus heilzamer voor den mensch, wat te gelijk onontbeerlijker voor zijne gewigtigste belangen uitgedacht worden, dan eene doelmatige beoefening daarvan? En wat de opvolging dier zelfde wetenschappen betreft, hoe beperkter haar kring en uitgestrektheid wordt, des te meer nemen zij in gewigt voor den mensch toe. Wat toch beteekent de staat met het heelal vergeleken? Nogtans is 't belangrijker voor den mensch, vrij te leven in zijnen staat onder de bescherming der wetten, dan het heelal te kennen en zijn uitwendig leven gemakkelijker en aangenamer te maken, terwijl hij inmiddels tot slagtoffer dient van het ongestraft geweld der menschen. Wat is de mensch, met staten, met volken, met wereldrijken vergeleken? Nogtans is er ons vrij wat meer aan gelegen, zedelijk en inwendig vrij ons te gevoelen, dan den volmaaktsten graad van uitwendige en burgerlijke vrijheid te genieten, en tevens slaaf van zijne driften en ondeugden te zijn. Deze vrijheid, zoo te regt den naam van zedelijke vrijheid dragende, doet den mensch in waarheid gelukkig zijn: zonder haar is er aan geene ware zedelijke verbetering en volmaking van den mensch te denken. Haar derhalve overal, waar menschen wonen, te vestigen en te handhaven, is het hooge doel van onze godsdienst. Ziedaar dan de natuurlijke en hoogstgewigtige opvolging der natuurkundige, regtsgeleerde en godgeleerde, vooral zedekundige, wetenschappen, ziedaar tevens aangewezen, hoe zij, door de beoefening der schoone kunsten en der zuivere of voorbereidende wetenschappen voorafgegaan, in de volgorde die wij te kennen gaven, de ware en hoogste belangen der menschheid bevorderen.
Zoo komt er dan in die oneindige menigte en verscheidenheid van kunsten en wetenschappen, waarvan wij in den beginne gewaagden, orde en zamenhang. Alle dingen waren dooreen, zeiden wij vroeger: nu voegen wij er bij: vervolgens kwam het verstand, scheidde en ordende. Het licht, in dien chaos ontstoken, zijn wij aan Plato en zijne wijsgeerte verschuldigd. Hij beval ons derwaarts, naar hetgeen er in 's menschen ziel ligt en omgaat, het oog te wenden. Hij wees ons daar in ons binnenste de schoonste vermogens aan, die als zoo vele kiemen ontluikende en tot kracht en vollen wasdom gekomen, de kunsten en wetenschappen allengs onder het menschdom hebben doen ontstaan: hij wees ons inzonderheid op onze natuurlijke zucht, onze liefde voor het schoone, voor het ware, voor het goede, en hoe deze kunsten en wetenschappen tot de regte doeleinden heeft doen beoefenen, zoodat zij aan hare hoogste bestemming voor de maatschappij en het menschdom hebben kunnen voldoen. Geene orde voorwaar, schooner en bewonderenswaardiger, dan die ons Plato aldus in de opvolging der kunsten en wetenschappen doet opmerken.
| |
De ware rigting der kunsten en wetenschappen.
Doch hoe vaak zijn die zelfde kunsten en wetenschappen niet verkeerd beoefend! hoe vaak zijn zij niet voor den mensch, in plaats van heilzaam te zijn, nutteloos, ja nadeelig en verderfelijk geweest! Ontbreekt 't ons
| |
| |
dan welligt aan een vermogen, dat ons bij het beoefenen der kunsten en wetenschappen bestuurt, dat ons op dezen oceaan van verkeerde neigingen en hartstogten, van valsche meeningen en dwaalbegrippen koers doet houden en als het roer den stuurman, zoo ons in staat stelt, de haven der wijsheid, waarheen wij allen streven, te bereiken? Wanneer wij, zegt Cicero, zóó van nature geschapen waren, dat wij de natuur zelve grondig beschouwen en onder hare leiding onzen levensweg konden ten einde brengen, niemand zou voorzeker aan zelfkennis en onderwijs behoefte gevoelen. Nu daarentegen heeft zij ons, nog zeer klein zijnde, vonken ingeschapen, welke wij, al spoedig door verkeerde aanwendselen en vooroordeelen bedorven, zoo geheel smoren, dat in geenerlei opzigt de lichtzijde der natuur te voorschijn treedt. Des te meer dus hebben wij dusdanig zelfonderzoek, dusdanige leering, dusdanigen levensgids noodig. Maar welke is die?
