De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Hoe moeten wij eenmaal tot wijsheid komen?Πάλαι, ὦ μαϰάριε, Φαίνεται πρὸ ποδῶν ἡμῖν ἐξ ἀρχῆς ϰυλινδεῖσθαι, ϰαὶ οὐχ ἑωρῶμεν ἄρ᾽ αὐτό. Wat wij voorgenomen hebben, lezer! dat doen wij: propriâ rate pellimus undas. Met eigen vaartuig, met behulp der voortbrengselen zelve van 's menschen geest, stevenen wij voort, om de wijsheid, of ten minste het middel om er toe te komen te ontdekken: en zeker, wij hebben op onzen togt al vrij wat wegs afgelegd. Want, volgens de aanwijzing der Socratische school, moesten wij door het streven naar het schoone, naar het ware en bijzonder naar het goede, derwaarts zoeken te komen: en ziedaar ons reeds door zoo vele woorden en uitdrukkingen, die in onze talen voorhanden zijn, in staat gesteld, om er bij het beoefenen van aesthetica, logica en moraal, wel naar te streven. Vooral hebben wij ons daardoor voor verkeerde opvattingen en vooroordeelen der menschen, de ergste hinderpalen om er met vasten tred toe te naderen, leeren wachten. Hoe dikwijls toch heeft men niet, ten aanzien der aesthetica, het behagelijke voor het schoone gehouden, zoodat men met het beoefenen der schoone kunsten niets beoogde, dan hetgeen de zinnen streelen, het gevoel opwekken, de verbeelding spannen kon, al ware 't dan ook, dat het tevens het hart innerlijk verpestte! In onze talen daarentegen heeft het schoone de beteekenis van rein, van zuiver: het schoone verbinden wij met het edele en goede: van zuiveren, van goeden smaak spreken wij altijd, en stellen daartegen valschen smaak, valsch vernuft, faux brillant over. Wenken zijn dit altemaal, belangrijke wenken voor ons, zoo wij ook aesthetica ter verkrijging van wijsheid willen doen dienen. Maar zoo ook bijzonder wat het ware en goede betreft, hoe moeijelijk heeft | |
[pagina 73]
| |
men 't ons niet hierin doorgaans gemaakt, om er wel naar te streven! Aan den eenen kant heeft men ons tot empirismus en Epieurismus, de leer, die op materialismus en het vernederen van den mensch tot louter zinnelijk schepsel uitloopt, aan den anderen kant, tot koud Stoïcismus, of transcendentalismus, waardoor men zich zoo ligtelijk tot ijdel idealismus wegslepen laat, zoeken over te halen! Maar hebben wij ons niet op onzen togt, lezer! door aanwijzing der talen zoo wel, als der Soeratische school, voor die gevaren in acht genomen? en zijn wij niet juist daardoor, dat wij ons door die aanlokselen en verleidingen niet hebben laten ophouden, zoo gemakkelijk en snel vooruitgegaan? Met al die kunstwoorden hielden wij ons niet op, zoo min als met de stelscls der wijsgeeren, de opinionum commenta der menschen, die zij er door te kennen gegeven en verbreid hebben; maar woorden, die der talen eigen zijn, meestal natuurwoorden en die de naturae judicia bevatten en uitdrukken, waren 't, welke ons als bakens in zee ter wegwijzing strekten en als van zelfs zekere natuurlijk logica en moraal ter bekoming van wijsheid deden vinden. Opmerkelijk is 't, wat onze van der Palm, - hij, die even helder dacht, als hij zijne gedachten gemakkelijk aan anderen mededeelde, - dienaangaande vóór jaren heeft geschreven. Mij troffen zijne woorden bijzonder. Verneem ze hier, lezer, en oordeel over mijne verbazing. Inderdaad, dus schrijft hij, na van geluk in zijne natuurlijke beteekenis te hebben gewaagd, inderdaad het zou niet zonder eenig belang zijn, bij de overweging van dit en van andere dergelijke gewigtige voorwerpen onzer bespiegeling eene soort van etymologischen weg in te slaan, en te onderzoeken, welke denkbeelden onderscheidene volken oorspronkelijk daaraan hechteden, voor zoo ver dit uit hunne taalgebruiken blijken kan. Zulk eene behandeling zou noch van nuttigheid, noch van aangenaamheid ontbloot zijn; zij zou door hare nieuwheid behagen; zij zou menschenkennis paren met louter wijsgeerige beschouwing.Ga naar voetnoot(1) Zoo dan gingen wij langs dien natuurweg gemakkelijk en snel, als voor den stroom voort. En wie weet, hoe ver wij 't reeds zoo doende niet met het ontdekken der wijsheid gebragt hebben! Het is ons in onze navorschingen al meermalen gebeurd, dat wij reeds verder waren gevorderd, dan wij zelve vermoedden: welligt zijn wij hier ter plaatse niet ver meer van het doel onzer onderzoekingen af. Want, hebben wij leeren doorzien, hoe men tot waarheid, hoe men tot deugd, en hoe men zoo tevens tot verstandelijke en zedelijke zelfstandigheid komt, dan nog maar ééne poging, dunkt mij, en wij zijn, waar wij heen willen. Want, ik weet 't niet, maar het zou mij niet verwonderen, dat het woord, hetwelk onzer taal zoo eigen is, en dat wij zoo gedurig in al ons onderzoek gebruikt hebben, ik bedoel wijsgeerte, dat dit alleen ons toereikend zou kunnen zijn, om ons de voorgestelde vraag: hoe moet de mensch eenmaal tot wijsheid komen? wel te doen beantwoorden. Zóó veel is zeker, naar 't mij voorkomt, dat het ons volgens zijne grondbeteekenis, vrij wat meer, dan metaphysica daartoe te stade zal komen. Het bevat toch, zou ik zeggen, al wat tot het beginsel en tot het doel van ons onderzoek behoort, daar het begeerte, zucht naar wijsheid te kennen geeft, terwijl het | |
[pagina 74]
| |
andere, metaphysica en vooral transcendentate philosophie, op hoogstgewaagde ondernemingen schijnt te duiden. Doch daarover eerst in het vervolg, wanneer wij met opzet over de metaphysica zullen handelen. Hier wil ik u uit de talen, lezer, de vraag trachten te beantwoorden, of niet de wijsgeerte voor ons de weg is, om tot wijsheid te komen. Wij zullen daartoe niet alleen op ons wijsgeerte, maar ook op het sapientia der Latijnen, op het Weltweisheit der Duitschers en op eene menigte spreekwijzen, die tot die woorden betrekking hebben, acht moeten slaan. En voorts, gelijk onze godsdienst ons van onze eerste kindschheid af tot wijsheid heeft geleid, zoo mogen wij ook dit woord godsdienst en andere daartoe behoorende wel inzonderheid in onze taalnavorschingen in aanmerking nemen. Beginnen wij met het sapientia der ouden: het zal ons, denk ik, op de eerste onzer hoofdvragen brengen: is niet de wijsgeerte de weg om tot wijsheid te komen? Niet zoo lang nog geleden ben ik op dit woord opmerkzaam geworden. Het is van sapere afkomstig. Sapiens is, qui sapit, die smaak van iets heeft. Het wordt eigenlijk in dezen zin van het gehemelte en de tong gebruikt, als bij Cicero: nec enim sequitur, ut cui cor sapiat, ei non sapiat palatus;Ga naar voetnoot(1) en is vervolgens in edeler zin op 's menschen geest toegepast. Zoo is sapere, ja, wijs zijn, als in het sapere aude van Horatius, maar in de eerste plaats smaak, een' goeden smaak, eene goede proef van iets hebben.Ga naar voetnoot(2) Wij hebben reeds opgemerkt, hoe dit woord der Latijnen of het begrip er van bij ons, den overgang te kennen geeft van de schoone kunsten tot de wetenschappen. Tot het beoefenen der eerstgenoemde vorderen