begrip: het desiderare der Latijnen. De man noemt zijne gade bij ons zijne wederhelft, sa moitié. - De liefde, uit behoefte afkomstig, is bij Plato het beginsel van kracht, van deugd, van leven, zeer zedelijk leven. Even zoo in de talen. Verwantschap van licven en leven, van Licbe und Leben. Wij zeggen diensvolgens: geen leven zonder liefde. Het Tugendliebe der Duitschers reeds bij Horatius in het: oderunt peccare boni virtutis amore.
Zoo mag dan wel de liefde het beginsel onzer deugd en onzer geheele moraal zijn. Doch zij is daartoe volgens Plato niet genoegzaam. Tweederlei soort van liefde bij hem, de hemelsche en gemeene. Strijd van beide in zijn' Phaedrus, als die van een ongelijksoortig tweespan paarden, door de rede geregeerd. Hetzelfde in de talen. Tegen liefde staat wellust over. In kwaden zin amor habendi, auri sacra fames. En zoo ook het oppergezag der rede in de talen. Zij breidelt, zij beteugelt de lusten.
Doch is de rede met de zucht voor het goede genoegzaam, om ons standvastig den weg der deugd te doen bewandelen? Plato spreekt van θυμός: ons drift, aandrift, geestdrift verklaart ons die leer van Plato.
Het beeld van Plato's staat van den slechtsten en besten der menschen ligt geheel in onze woorden en uitdrukkingen. Ontwikkeling van hetgeen er in ons menschelijkheid en menschheid ligt. Dit zocht Plato reeds eenigermate met dat beeld te kennen te geven. 's Menschen zedelijke natuur dieper in onze Germaansche talen, dan in de schriften der ouden uitgedrukt. Het denkbeeld in onze talen van zedelijke vrijheid, zedelijke zelfstandigheid, zedelijke volmaking. De onderscheidene handelwijze van Galileo en Luther. Dat alles ligt in het verschil, gelijk wij 't noemen, van hoofd en hart.
Ziedaar, wat er toe behoort om tot deugd te komen; maar hoe nu dus den mensch, als zedelijk wezen, te vormen? De zedelijke vorming en opleiding des menschen in Plato's wijsgeerte ligt geheel, en met de beelden, door Plato en de ouden gebruikt, in de talen. Ons indrukken krigen, ons inprenten, ons inscherpen, ons karakter, ons inplanten. Doch dit voor de kindschheid des menschen; voor zijne jeugd eene andere leiding bij Plato, en ook alweder even zoo in de talen, zoo als die uitgedrukt wordt in de woorden réfléchir en faire réfléchir, tot inkeer doen komen, doortrokken worden, in het imbuere der Latijnen, eindelijk in ons opkweeken. Zoodanig dan is, volgens Plato en de talen, 's menschen vorming tot de deugd; maar de talen zoo wel, als Plato, doen ons inzien, dat, om standvastig op het pad der deugd voort te gaan, rede en bijzonder verstand vereischt wordt. Verstand van staan, vaststaan, als ἐπιστήμη van ἱστάναι, afkomstig.
En zoo komen wij op het beginsel onzer deugd en onzer geheele moraal terug. Het is liefde; maar hoe verheven komt die ons nu voor, na dit onderzoek volgens Plato en de talen van 's menschen zedelijke natuur! Liefde is daarenboven volgens beide het beginsel der leer van 's menschen onsterfelijkheid: en is ons te voren de Godheid voorgekomen als het Wezen aller wezens, nu verstaan wij wat het zegt: God is liefde. Is er een beter behoedmiddel tegen materialismus aan den eenen en stoïcismus aan den anderen kant, dan dusdanige navorschingen in de talen,