Van den aanvang onzes onderzoeks af hebben wij uit die menigte kunsten en wetenschappen, die zich aan ons oog voordeden, sommige van al de overige afgescheiden, om haar, na de andere genoegzaam in oogenschouw genomen te hebben, opzettelijk na te vorschen. Zij waren in de eerste plaats de wijsgeerte en de geschiedkunde, die ons toen voorkwamen de banden aller kunsten en wetenschappen te zijn. Maar daarenboven zonderden wij ook van de overige af de aesthetica, de logica en de ethica. Deze, zeiden wij, moeten op de beoefening der kunsten en wetenschappen noodzakelijk invloed uitoefenen: zij zijn de choregen, die de kunsten en wetenschappen als in koren aanvoeren. Bedrieg ik mij niet, zoo zijn 't vooreerst deze laatste, de aesthetica, logica en ethica, die ons door middel der kunsten en wetenschappen op den weg der wijsheid geregeld doen voortgaan, en zoo mogen wij ten tweede aan die beide andere, de wijsgeerte en geschiedkunde het oppergezag in het gebied der kunsten en wetenschappen toeschrijven. Maar, om dit te vatten, moet ons alweder Plato en zijne wijsgeerte voorlichten, bijzonder door zijne belangrijke uitspraak: De kunsten en wetenschappen moeten niet zich zelven ten doel strekken: middelen zijn zij, συνέριθοι, om ons de hoogste doeleinden, die wij ons kunnen voorstellen, d.i. waarheid en wijsheid te doen bereiken.
| |
De aesthetica, de logica en de ethica.
Wetenschappen worden zij doorgaans genoemd; maar, ofschoon zij wetenschappelijk beoefend kunnen worden, zijn zij echter minder voor wetenschappen, dan wel voor trappen der wijsgeerte, langs welke deze ons tot wijsheid leidt, te houden. Zij omvatten de kunsten en wetenschappen; de aesthetica de schoone kunsten, de logica de zuivere wetenschappen en de ethica de hoogere of toegepaste wetenschappen. Maar zij doen nog meer. Zij doen haar uit de regte beginselen, op de regte wijze en tot de regte doeleinden beoefenen. Beschouwen wij thans ieder in 't bijzonder.
| |
| |
| |
De aesthetica.
De naam aesthetica is nieuw. Baumgarten gebruikte hem voor 't eerst in de voorgaande eeuw. Maar de zaak zelve is zeer oud. Plato schreef het onderzoek van het schoone en van al wat tot de schoone kunsten betrekking heeft, aan de wijsgeerte toe. Bij hem was dus aesthetica wijsgeerte van het schoone. Ziedaar haar aard. Zij zoekt in 's menschen ziel, gelijk Plato 't beproefd heeft, den oorsprong en de beginselen der schoone kunsten te ontdekken, ten einde daaruit haren aard, bestemming en vooral hare doeleinden af te leiden. En hierin kunnen wij de wijsheid der ouden niet genoeg bewonderen. Zij zochten die doeleinden niet te bepalen. Bij Plato behoort het schoone tot de ideën, d.i. tot hetgeen volmaakt, onveranderlijk, eeuwig is. Daarheen, zeide hij, moet men streven, al moet men ook wanhopen het te kunnen bereiken. Want de wijsgeerte is niet de wetenschap van het schoone, gelijk men ons zou willen doen gelooven, maar zij leert ons de methode, om allengs meer tot kennis en wetenschap van het schoone te doen naderen. Is dit nu aesthetica, is zij de wijsgeerte van het schoone, wat mogt zij dan voor de beoefening der schoone kunsten zijn? Niets is gemakkelijker te verklaren, wanneer wij slechts op Plato's voorschrift letten. Zij is 't, die ons tot leidsvrouw strekt, ten einde wij bij hare beoefening bestendig het oog op het ware doel gevestigd houden, en ons wachten voor al wat schijnschoon en valsche smaak heet: zij is 't vooral, die ons kunsten en wetenschappen doet aanwenden als middelen, om er de gewigtigste aangelegenheden van den mensch en de menschheid door te bevorderen; of is 't niet, gelijk Plato zoo nadrukkelijk deed hooren: geheel 's menschen leven moet zuiver gestemd en gelijkmatig zijn? En zoo mogen wij haar voor den
eersten trap der wijsgeerte, langs welken zij ons tot wijsheid opleidt, houden.
| |
De logica.