wij smaak; zoo zeggen wij ook van hetgeen ons bij het lezen van een dichtstuk, van eene redevoering of van een boek, wat het ook behelze, behaagt en inneemt: dat smaakt ons; en smaakt het ons, dan lezen wij het, gelijk wij ons almede uitdrukken, gretig, met graagte, ja, verslinden het. De Franschen gebruiken in dien zin hun savourer. Maar de Latijnen, zoo als wij zien, brengen het op hetgeen wij door wijsheid verstaan, over: en ziedaar voor ons een' wenk, een' belangrijken wenk, waarop wij vooral moeten acht slaan, om op den weg der kunsten en wetenschappen eenmaal tot wijsheid te geraken. Het is waar, zoo als ons uit de talen van alle kanten gebleken is, dat wij door dialectica, door de kunst van scheiden en verbinden, door wel te oordeelen, tot wijsheid moeten komen, en wij zonder dat op onze deugd en zedelijke volmaking geen' staat kunnen maken; doch weten wij ook tevens niet, hoeveel daartoe bijdraagt, zoo van jongs af onze smaak voor het schoone en goede wel gevormd is? Zoo krijgen wij des te eer gevoel en smaak voor het ware. Maar ook die zelfde dialectica, hoe menigvuldige malen heeft men haar niet misbruikt, zoodat men zich met het bewijzen alleen van gewaagde stellingen, zonder om scheiden en verdeelen te denken, ophield! Geen man van oordeel kan dat gedoogen, en, laten zich ongeoefende menschen door al die redeneringen, door die opeenstapeling van sluitredenen, door dien gewaanden wiskundigen gang der redenering overtuigen, alwie smaak, of, zoo als wij het ook wel noemen, tact van het ware heeft, kort af zal hij zeggen: onwedersprekelijk mag | |
[pagina 75]
| |
het schijnen, maar waar is het niet. Dit vermag die smaak, die proef, die tact van het ware, vooral zoo hij van jongs af door de schoone kunsten gevormd is. En dit juist is 't, waaraan het velen, zoo niet den meesten metaphysici, bij hun streven naar de hoogste der wetenschappen, ontbroken heeft. Slaat men hunne werken op, overal vindt men sporen hetzij van scherpzinnigheid, hetzij van denkenskracht, hetzij van bijzonder vermogen om bondig en overredend te redeneren en te betoogen; maar na die werken geheel doorlezen te hebben, vraagt men zich wel eens: kan ons eenvoudig gezond verstand dat goedkeuren? Zoo weinig smaak hadden die schrijvers voor het goede en ware. Van daar het onderscheid in onze talen van geleerden en wijzen, doctorum en sapientum, d'un homme savant en d'un sage. Van daar ook dat men doorgaans, bij alle volken, onder het groot aantal van geleerden zoo weinige wijzen heeft aangetroffen, en de wijze ten allen tijde een zeldzaam verschijnsel onder het menschdom geweest is. Ik vraag u, lezer! is dat niet een wenk van belang voor ons, als wij tot wijsheid willen geraken? Sapientia begint met sapere, en zoo leert men wel denken, wel spreken, wel schrijven: scribendi recte sapere est et principium et font: zóó komt men inderdaad tot wijsheid, en zóó kan men er anderen toe brengen; maar met al dien sleep van sluitredenen en betoogen, met al dien last van schoolgeleerdheid, men poge wat men wil en kan, onmogelijk komt men er dien hoogen burg, die arx sapientiae, mede op. Ziedaar, naar aanleiding van het Latijnsche sapientia, met een woord te kennen gegeven, wat er in de eerste plaats toe behoort, om tot wijsheid te geraken: wij moeten smaak van het ware hebben en dien smaak moeten wij door het beoefenen der kunsten en wetenschappen zuiveren en veredelen. Maar nu de wijsgeerte? Wij meenden dat deze wel voornamelijk voor ons de weg der wijsheid mogt genoemd worden. Welaan! laat ons zien, wat bij de ouden ΦιλοσοΦία was en wat er in dit woord, alsmede in het onze wijsgeerte opgesloten ligt. In al dit onderzoek zullen wij gedurig van onze encyclopedie, welke als het ware geheel een uitvlocisel der oude philosophie is, te gewagen hebben. Welligt doen wij haar, hier ter plaatse, in nog helderder licht dan te voren voor den dag komen. | |
[pagina 76]
| |
Is niet de wijsgeerte de weg om tot wijsheid te komen?Het was geheel in den geest der oudheid, dat Hemsterhuis van de wijsgeerte zeide: la philosophie n'a été approtée sur la lerre ni par Minerve, ni par les Séraphins. Le premier philosophe fut homme: par conséquent la philosophie est dans l'homme. Nous sommes hommes; cherchons donc hardiment la philosophic dans nous mêmes.Ga naar voetnoot(1) Maar wij hebben, om dat in te zien, slechts op ons wijsgeerte te letten. Als begeerte naar wijsheid, het blijkt ons daar van zelfs uit, is de wijsgeerte in den mensch. Verder. De wijsgeerte werd oudtijds voor de moeder der kunsten en wetenschappen gehouden: en niet zonder reden. Zij is toch niet, als wetenschap, objectief, maar, gelijk alweder haar naam het aanduidt, als wijsgeerte, als begeerte, zucht, streven naar wijsheid, subjectief in den mensch: en als zoodanig heeft zij, in den loop der eeuwen, de kunsten en wetenschappen, zoo als zij nu zijn, te voorschijn doen komen. Niet, dat men aan die zucht naar wijsheid den oorsprong der muzijk en poëzij, der wiskunde en redeneerkunde, der hoogere wetenschappen zou toe te schrijven hebben. Dit alles is de mensch aan zijne bijzondere zielsvermogens, aan zijn gevoel-, ken- en begeervermogen verschuldigd;Ga naar voetnoot(2) maar de wijsgeerte, die in hem is, heeft aan de kunsten en wetenschappen de regte rigting gegeven, om haar uit de regte beginselen tot het regte doeleinde te beoefenen: en in dien zin mogt zij oudtijds bij de Grieken en Romeinen wel te regt de parens et genitrix omnium artium laudatarum, de voortbrengster, de moeder, de voedster der kunsten en wetenschappen heeten, daar zij haar daardoor in waarheid kunsten en wetenschappen heeft doen worden. Maar nog iets. Aan de wijsgeerte schrijven wij toe, dat zij ons leidt. Zij moet ons leiden in onze overdenkingen, zeggen wij: ja, zij moet ons geleiden, zeggen wij almede, op het pad des levens. Bij de ouden heette zij dux vitac, vitae magistra, Plato noemde haar παι- | |
[pagina 77]
| |
δεία, opvoeding, opkweeking. Zoo strekt zij, door die zucht tot wijsheid, daartoe inzonderheid, om den mensch, door middel der kunsten en wetenschappen, tot het schoone, het ware en goede op te leiden. Dat is het werk des wijsgeers, die door begeerte, door zucht, door liefde tot de wijsheid gedreven wordt; en zulks hebben ook inderdaad de wijsgeeren, gelijk ons uit onze onderzoekingen gebleken is, steeds gedaan. Uit 's menschen gevoelvermogen zagen wij de schoone kunsten ontkiemen; maar tevens, hoe het de wijsgeeren ten allen tijde geweest zijn, die onderzochten, hoe die zelfde kunsten tot vorming en beschaving der kindschheid moesten aangewend worden. Wij merkten verder op, hoe 's menschen kenvermogen hem wiskunde en de overige zuivere wetenschappen, bijzonder de redeneerkunde heeft doen ontdekken; maar tevens, hoe die zelfde wetenschappen almede door de wijsgeeren tot scherping van den waarheidszin der jeugd doelmatig aangewend zijn geworden. En zoo kwamen wij eindelijk op de hoogere of toegepaste, de natuurkundige, de regtsgeleerde en godgeleerde wetenschappen. Hare beginselen leidden wij gelijkelijk uit 's menschen kenvermogen en de zuivere wetenschappen af, als welke de grondslag er van zijn moeten; en bij hare toepassing op het leven en de maatschappij kwam het ons voor, dat zij uit zedelijke beginselen, zoo als die in ons begeervermogen en onze zedelijke natuur liggen, moeten uitgeoefend worden; maar ook hier bleek het ons alweder, dat het steeds wijsgeeren geweest waren en zijn moesten, die daaraan de regte strekking, om het heil der menschheid te bevorderen, gaven. Aldus gingen wij van trap tot trap volgens de opvolging van de leeftijden der menschen voort, en aan het hoogste, 's menschen zedelijken zin, gekomen, zagen wij, hoe die vooral, naar de leiding der wijsgeerte, aan al de kunsten en wetenschappen, hoedanig zij ook mogen zijn en hoe beperkt of gering sommige ons mogten voorkomen, aan alle, zonder onderscheid, hooge waarde bijzet, als hebbende gelijkelijk het goede ten doel: en zoo deed ons dezelfde wijsgeerte ten laatste het hooge standpunt in 't oog krijgen, waarop de godsdienst, de onze namelijk, het Christendom, den mensch plaatst. Zie, lezer! geeft ons woord wijsgeerte niet, zoo wel als het onderzoek, dat wij in dit geschrift, in deze onze Encyclopedie ondernomen en voortgezet hebben, geeft het ons niet op te merken, hoe de wijsgeerte, op Socratische wijze beoefend, de weg is, om ons tot wijsheid te doen komen? Maar is dat de wijsgeerte, en kan zij daartoe voor den mensch strekken, de vraag is dan vervolgens: hoe moet zij ter bereiking dier bestemming beoefend worden? Uit het Wettweisheit der Duitschers kan dat, geloof ik, blijken. | |
[pagina 78]
| |
Hoe de wijsgeerte te beoefenen, om eenmaal tot wijsheid te komen?Men spreekt doorgaans met zekere minachting van schoolsche phitosophie, en men stelt daar tegen over de wijsgeerte, die, buiten de school, in de wereld te pas komt. Wat bedoclen wij met die onderscheiding? Geven wij er mede te kennen, dat wijsgeerte, om in de wereld nut te doen, populair en niet wetenschappelijk beoefend moet worden, en dus niet aan de methoden der scholen gebonden moet zijn? Ik geloof 't niet. Er is een tijd geweest - ik heb dien nog eenigermate beleefd - dat men alle wetenschappen, hoedanig dan ook, op populaire wijze behandelen wilde. Fontenelle en Voltaire en reeds vóór hen Fenelon, hebben dit begonnen, en zoo ver is men daarin voortgegaan, dat men zelfs de philosophie van Newton, hoe wetenschappelijk niet alleen, maar hoe rein mathematisch ook, populair, voor kinderen en vrouwen, ja, voor het volk begrijpelijk poogde te maken. Het gevolg daarvan is geweest, en hoe kon 't ook anders? dat de wijsgeerte niet dan zeer oppervlakkig beoefend werd, en de beoefenaars der wetenschappen haar bij gevolg meer en meer begonnen te verachten. Wij verlangen dus zoodanige populaire, hoogstoppervlakkige beoefening der wijsgeerte niet. Maar wat is er dan toch in de scholen, zal men vragen, dat de philosophie, als schoolsche, zoo kwaden naam heeft doen krijgen? Is 't welligt het gebruik der methoden, dat der scholen bijzonder eigen is? Ook dit kan 't niet wel zijn. Want wat is beoefening zoo der philosophie, als der wetenschappen, zonder methode? Niets anders, zegt Plato, dan de weg des blinden, τυΦλοῦ ὁδός. En daarenboven, is er iets, dat meer met de natuur overeenkomt, dan de beide hoofdmethoden der scholen? De wijsgeeren hebben ten allen tijde van bewijzen gewaagd, wanneer zij van wetenschappelijke voordragt spraken, en daaronder verstonden zij doorgaans, van Cartesius tot Wolf, de synthetische methode der wiskunde. Dat heette streng, apodictisch betoogen, zoodat er niets tegen te zeggen is, gelijk een wiskundige doet, wanneer hij bewijst. De talen intusschen hebben 't ons doen zien, dat dit bewijzen niet meer dan wijzen, aanwijzen, aantoonen is, gelijk onze wiskundigen zeggen: quod erat demonstran- | |
[pagina 79]
| |
dum: waarmede men het eenvoudig aantoonen uitdrukt. Euclides noemt het inderdaad: ὃ ἔδει δεῖξαι, wat wij moesten aantoonen. Wij zien dus, hoe die voordragt bij het beoefenen der philosophie, zij moge dan nog zoo streng en apodictisch wezen, toch in den grond hoogsteenvoudig is en met ons onderwijzen overeenkomt. Na Wolf heeft men zich in de wijsgeerte meer van de analytische methode, de zoogenoemde inductie, tot wetenschappelijke voordragt bediend. Deze is minder tot bewijzen en betoogen, dan wel, gelijk het Grieksche ἀναλύειν het van zelfs aanduidt, tot ontvouwen, ontwikkelen, uiteenzetten, uitleggen, geschikt. Almede eene eenvoudige en natuurlijke wijze van wijsgeerte te beoefenen; maar uit haren aard voor andere onderwerpen van onderzoek, dan de synthetische is, bestemd. Deze toch, de sythetische, dient eigenlijk voor het aantoonen en bewijzen van hetgeen men zeker weet, als van alles, wat tot de wiskunde eenige betrekking heeft. Maar de analysis of inductie is meer bestemd om hetgeen men nog zoo volkomen niet doorziet, maar toch al meer en meer heeft begonnen te kennen, aan anderen voor te dragen. Zij toont niet zoo alles aan, gelijk het is en zijn moet; maar zoekt te ontvouwen en te ontwikkelen, wat nog ingewikkeld, uit een te zetten en uit te leggen wat nog verward, te verklaren wat nog duister is. Van daar, dat zij zoo bijzonder tot vinden en tot het maken van ontdekkingen geschikt is. Uit de woorden, die ik hier gebezigd heb, leert men den aard der beide methoden kennen, en ziet men daar niet tevens uit, hoe zij op den weg der wijsheid ons, bij het beoefenen der wijsgeerte, tot dat hooge doel in al ons streven, om tot waarheid en wijsheid te komen, brengen kunnen? Niets is dus verkeerder, dan met dien verachtelijken naam van schoolsche philosophie het gebruik dezer beide methoden te bestempelen. Wij handelen van zelfs zoo in de wereld, zonder om scholen of methoden of om het beoefenen der philosophie te denken, wanneer wij iemand iets willen doen zien en kennen: b.v. wanneer wij een' vreemdeling een begrip van eene stad of van een landgoed willen doen krijgen: wij leiden hem dan voort, nu dit, dan dat voorwerp hem aanwijzende, nu op deze, dan op gene zaak hem aandachtig makende: en dat doen wij volgens een' bepaalden weg, dien wij met hem volgen. Na de uitweiding van Crassus in den lof der welsprekendheid volgt er eene plotselinge stilte. Scaevola breekt die af en vraagt zijne jeugdige vrienden, Sulpicius en Cotta, of zij niets meer verlangen te weten. Juist daarover, zegt Cotta, zit ik te denken. Want zoo groot was de vloed van Crassus' woorden, zulk eene vlugt nam zijne rede, dat ik hare hevige drift en drang mogt bespeuren, doch naauwelijks eenige sporen van haren aanvang en klimming heb kunnen gewaar worden. Het was mij als of ik in een ruim en rijk ingerigt huis mij verplaatst gevoelde, doch waarin noch kleeden en spreijen, noch zilverwerk, noch beelden en schilderijen behoorlijk ten toon gesteld waren: al die kostbare zaken lagen opeengestapeld en voor het oog als verscholen. - Wel nu, hervat Scaevola, waarom niet gedaan wat gij doen zoudt, als gij in een huis of lusthoeve kwaamt, waar al die pracht verscholen lag. Brandend van begeerte om dat alles van nabij te beschouwen, zoudt gij niet aarzelen, den bezitter te verzoeken, stuk voor stuk voor den dag te doen brengen; verzoek dus even zoo Crassus, dat hij dien kostbaren schat, dien wij op | |