Het is eene vrij algemeene dwaling, dat men logica, redekunde, met dialectica, redeneerkunde verwart. Voor dat verkeerd begrip van logica moet men zich zorgvuldig wachten. Haar oorsprong bij de Grieken dagteekent eerst van lateren tijd. Bij Plato vindt men haren naam niet: overal gewaagt hij van dialectica, nergens van logica. Volgens Aristoteles en zijne school, die 't eerst logica van dialectica heeft onderscheiden, bepaalt zij zich voornamelijk tot het onderzoek van 's menschen kenvermogen, van zijnen waarheidszin en hoe die zich bij hem begint te openbaren en allengs door de wetenschappen gescherpt en geoefend moet worden. Onderscheiden van haar is de dialectica, die zich bezig houdt met het aantoonen van den weg om de waarheid te vinden, te bewijzen, te handhaven; zij is in de logica begrepen. Maar het gebied van deze laatste strekt zich nog verder uit, zoodat zoo wel redeneerkunde als redekunst en fraaije letteren haren invloed ondervinden. Maar wat is zij dan? Ik geloof tot beantwoording dier vraag eenvoudig te moeten doen opmerken, dat logica ten opzigte van de wetenschappen is, wat aesthetica
| |
| |
is met betrekking tot de schoone kunsten. Men zou haar gevoegelijk den naam van wijsgeerig onderzoek der wetenschappen, of wijsgeerte van het ware kunnen geven, en aanmerken, dat even als aesthetica ons voor valschen smaak en misbruik der kunsten moet behoeden, zoo logica ons op onze hoede moet doen zijn, ten einde niet redeneerkunde, redekunst en fraaije letteren tot afbreuk en vervalsching der waarheid te misbruiken.
Ziedaar dan de tweede trap der wijsgeerte, langs welken zij ons tot de wijsheid leidt. Maar hier moeten wij een oogenblik stilstaan, om het verband van aesthetica en logica na te gaan: men zal er de beginselen van paedagogica, die het begin van practische wijsgeerte is, in ontdekken. De schoone kunsten en de zuivere wetenschappen, ofschoon onderscheiden van natuur, zijn echter niet geheel van elkander af gescheiden. De didaetische poëzij heeft veel van de redeneerkunde: de redekunst en fraaije letteren hebben ook weder veel van de schoone kunsten. Van daar, dat noch de aesthetica van hare onderzoekingen de redekunst en fraaije letteren uitsluit, noch de logica van het leerdicht geheel vreemd is. Maar het verband der schoone kunsten en zuivere wetenschappen is vooral in de paedagogica te bemerken. Bij onze opleiding vormen wij het kind door de kunsten en den knaap door de zuivere wetenschappen: maar wij doen zulks niet zonder beide met elkander te verbinden. Kunstzin toch en waarheidszin zijn geene afzonderlijke zinnen in den mensch. Bij het vorderen in leeftijd zegt de knaap even zeer van schoone muzijk of poëzij of van een schoon beeld, als van een wiskundig betoog: daar is waarheid in. Maar gaan wij tot de ethica over, die den derden en hoogsten trap der wijsgeerte uitmaakt, en de wijsgeerte van het goede is.
| |
De ethica.
Het is met de ethica even als met de aesthetica en logica gelegen. Bij de ouden had zij een veel ruimeren omvang dan bij ons. Volgens de meeste latere wijsgeeren geeft zij de beginselen, de doeleinden en de wijze aan, om in de maatschappij te handelen en te leven, en bevat de voorschriften, hoe men zich jegens zich zelven, zijnen naasten en God heeft te gedragen. Maar in de oudheid vindt men haar, onder den naam van staatkunde, tot bevordering van de hoogste belangen van den staat betrekkelijk gemaakt. Evenwel moeten wij ons wachten, haar met de staatkunde te verwarren. Deze kan er middellijk invloed op uitoefenen; want de staatsmannen moeten zorgen, dat zich in de staten scholen voor openbaar onderwijs vormen, die de heilzaamste vruchten, welke opvoeding en onderwijs kunnen verschaffen, tot algemeen burgerlijk welzijn en zedelijke verbetering opleveren. Zoo kan zedekunde, zonder staatkunde te zijn, met behulp der staatkundige wetenschappen wederkeerigen invloed op haar uitoefenen. Maar beschouwen wij daarenboven de overige hoogere wetenschappen, de godgeleerde en natuurkundige. Ook deze moeten hare ware rigting van de zedekundige ontleenen.