[pagina 80]
| |
één punt vereenigd als door eene tralie ter loops hebben gezien, aan 't licht brenge en behoorlijk rangschikke.Ga naar voetnoot(1) Zoo gaan wij te werk omtrent zaken, die wij weten, volkomen kennen, geheel overzien, om ook anderen die te weten te doen komen, even als de wiskundige omtrent de figuren, welker eigenschappen hij kent. Eveneens toonen wij die anderen aan. En wat zaken betreft, die ons niet zoo bekend of ook nog wel grootendeels verborgen zijn, die zoeken wij, voor ons zelve en ten behoeve van anderen, te ontdekken, te ontvouwen, te ontwikkelen: spreekwijzen almede van het gemeene leven ontleend, wanneer wij iets, dat bedekt of toegevouwen of ingewikkeld is, voor ons zelve en anderen ontdekken, ontvouwen, ontwikkelen.Ga naar voetnoot(2) Men ziet, hoe eenvoudig en natuurlijk die beide methoden zijn. Waarom haar dan niet in de scholen te gebruiken? Ik vraag dus op nieuw: welke mag dan wel de beoefening der philosophic wezen, die men in kwaden zin schoolsche noemt? Tegen de school, zoo als reeds gezegd is, stellen wij de wereld over, en door de wereld verstaan wij het leven der menschen. Zoo zeggen wij: hetgeen men in de scholen leert, moet op het leven der menschen weldadig werken. En dit zal wel, geloof ik, tot de kenmerken der echte philosophie voornamelijk behooren. Beantwoordt men daar niet aan, dan is zoo wel het gebruik der beide methoden, als de philosophie zelve en hare beoefening schoolsch: met één woord, wijsgeerte moet Waltweisheit zijn. Dat was de Socratische. Het was er zóó ver van af, dat zij zich tot de wanden der school of tot de eenzame verblijfplaatsen der wijzen en geleerden bepaalde, dat zij daarentegen, om het heil der maatschappij zoo veel mogelijk te bevorderen, midden onder de menschen woonde. Uit 's menschen natuur zocht zij alles af te leiden, maar met oogmerk om alles ook weder op 's menschen leven en handelen toe te passen. Men heeft zulks sedert meer en meer verzuimd, en wel bijzonder door afscheiden, van een scheiden, in deelen afdeelen, en dan ook, door altijd, hoe ongepast ook, in 't afgetrokkene, in abstracto, te willen redeneren. Laat ons dit een en ander van wat naderbij beschouwen. Volgens de aanduiding der talen is er groot verschil tusschen afscheiden en onderscheiden, tusschen separare en distinguere, tusschen ἀϕαιρεῖσθαι en διαιρεῖσθαι. Niets heeft men intusschen doorgaans in de scholen der wijsgeerte, bijzonder ten aanzien der wijsgeerte zelve, minder in acht genomen, dan dit verschil. In plaats van de trappen te onderscheiden, volgens welke zij ons tot de wijsheid moet doen opklimmen, heeft men haar afgedeeld, afgescheiden, in bijzondere deelen van een gescheiden, en die deelen, elk afzonderlijk, als zoo vele wetenschappen gaan beoefenen. Niet lang toch, gelijk wij weten, na Socrates en Plato, die de wijsgeerte in haar geheel en als uit ééne bron voortvloeijende beoefend hadden, kwam die scheiding op, welke sedert bij de ouden stand heeft gehouden, in physica, dialectica en ethica. Hoe verkeerd dit was, | |
[pagina 81]
| |
heeft Seneca reeds te regt opgemerkt. Dividi enim philosophiam, zegt hij, non concidi, utile est;Ga naar voetnoot(1) maar wat kon ook verkeerder, wat zoo wel voor de maatschappij, als voor de wijsgeerte, schadelijker zijn! Want met dat snijden der wijsgeerte in drie afzonderlijke deelen, als zoo vele afzonderlijke wetenschappen, was de wijsgeerte zelve verdwenen, en werden die wetenschappen geheel op zich zelve, zonder verband, zonder zamenwerking, of toepassing op het menschelijk leven beoefend. Het is er mede gegaan, om het met een beeld te verklaren, als dat men beken, die naar alle kanten voortstroomen en alles vruchtbaar maken, van de bron afscheidt. Het gevolg er van is, dat zij staande waters worden en eindelijk opdroogen. Zoo ook de wetenschappen, na dat afscheiden in die deelen. Volgens Socrates en Plato hadden zij moeten strekken, om invloed op de geheele menschelijke maatschappij, tot bevordering harer dierbaarste belangen, uit te oefenen; maar nu, van de wijsgeerte, hare gemeenschappelijke bron, afgesloten, niet meer uit beginselen, uit liefde voor het schoone, voor het ware, en voor het goede beoefend, werden zij in de afzonderlijke scholen, waarin zij behandeld werden, droog en onvruchtbaar. Zoo werd hetgeen men wijsgeerte noemde, in plaats van Weltweisheit te zijn, niets meer, dan dorre, onbelangrijke schoolwijsheid. Het gevolg daarvan was, dat men de kunsten en wetenschappen meer en meer in abstracto ging behandelen: hetgeen steeds eene fout der wijsgeeren is geweest. Niet, dat het abstraheren, het afgetrokken redeneren op zich zelf te misprijzen zij: de zuivere wiskunde is geheel afgetrokken en zoo ook de zuivere redeneerkunde. Maar het moet daar niet bij blijven. Beide moeten tevens toegepast worden, de wiskunde op de mechanica en de redeneerkunde op alle wetenschappen, zullen beide het belang des menschdoms bevorderen. En dit niet alleen, maar die zelfde zuivere wetenschappen, en zoo ook alle kunsten en wetenschappen hebben nog eene andere toepassing, waardoor zij onmiddellijk op het leven werken: zij moeten namelijk regtstreeks op den mensch en zijne beschaving aangewend worden. Dit was het eigenaardige, zoo als ons gebleken is, der Socratische school. Wiskunde en redeneerkunde moesten daar tevens en in de eerste plaats dienen, om 's menschen geest van jongs af op te wekken, te scherpen, zoodat er zijn waarheidszin door geoefend en versterkt werd. Even zoo de rhetorica. Men redeneerde daarover niet enkel in abstracto, alleen met oogmerk, om de kunst te vinden en voor te dragen van wel te spreken en wel te schrijven; men maakte deze kunst tevens dienstbaar, om, bij het beoefenen er van, verstand en hart te vormen, en, bij hare uitoefening in de maatschappij, op menschen en volken heilzaam te werken. Merk dit op in Plato, in Cicero, in Quintilianus. Deze lieten 't niet bij definities, algemeene stelregels, verdeelingen en onderverdeelingen blijven, maar het was bijzonder in concreto, het was op echt wijsgeerige wijze, dat zij ons tevens op den mensch, op zijne zielsvermogens en zijne vorming en opleiding aandachtig maakten. Zij stelden zich een' knaap of jongeling voor, dien zij vormden en opleidden, om eenmaal door wel te denken, wel te spreken, wel te schrijven, de hoogste | |
[pagina 82]
| |
belangen van staten en volken te bevorderen. Plato onderstelde in den zoodanigen drie zaken, aanleg, kennis en oefening: waarin hem Cicero en Quintilianus en allen, die op de regte wijze de rhetorica behandeld hebben, gevolgd zijn. Zoo kwam er, om zoo te zeggen, leven in de methode en voordragt: men noemt dit ook levendige voordragt in tegenoverstelling der schoolsche methode, die zoo droog en dor is. Al dat abstraheren, al dat in abstracto redeneren, het loopt op bekrompenheid uit, en vroeg of laat leert men dat inzien. Toen de rhetorica bij de Grieken in Cicero's tijd geheel abstract behandeld werd - ten blijke Cicero's eerste proef in dat vak, zijne boeken de Inventione - toen kreeg dat woord eene kwade beteekenis, als bij uitsluiting tot de scholen behoorende, en maakten de Romeinen tusschen rhetor en orator, tusschen rhetorica en eloquentia of ars dicendi groot onderscheid. Tot voorbeeld neem ik hier de rhetorica, de kunst van spreken en schrijven; maar even zoo handelden de ouden ten aanzien der hoogere wetenschappen. Zij redeneerden niet maar in abstracto over de regtsgeleerdheid, maar, gelijk Cicero 't doet, stelden zij ons den regtsgeleerden, den jureconsultus voor, zoo als hij zich voorbereidt om eenmaal dit geheele vak wel te overzien, het geheel te behandelen, en den staat te besturen. Had Cicero over de redekunst en de regtsgeleerdheid even zoo blijven schrijven, als hij dit in die eerste schoolproeve begonnen had, en als men 't na zijn' tijd doorgaans in de scholen gedaan heeft, hij zou dan wel gewis, als schrijver, nimmer een Cicero geworden zijn. Maar toen hij naderhand op rijperen leeftijd, geheel met den geest van Plato's Phaedrus doortrokken, in zijne dialogen de oratore den orator en tevens den jureconsultus vormde, toen kwam er, om zoo te spreken, ziel en leven in die doode vormen, en werd zijn werk het leesboek voor allen, die zoo ten zijnen tijde, als in volgende eeuwen in waarheid redenaars en regtsgeleerden geworden zijn. Het moet ons wel zonderling voorkomen, dat men de rhetorica, ja zelfs de hoogere wetenschappen, die zoo noodzakelijk toepassing vereischen, zoo dikwijls geheel in abstracto behandeld heeft; maar nog zonderlinger, dat men evenzoo de paedagogica, die geheel in toepassen, in het vormen en opleiden des menschen bestaat, enkel wetenschappelijk en in abstracto behandeld heeft. Zoo niet Plato. Ten einde ons juiste denkbeelden van opvoeding te doen krijgen, vormde hij in zijn' staat de aanstaande wachters en regeerders van een gemeenebest. Zoo ook niet Xenophon. In zijne Cyropedie stelde hij ons den jongen Cyrus voor, en hoe hij door de opvoeding der Perzen tot het regeren van dat groote rijk is opgeleid geworden. Maar zoo ook niet in zoo veel later tijd J.J. Rousseau, toen hij zijn werk over de opvoeding schreef. Nooit had dit boek zoo veel opgang gemaakt, en werkelijk in dien tijd zoo vele goede vruchten opgeleverd, zoo hij er niet een' Emile in gevormd en opgeleid had. Maar is dat alles niet geheel en volkomen met den aard der zaken overeenkomstig? Er zijn geene eigenlijk gezegde abstracte wetenschappen buiten die twee genoemde, de wiskunde en de redeneerkunde, en ook deze worden des te belangrijker, naarmate zij meer op de hoogere of toegepaste wetenschappen aangewend worden; maar geene wetenschap heeft maar eenigermate op den mensch en de menschelijke zaken betrekking, of, door haar in abstracto te beoefenen, wordt zij koud, dor, onvruchtbaar. | |
[pagina 83]
| |
Dat mag 't dan wel zijn, dat in stukken snijden der wijsgeerte, zoo als Seneca het noemt, maar bijzonder ook dit ongepast in abstracto redeneren, wat men doorgaans en te regt aan de scholen, bij het beoefenen der wijsgeerte, ten laste heeft gelegd: en van daar, dat men in de voorgaande eeuw tot het andere uiterste oversloeg, en even ongepast, ten koste der methoden en alle diepe navorschingen, ja der geheele redeneerkunde, de wijsgeerte populair beoefend wilde hebben. Voor het eene zoo wel, als voor het andere moet men zich wachten, indien men haar, en met haar tevens de wetenschappen wel wil beoefenen. Men moet doen, ik herhaal 't, als Socrates en Plato deden, alles diep uit 's menschen natuur halen en dat wel met oogmerk, om alles op den mensch en de maatschappij toe te passen. En wilt ge doorzien, lezer, hoe op deze wijze vooral wijsgeerte ons tot wijsheid kan doen komen, vergelijk dan met die schoolsche beoefening der physica, der dialectica en der ethica in latere tijden, en in 't geheel met hetgeen men toen en vervolgens voor wijsgeerte plagt te houden - vergelijk, zeg ik, daarmede de oorspronkelijke beoefening der wijsgeerte, de beoefening der wijsgeerte in haar geheel, en wel, gelijk men oudtijds zeide, als de moeder der kunsten en wetenschappen en als de geleidster des menschelijken levens. Niets is onvollediger, niets ondoelmatiger, niets nutteloozer, dan dat stukswijze behandelen der philosophie. Men was het zelfs niet onderling eens, met welke van die stukken te beginnen: sommigen vingen met de dialectica, anderen met de physica aan, anderen ook weder eindigden met de physica: ten blijke, hoe weinig verband en zamenhang men in die deelen bespeurde. De Stoïci, die, volgens Socrates en Plato, de moraal voor het gewigtigste gedeelte der philosophie hielden en een' Wijze vormden, deze, ja, zochten met de moraal de beide andere deelen in overeenkomst te brengen; maar hoe weinig gelukte hun dat! De dialectica mogten zij niet ongepast op hunnen wijze toepassen; met de physica ging dit niet dan hoogstbezwaarlijk. En wat de wijsgeerte van het schoone of aesthetica betreft, eens voor altijd was zij, volgens die verdeeling der philosophie in drie deelen, geheel uitgesloten. Men ziet, hoe onvolledig, hoe gebrekkig op deze wijze de beoefening der wijsgeerte werd: men beoefende wijsgeerige wetenschappen, maar niet de wijsgeerte. En hoe ging 't er mede in latere eeuwen? Bij de scholastici, weten wij, bestond de philosophie schier geheel en alleen in dialectica. Voor den grootsten philosoof werd diegene gehouden, die zijne stellingen volgens al de regelen der syllogistica het best wist vol te houden. Wie dus dacht nog aan wijsgeerte in haar geheel in haren geheelen omvang, en als den mensch tot het schoone, ware en goede opleidende? Descartes, ik beken 't, herstelde de philosophie, door haar van de scholastische theologie vrij te maken; maar zij werd daarom niet doelmatiger, niet heilzamer voor de belangen der menschheid beoefend: zij was en bleef, gelijk hij haar ook noemde: de wetenschap der oorzaken, en hoe daarmede moraal te verbinden? Maar in 't algemeen mogen wij dit opmerken, dat, sedert Socrates en Plato, nimmer de wijsgeerte in haar geheel, maar altijd stuksgewijze en zonder vasten gang beoefend is geworden. En geen wonder. Want, nadat zij eenmaal in deelen was afgedeeld, en men die deelen afzonderlijk als zoo vele wetenschappen was gaan beoefenen, was de wijs- | |