Niets is zuiverder, niets verhevener, niets heilzamer voor het menschdom, dan al wat in de zedekundige voorschriften van onze godsdienst ligt
| |
| |
opgesloten. Zij bevorderen de hoogste belangen van alle menschen, vrijen of slaven, beschaafden of wilden. Maar hoe is niet door menschelijke willekeur die zelfde godsdienst verminkt en bedorven! Lees de lettres provinciales van Blaise Pascal. Want kan er strijdiger met de zedekunde des Evangeliums gedacht worden, dan die, welke de Casuïsten in de zeventiende eeuw voordroegen? Hebben wij derhalve niet eene zuivere godgeleerdheid noodig, om ons voor zulke dwalingen te behoeden? Hebben wij niet bovenal eene wijsgeerte noodig, waarvan de beginselen in 's menschen ziel liggen en welke, van die beginselen uitgaande, volgens de echt redeneerkundige methoden ons tot de ware godgeleerdheid voert? welke wijsgeerte zou dit anders, dan de wijsgeerte van het goede, vermogen? De zedekunde dus, zonder of staatkunde of godsdienst te zijn, strekt, met behulp der staatkundige en godgeleerde wetenschappen, vooral met behulp der Christelijke zedekunde, tot bevordering van de heilrijkste belangen der menschheid.
Wat eindelijk de natuurkundige wetenschappen betreft, al ligt zou men vermoeden, dat het onderzoek, waarmede hare beoefenaren zich bezig houden, geheel buiten de grenzen der zedekunde ligt. En evenwel, hoe vaak en hoe noodlottig heeft men er misbruik van gemaakt! Een enkele blik op de pogingen van sterrekundigen en natuurkundigen gedurende de middeleeuwen, zou ons al ligt de uitspraak van Rousseau doen beämen, dat de sterrekunde uit bijgeloof is ontsproten en dat natuurkunde niet anders is dan louter nieuwsgierigheid. Geen twijfel: het is op nieuw de wijsgeerte van het goede, die ook hier de beoefening en voornamelijk de toepassing van de natuurkundige wetenschappen op het ware heil van het menschdom moet rigten en regelen.
De zedekunde heeft dus betrekking op al wat de mensch en de maatschappij aangaat. Zij bezigt zoo wel de natuurkundige als regtsgeleerde en godgeleerde wetenschappen als middelen ter bevordering van de gewigtigste belangen van het menschelijk geslacht.
Wij zouden thans, daar wij op den hoogsten trap der wijsgeerte zijn gekomen, tot de beschouwing van de wijsgeerte zelve en van de geschiedkunde moeten overgaan. Maar laat ons nog alvorens een' blik werpen op het onderling verband van alle kunsten en wetenschappen, en op de voortzetting van de practische wijsgeerte: ik bedoel het hooger onderwijs.
Gelijk de schoone kunsten met de zuivere wetenschappen, zoo als wij opgemerkt hebben, door waarheidsliefde verbonden zijn: zoo bestaat er insgelijks een naauw verband tusschen de schoone kunsten, de zuivere en toegepaste wetenschappen. Dit verband is hier weder waarheidstiefde met streven naar wijsheid gepaard. Zoo wel toch als onze kunstzin, is onze zedelijke zin in den grond waarkeidszin. Maar inzonderheid bemerkt men die natuurlijke vereeniging aller kunsten en wetenschappen in het onderwijs des jongelings, dat de paedagogica vervangt en dat wij het hooger onderwijs noemen. Op de universiteiten begint de jongeling, na zich door het onderwijs der gymnasien doelmatig te hebben voorbereid, die drie trappen van wijsgeerte, t.w. de wijsgeerte van het schoone, van het ware en van het goede, in al hare uitgestrektheid diep te leeren kennen; op die zelfde universiteiten leert hij zich bekwaam maken om voor de belangen der maatschappij met ijver en vrucht te werken en te leven. Hier
| |
| |
staat dus het leeren en weten niet meer als doel op den voorgrond, maar 't komt hier in de eerste plaats op zedelijke beginselen aan, waarmede men als doorgronden en bezield, daarmede overeenkomstig handelen moet. Ziedaar de voortzetting der practische wijsgeerte, gelijk de paedagogica het begin er van is.
| |
De wijsgeerte en de geschiedenis.