[pagina 84]
| |
geerte zelve verdwenen: zij kon ten minste op zich zelve niet meer op die wetenschappen werken, laat staan, dat zij haar voor het menschdom heilzaam en vruchtbaar zou gemaakt hebben. De beken droogden op, daar zij van de bron waren afgescheiden. Vergelijken wij met deze gebrekkige en schier doellooze beoefening der wijsgeerte in latere eeuwen, waartoe het afscheiden der metaphysica van de philosophie nog zoo veel meer heeft medegewerkt, vergelijken wij daarmede, zeg ik, de oorspronkelijke beoefening der wijsgeerte, die van Socrates en Plato, welk een onderscheid, lezer! Onze geheele encyclopedie, zoo als wij die daaruit afgeleid hebben, kan er alweder ten blijke van strekken. Wij hebben niet afgescheiden, niet vaneengescheiden, niet in deelen afgezonderd; maar onderscheiden. Op den weg der wijsheid hebben wij trappen doen opmerken, langs welke men tot wijsheid moet komen. De eerste was de wijsgeerte van het schoone en van de kunsten, van waar wij tot den tweeden, de wijsgeerte van het ware en der zuivere wetenschappen opklommen, om zoo verder op den derden trap, de wijsgeerte van het goede en der hoogere wetenschappen, en eindelijk tot de hoogste aller wetenschappen, welke die dan ook mogt zijn, de metaphysica te komen. Het is een vermaak voor den geest, dezen trapswijzen voortgang nog eens opzettelijk na te gaan. | |
[pagina 85]
| |
De weg der wijsheid.Al wat wij ondernamen, al wat wij ten uitvoer bragten, het beantwoordde alles aan de grondbeteekenis der woorden, die wij hier bezig zijn na te vorschen, wijsgeerte en Weltweisheit. Met de uitspraak van Plato begonnen wij, die in het Grieksche ϕιλοσGoϕία en in ons wijsgeerte ligt opgesloten, de wijsgeerte is in den mensch: en, bij het onderzocken van hetgeen de wijsgeerte, als zoodanig, als den mensch eigen, op 's menschen zielsvermogens en hunne schoonste voortbrengselen, de kunsten en wetenschappen, uitgewerkt heeft, moest zij ons al terstond voorkomen, als de bron, of, zoo ge wilt, als de wortel der kunsten en wetenschappen, waaruit deze met al hare takken voortgesproten, gestadig voedsel en kracht trekken moeten. Hoe ver was 't er dus van af, dat wij om afgescheidene stukken zonder geheel, om wijsgeerige wetenschappen zonder wijsgeerte dachten! - Zoo openden wij ons den weg der wijsheid. De trappen, die wij in den voortgang der wijsgeerte onderscheidden, waren tot de leeftijden des menschen betrekkelijk. Bij het opgaan van den eersten trap, de wijsgeerte van het schoone, bevonden wij ons al terstond in de wereld der schoone kunsten, der muzijk, der poëzij, der schilder- en beeldhouwkunst, waarin de muzijk vooral onze aandacht wekte. Op ons gevoelvermogen, op ons gevoel voor maat en harmonie letteden wij terstond: en zoo zagen wij, hoe dat gevoel en daarmede de schoone kunsten op 's menschen geheele leven, maar bijzonder op zijne kindschheid invloed moet hebben, ten einde hij des te gemakkelijker eenmaal tot volkomen overeenstemming met zich zelven moge komen. Vooral was ons het beginsel belangrijk, waaruit, volgens Socrates en Plato, de kunsten moeten behandeld worden, liefde voor het schoone. Zoo kreeg onze aesthetica met dit beginsel ook een vast doel, wel onderscheiden van de bestemming der schoone kunsten. Zij schenen ons toe bestemd te zijn ter veraangenaming, ter veredeling van onzen schoonen aanleg en opluistering van 's menschen leven, maar ten einde haar aan die bestemming te laten voldoen, rigtten wij het oog des dichters en des kunstenaars op het hooge doel der kunsten, het schoone. Minder behagelijk, maar niet minder belangrijk was het veld, dat hier- | |
[pagina 86]
| |
op, bij het bestijgen van den tweeden trap, de wijsgeerte voor ons ontsloot. Het was het ware, waar wij ons mede bezig hielden. Op 's menschen kenvermogen, op zijn' waarheidszin vestigden wij de aandacht, en zagen daaruit de wetenschappen, bijzonder de zuivere, als de wiskunde en redeneerkunde, voortkomen. Betrekkelijk, zagen wij, was dit alles alweder tot een' bijzonderen leeftijd des menschen: niet tot zijne kindschheid: het kind zingt en danst en oefent zich van zelfs in de schoone kunsten, maar is nog tot de beoefening van wiskunde en redeneerkunde niet bekwaam. Het is eerst in de jeugd, den bloeitijd des menschen, dat hij, bij het voortzetten en volmaken van hetgeen hij in de schoone kunsten begonnen heeft, lust en vermogen krijgt om te onderzoeken, te redeneren, de wetenschappen te beoefenen. Maar ook hier onderscheidden wij weder het doel der zuivere wetenschappen van hare bestemming voor de maatschappij. Hare bestemming, zagen wij, is veelvuldig en zeer uitgestrekt: zij bevorderen de hoogste belangen des menschelijken levens, zij strckken ten grondslag voor het beoefenen der hoogere wetenschappen, bijzonder moeten zij strekken om den waarheidszin des menschen in zijne jeugd op te wekken, te scherpen en de ware rigting te doen krijgen; maar, om aan deze hooge bestemming te voldoen, moet het oog van haren beoefenaar standvastig, als op haar eenig doel, op het ware gevestigd zijn. Ziedaar, lezer, de aesthetica, ziedaar de logica, volgens de beginselen dier oude wijsgeerte, en zoo als die in onze talen liggen, in haar wezen en kracht, in haren geheelen omvang voorgedragen. Dit alles beantwoordde aan den zin van ons wijsgeerte. Maar, voordat wij van daar tot den derden trap in den voortgang der wijsgeerte, de wijsgeerte van het goede en der hoogere of toegepaste wetenschappen overgingen, onderzochten wij wat paedagogica, het begin der practische wijsgeerte, wezen mogt. Hier werd de wijsgeerte meer en meer in ons oog Weltweisheit. Wij namen den mensch als kind en, als knaap, als 't ware, bij de hand, om hem tot de hoogere beschaving, die des jongelings, op te leiden en er zoo een begin mede te maken om hem voor de wereld te vormen. Het was er intusschen ver van af, dat wij, met aldus het spoor onzer oude leidslieden, Socrates en Plato, te volgen, ten einde ons voor schoolsche wijsgeerte te hoeden, populair, d.i. oppervlakkig philosopheerden. Volgens hun ken u zelven, poogden wij den mensch in zijne kindschheid en jeugd diep te doorgronden, om des te vollediger te vatten, wat zijn kunstzin, wat zijn waarheidszin, en wat bij gevolg het verband, het natuurlijk verband van het schoone en ware mogt zijn. Zoo vielen ons de ware grondbeginselen der opvoeding en opleiding des menschen van zelfs in 't oog. Wij klommen eindelijk, na dit alles onderzocht te hebben, tot den derden, den hoogsten trap der wijsgeerte, op, en hier was 't voornamelijk, dat wij in den eigenlijken zin naar Weltweisheit streefden. De hoogere of toegepaste wetenschappen, de natuurkundige, de regtsgeleerde, de godgeleerde, deze, zagen wij, zijn niet meer, als de zuivere, tot voorbereiding des menschen, om eenmaal in de maatschappij werkzaam te zijn, maar tot het dadelijk bevorderen van de hoogste belangen des menschelijken levens dienstbaar. Daar lag de geheele wereld met al hare deugden en gebreken, met al hare behoeften om te zijn, wat zij wezen moet, | |
[pagina 87]
| |
voor onze oogen open: en nu kwam vooral de vraag bij ons op, uit welke beginselen en tot welke doeleinden die hoogere wetenschappen tot heil der wereld moesten beoefend worden, bijzonder ook, welk het onderscheid van hare bestemming en doel mogt zijn. Lezer! wat zou ik nu alles herhalen, wat wij toen met elkander nagevorscht hebben? De Wellweisheit der Duitschers, zoo als zij tegen schoolwijsheid overstaat, doet ons hier nog duidelijker, dunkt mij, doorzien, wat er op die vragen te antwoorden zij, en, wat meer is, het stelt ons, zoo wij maar opmerkzaam willen zijn, in staat, om met verwerping van al het onvolledige, al het doellooze, al het onnuttige, wat doorgaans de scholen hebben opgeleverd, zóó die wetenschappen te beoefenen, dat zij voor de wereld en hare teederste belangen heilzaam zijn. Zoo eerst kunnen wij, waar wij gestadig naar streven, door middel der wijsgeerte den weg der waarheid bewandelen. Is er wel iets eenvoudiger, denk ik dikwijls, dan de wijsgeerte, vooral, wanneer men haar aldus, als onze geleidster op den weg der wijsheid, beschouwt? En wat heeft men niet intusschen van haar in de scholen gemaakt! Het is haar om zaken, om de gewigtigste aller zaken, de middelen om tot wijsheid te komen, te doen: en was 't niet meestal ten allen tijde over woorden zonder zin of vaste beteekenis, dat men in de scholen redetwistte? Maar is 't niet even zoo, denk ik daar dan bij, met de hoogste der hoogere wetenschappen, de godgeleerdheid, gegaan? Zoo iets ter wereld eenvoudig mag genoemd worden, is zulks het Christendom. Het is toch voor alle menschen zonder onderscheid van verstand of kunde geschikt. En zie intusschen, wat het weldra in de Grieksche, en vervolgens in de Latijnsche kerk geworden is. Even als de philosophie, werd de theologie aldaar meer en meer schoolsch. En ware 't nog maar bij den uiterlijken vorm gebleven! Maar in al die stelscls van theologie, die gewrochten van menschen waren, miste men eindelijk bijna geheel den geest des Christendoms. De theologie werd zekere soort van schoolsche philosophie, gelijk de philosophie ook weder zekere soort van schoolsche theologie werd. Zoo denk ik wel eens over beide na: en weet ge, lezer! waartoe, tot welke gevolgtrekkingen en besluiten mij zulks dan doet komen? Het brengt mij op het denkbeeld eener herstelling der wijsgeerte, zoo als die in onze tijden voornamelijk vereischt schijnt te worden. Want hoe het Christendom ten tijde der herverming hersteld is, weten wij: wij zien zelfs dagelijks, hoe het nog meer en meer gezuiverd wordt. Dit geschiedt en altijd is het geschied, door het tot zijne oorspronkelijke eenvoudigheid terug te brengen. Ten dien einde heeft men al dat schoolsche, dat er niet toe behoorde, en het werkelijk meer verduisterde dan verklaarde, verworpen, en, door het lezen van zijne oorspronkelijke oorkonden, aan den dag gebragt, wat het was en tot welke einden het voor het menschdom dienen moest. Wel nu, zeg ik, waarom niet even zoo gehandeld om de wijsgeerte te herstellen en den mensch door haar op den weg der wijsheid doelmatig en gestadig te doen voortleiden? De godgeleerden onzer dagen leggen zich met vlijt op de geschiedenis des Christendoms en der Christelijke kerk toe, en hoe naauwkeuriger zij deze nagaan, des te vollediger zien zij, hoe en waardoor het Christendom verbasterd is geworden. Dat zóó dan ook onze wijsgeeren, en met dit doel, | |
[pagina 88]
| |
de geschiedenis der wijsgeerte beoefenen! Des te meer zullen zij zoo doende de oorzaken aller dwalingen en van al die verkeerde philosophische stelsels outdekken en er des te gemakkelijker zich in hunnen leeftijd voor wachten. Maar dat zij dan tevens, gelijk onze godgeleerden de schriften der eerste verkondigers des Christendoms, zoo zij ook de schriften der eerste beoefenaars en bevorderaars der wijsgeerte lezen en doorgronden. Socrates, de vader der wijsgeerte, waarvoor hij steeds gehouden is, heeft niets geschreven; maar Xenophon, maar Plato, zijne ware leerlingen, deze, en Plato voornamelijk, hebben in hunne schriften zijne wijsgeerte aan 't licht gebragt: en in die gedenkstukken der oorspronkelijke, der echte wijsgeerte, in die is 't, dat wijsgeerte voorkomt, zoo als zij in waarheid in 's menschen ziel ligt, zoo als zij de moeder aller kunsten en wetenschappen voor het menschdom geweest is, zoo als zij den mensch van trap tot trap tot het hoogste, waar wij naar streven, opklimmen doet: in die is 't ook daarenboven, dat de wijsgeerte zich aan ons vertoont in hare oorspronkelijke gestalte, niet zoo als zij door menschen en tijden verminkt, misvormd, schier onkenbaar gemaakt is, maar zoo als zij in haar geheel, zoo als zij rein en zuiver, als het schoonste voortbrengsel van 's menschen geest, aan 't daglicht gebragt is. Leibnitz, die echte wijsgeer der zeventiende eeuw en die zich, bij het beoefenen der wijsgeerte, zoo veel hem in die eeuw mogelijk was, boven de bekrompenheid der schoolwijsheid zocht te verheffen, - ten zijnen tijde reeds zeide hij, dat men het menschdom eene groote dienst zou bewijzen, door Plato's wijsgeerte geheel en in zamenhang van al hare deelen voor te dragen.Ga naar voetnoot(1) Hoe veel meer nog zou hij daarop aangedrongen hebben, indien hij die wijsgeerte geheel en alleen uit de Socratische schriften, als de echte bronnen, geput had, vooral, zoo hij bij zijne taalvorschingen, die eene gansch andere strekking hadden, had leeren doorzien, dat de geheele wijsgeerte van Plato, die weg der wijsheid, in de talen vervat is! Dat is de natuurweg, zou hij gezegd hebben: verlaten wij dan de school om voor de wereld nuttig te zijn, of liever, (want dat wilde hij voornamelijk) zoeken wij dien natuurweg in de eerste plaats in de scholen te volgen! Genoeg van de wijsgeerte. Doch moet niet daarenboven, zou men kunnen vragen, godsdienst, moet niet het Christendom ons, om tot wijsheid te komen, met zijn licht bestralen? | |
[pagina 89]
| |