Wij hebben, om ons van encyclopedie eenig denkbeeld te maken, onze hoogte schier bereikt. Kunsten en wetenschappen komen ons thans niet meer als verspreide leden van een levenloos ligchaam voor, maar als welige uitspruitsels van eene werkzame en vruchtbare ziel, die naar het schoone, ware en goede onafgebroken streeft. De menschelijke geest bragt haar te voorschijn: den menschelijken geest moeten zij wederkeerig in de onderscheidene tijdperken van 's menschen leven beschaven en veredelen. Zoo zijn wij dan, ons houdende aan de wenken en lessen van Socrates en Plato, reeds hoog opgeklommen, en thans komt ons de vraag te stade, in welken zin de wijsgeerte en de geschiedenis kunnen gezegd worden, in het gebied der kunsten en wetenschappen aan 't hoofd te staan.
Ten aanzien der wijsgeerte valt ons dit als van zelfs in 't oog. Wij hebben reeds waargenomen de drie trappen der wijsgeerte, de aesthetica of wijsgeerte van het schoone, de logica of wijsgeerte van het ware, en de ethica of het wijsgeerte van het goede. Wij hebben gezien, hoe de wijsgeerte de kunsten en wetenschappen als middelen bezigt, om ons langs die trappen tot waarheid en wijsheid te brengen. Nog duidelijker is ons zulks gebleken in de paedagogica en het hooger onderwijs, het begin en de voortzetting van de practische wijsgeerte. En volgt daar niet van zelfs uit, dat de wijsgeerte inderdaad is, wat wij gezocht hebben, dat zij die ratio en doctrina, die levensgids is, waarvan Cicero spreekt, dat zij als 't ware het roer is, dat ons op dezen oceaan van meeningen en hartstogten naar de haven der wijsheid moet besturen.
Bij de ouden is de wijsgeerte noch kunst, noch wetenschap, maar geheel subjectief. Zij is in 's menschen ziel aanwezig en vertoont zich als zucht naar wijsheid, als dorst naar kennis en wetenschap. Onmerkbaar ontkiemt zij, en treedt in hare onderscheidene rigtingen bij den voortgang van 's menschen leeftijd te voorschijn. Zij heet verder bij de ouden de moeder aller kunsten en wetenschappen. Want ofschoon deze eigenlijk haren oorsprong niet aan de wijsgeerte zijn verschuldigd, maar geheel van haar onafhankelijk onder het menschdom zijn opgekomen, verdient zij echter dien veelbeteekenenden naam in hoogeren zin, daar zij niet alleen de beginselen en doeleinden der kunsten en wetenschappen, maar tevens haar aard en wezen navorscht, en zoo doende hare ware en doelmatige beoefening rigt en bevordert. Eindelijk stelden de ouden ons de wijsgeerte voor als onderwijs en opleiding. Zij bezigt daartoe de kunsten en wetenschappen, die zij tot een verheven doel doet zamenstemmen. In dezen zin en volgens dezen haren aard is zij de inwijding van den mensch in het heiligdom der wijsheid.
| |
| |
Willen wij ons den wijsgeer aanschouwelijk voor den geest roepen, letten wij dan slechts op de voorstelling van Pythagoras. Volgens hem is 't de wijsgeer, die, te midden van de bewegingen en woelingen der menschen, bedaard dat schouwspel opneemt, en alles vergelijkt en zonder deel te nemen aan het bedrijf der menigte, zonder mede te dingen of den voorrang aan iemand te betwisten, zich met overdenkingen en bepeinzingen bezig houdt. Treffend beeld en uitnemend geschikt om te doen zien, hoe de wijsgeerte haren invloed op de beoefening der kunsten en wetenschappen moet uitoefenen. De wijsgeer behoeft niet muzijk en poëzij te beoefenen; noch schilderkunst, noch welsprekendheid, noch godgeleerdheid wordt in hem gevorderd. Evenmin behoeft de beoefenaar der kunsten en wetenschappen wijsgeer te zijn. Maar de beginselen, den aard en de bestemming benevens de doeleinden der kunsten en wetenschappen op te sporen, en door de ontdekking daarvan hare beoefenaars voor te lichten, om met behulp daarvan het welzijn van den staat en van het menschdom te bevorderen, ziedaar de taak des wijsgeers. En hoe stemt niet de geschiedenis des menschdoms met die voorstelling van Pythagoras overeen! Dans en zang, poëzij en beeldende kunsten worden sedert eeuwen voortdurend beoefend, zonder dat de beoefenaars om beginselen of doel zich bekreunen. De natuurkundige gaat in onze dagen voort zijne wetenschap te verrijken met nieuwe uitvindingen, onverschillig, of zij al of niet voor de maatschappij nuttig en heilzaam kunnen zijn. Zoo ook oudheidkundigen, letterkundigen, geleerden. Zij wedijveren met elkander, om uit de oudheid weêr voor den dag te brengen, wat verloren scheen, niet wetende, of en waartoe het ons dienen kan. Zoo gaat 't met het beoefenen van kunsten en
wetenschappen, en zoo moet 't wel gaan. Maar ijdel zou die wedstrijd, vergeefsch al dat onderzoek, schadelijk ook zelfs voor den mensch die doellooze beoefening der kunsten en wetenschappen zijn, ware niet tevens de wijsgeer onder het menschdom verschenen, om en kunsten en wetenschappen uit de regte beginselen op de regte wijze tot de regte doeleinden te doen beoefenen. Ziedaar hoe de wijsgeerte bij het beoefenen der kunsten en wetenschappen het roer in handen moet hebben, hoe zij aan 't hoofd staat, en in dat gebied het oppergezag moet hebben.
| |
De geschiedenis.
Wij schrijven haar doorgaans eene fakkel toe, en niet ten onregte. Zij stelt ons in staat, om de bedrijven der menschen, de lotgevallen der volken, de vorderingen des menschdoms in kunsten en wetenschappen wel op te merken. Aan haar zijn wij 't verschuldigd, dat wij te weten zijn gekomen, hoe iedere kunst, iedere wetenschap, ja zelfs hoe de wijsgeerte onder het menschdom is opgekomen, en hoe dat alles, hetzij wel, hetzij verkeerd is beoefend. Zij is de getuige der eeuwen, volgens de uitspraak der oudheid, en tevens, zoo wij uit de ondervinding willen leeren, de leermeesteres des levens. En daar zij als onderzoek en navorsching, gelijk hare oorspronkelijke benaming aanduidt, ons dat alles naauwkeurig tot onze leering doet beseffen en doorzien, zoo wordt zij almede met volle
| |
| |
regt het licht der waarheid genoemd. Maar gelijk zij zoo doende alle kunsten en wetenschappen en daarenboven nog de wijsgeerte omvat, zoo wordt zij door middel der wijsgeerte, dier zucht naar kennis en wetenschap, ἱστορία. Dit alles in acht genomen, zullen wij dan niet zoo wel der geschiedenis als der wijsgeerte in het rijk der kunsten en wetenschappen, om haar niet alleen toe te lichten, maar ook vruchtbaar te maken, tot heil des menschdoms het oppergezag toekennen?
Wij merkten vroeger op, dat er zoo wel eene geschiedenis van de wijsgeerte als eene wijsgeerte van de geschiedenis bestaat. Hoe dat op te vatten is, kan dit onderzoek ons leeren. Maar vooral zien wij er uit, wat het beteekent, wanneer Cicero ons zegt, dat alle kunsten en wetenschappen door een' gemeenschappelijken band vereenigd en onderling vermaagschapt zijn.
Zoo hebben wij dan op het voetspoor der ouden, vooral de wijsgeerte van Socrates en Plato volgende, den draad gevonden, die ons uit den doolhof der kunsten en wetenschappen verlossen kan, om haar in haar waar licht, in hare natuurlijke opvolging en onderling verband gade te slaan. Mij dunkt, wij zijn, aldus voortgaande, op het observatoire spirituel gekomen, waarvan Bordes voor bijkans eene eeuw gewaagde. Nous avons besoin, zeide hij, d'un ordre entre les diverses sciences, pour parvenir à construire une espèce d' observatoire spirituel, d'où nous puissions contempler toutes nos connoissances: ce qui est le plus haut degré de l'esprit. Vervolgens gaat hij voort: Mais quel est le génie en état d'embrasser toutes les connoissances humaines, de choisir le meilleur ordre pour les présenter à l'esprit? Plato buiten twijfel was degeen, die zich hiertoe verstoutte, en, wat het genie van den meester had ontworpen, dat zelfde heeft de leerling, de groote Aristoteles, trachten te beproeven en ten uitvoer te brengen. |
|