Het Christendom.De talen zouden ons, ik moet 't bekennen, het tegendeel kunnen doen vermoeden. Om tot wijsheid te komen, zijn twee dingen noodzakelijk, waarheid en vrijheid; en zie eens, zou men zeggen, altijd spreekt men in de godsdiensten van gelooven, maar nooit van welen: hoe is dat met onze waarheidsliefde overeenkomstig? Dit vooreerst: en dan godsdienst, godsvrucht, Gottesfurcht, godvreezend, al deze uitdrukkingen schijnen vrees en slaafsche dienst te kennen te geven. Ook komen met dit een en ander de godsdiensten der volken geheel overeen. Priesters vindt men, waar niet al? en met priesters priesterbedrog, priesterdwang. Van daar, behalve deze woorden en zaken, ook priestergezag, priesterregering, hierarchie, de ergste aller regeringen, dewijl zij alle vrijheid van handelen, ja, van spreken en denken zoekt weg te nemen. Ik kan nog meer zeggen. Hetgeen in deze woorden opgesloten ligt, brengt van zelfs tot zedeloosheid: en vond men zulks inderdaad niet in al de godsdiensten bijna, zoo van vroegere als van latere tijden? Maar, zoo dat alles waar is, gelijk men het volgens den schijn zou vermoeden, hoe maken wij 't dan met de Socratische philosophie, die ons niet alleen tot deugd, maar ook tot godsdienst voortgeleid heeft, en, wat nog vrij wat bedenkelijker is, hoe moeten wij 't dan met die godsdienst maken, die ons van kindsbeen af als opgevoed en opgekweekt heeft? Zullen wij die thans, op dezen onzen leeftijd, ondankbaar verstooten? Neen, zegt ge, dat willen wij niet, dat kunnen wij niet. Maar, lieve lezer! om waarheid moet 't ons toch in de eerste plaats te doen zijn, zoo wij tot wijsheid willen komen: en moet al dit opgenoemde niet, in spijt van Socrates en Plato, er ons eindelijk toe brengen, dat wij godsdienst tot het bereiken van ware wijsheid, om niet iets ergers te zeggen, dan toch wel missen kunnen? Ik heb deze bedenkingen in al haar kracht hier voorgesteld, ten einde ons bij deze gelegenheid te beter te doen opmerken, hoe gevaarlijk taalnavorschingen zijn, zoo zij niet door grondig onderzoek der zaken worden voorafgegaan. Niets onbepaalder, niets ijdeler, niets ook dikwijls met de waarheid meer strijdig, dan hetgeen zij alsdan der wereld hebben opgeleverd. Te regt zegt dus van der Palm, dat men zich wachten moet van zich zoo diep in die schoone wetenschap te wagen, waar hare bloeijende | |
[pagina 90]
| |
velden uitloopen in dorre woeslijnen, zonder spoor of vasten wegwijzer.Ga naar voetnoot(1) Van daar toch de etymologiën aller tijden, die doorgaans voor de wetenschappen meer schadelijk, dan bevorderlijk geweest zijn. Kennis van zaken moet voorafgaan: en ik voorzeker zou er mij er niet aan gewaagd, wat zeg ik? ik zou 't zelfs niet in de gedachte gekregen hebben, om zoo bijzonder op woorden en uitdrukkingen te letten, ware 't niet, dat ik mij van der jeugd af op de Socratische wijsgeerte had toegelegd. Nu bragt mij kennis, diepere kennis van 's menschen natuur van zelfs tot navorschingen in de talen. En zoo zal 't ons ook thans verder gaan, meen ik, bij het beantwoorden dezer vraag, of niet godsdienst, en wel met name ons Christendom, ons inzonderheid tot wijsheid moet brengen. Zonder kennis van het Christendom, dat alleen godsdienst mag heeten, zou het ijdel zijn, wat wij poogden, om uit de talen die vraag op te lossen; maar ook daarentegen, hoe dieper wij in den geest daarvan indringen, des te nietiger zullen ons, ik zie 't vooruit, al die bedenkingen voorkomen, des te meer zullen wij ook uit de talen er ons van overtuigen, dat het Christendom ons nog veel verder, dan de wijsgeerte, tot wijsheid kan doen naderen. In den loop van ons onderzoek zal ons zulks wel van zelfs blijken. Eerbied vind ik in de talen, zoo wel als godsdienst, en, bedrieg ik mij niet, zoo moet dit woord ons verklaren, wat de zin van ons godsdienst, van ons godvreezendheid en van het Duitsche Gottesfurcht zij. Die dienst, die vrees komt uit eerbied voort. Beide worden door het Latijnsche cultus en nog volkomener door ons eeredienst verbonden. Godsdienst is dus geen slavendienst: Gottesfurcht geene slavenvrees: beide bestaan in vereering: ja, wat meer is, Gottesliebe worden zij door de Duitschers genoemd: en ziedaar het Socratisch grondbeginsel van alle godsdienst, liefde tot God. Zoo krijgt godsdienst al terstond voor ons, dunkt mij, iets aantrekkelijks. Maar laat ons verder gaan: hoedanig, van wat aard en natuur is die liefde van den mensch tot God? Het pietas der Latijnen doet het ons geheel beseffen. Het geeft godvreezenheid, vroomheid te kennen, maar het is de eigene uitdrukking der liefde van kinderen jegens hunne ouders. Godsdienst dus doet ons de Godheid vereeren, als kinderen hunnen vader, hunne ouders vereeren, dat is, met kinderlijke liefde: en dit denkbeeld van pietas is ten allen tijde in al de godsdiensten van meer beschaafde volken heerschende geweest. De namen Jupiter, Δημήτηρ doen ons dat al terstond blijken. Zeus heet bij Homerus πατὴρ ἀνδρῶν τε θεῶν τε: de vader der menschen en der goden, en zoo komt ook de opperste der goden, hoe kinderlijk dan ook voorgesteld, in zijne zangen al sprekende en handelende, als vader, voor. Wat ware hier niet uit de geheele mythologie der Grieken, uit den dienst van Baechus, Liber Pater door hen genoemd, van Ceres en Proserpina, bijzonder van de Bona Mater, welke de Romeinen vooral zoo plegtig vereerden, bij te brengen! alles, om zoo te spreken, ontwikkeling van het denkbeeld, dat pietas, la piété, the piety uitdrukt. Het is een schoon gezegde van Plato, te regt in zijne school beroemd, als hij, van de vereering der huisgoden sprekende, daar- | |
[pagina 91]
| |
voor niet slechts die levenlooze beelden, maar vooral de ouders houdt. ‘Alwie, zegt hij, vader of moeder of grootouders bezit, hij meene niet, dat hij eenig beeld der goden meer, dan deze, vereeren moet. Boven alles moet hij deze, als zijne levende huisgoden, eerbiedigen en vereeren.’ Maar dit zelfde gezegde van Plato, daarom is het zoo schoon, daarom is het zoo beroemd, omdat het geheel met het gronddenkbeeld van godsdienst, zoo als het in de talen en in 's menschen natuur voorkomt, overeenstemt, en dat gronddenkbeeld aanschouwelijk maakt. De talen moeten zich zelve verklaren, even als iemand, die spreekt, zelf de uitlegger zijner woorden is. Met vereering, met liefde, met liefde en ontzag, zoo als men die voor de ouders heeft, is die dienst, die vrees gepaard, en zóó ver is 't er van af, gelijk wij nu zien, dat godsdienst den mensch zou ter neêr slaan en tot slaaf maken, dat hij er tot geestverheffing, tot vreugd en blijmoedigheid door gebragt wordt: getuigen de feesten, die ten allen tijde allen godsdiensten eigen zijn geweest, en, volgens den zin van ons feestvieren, met vrolijkheid gepaard waren. Godsdienst dus strijdt niet met onze natuurlijke zucht naar vrijheid, die, om tot wijsheid te komen, zoo noodzakelijk is. Maar nu dat gelooven, dat aan godsdienst zoo eigen is, strijdt dit niet met onze zucht naar waarheid, ja met de wijsgeerte zelve, daar het toch geheel iets anders dan weten is? Zoo schijnt het: en zoo lang men wijsgeerte voor metaphysica en dus voor wetenschap houdt, is er aan geen verdrag tusschen haar en godsdienst te denken. Doch de talen hebben ons doen inzien, dat ϕιλοσοϕία en wijsgeerte niet wetenschap, maar zucht tot kennis en wetenschap is: en zoo zijn 't ook alweder de talen, die ons doen opmerken, dat gelooven met deze zucht naar kennis en wetenschap geenszins strijdt. Geloof onderscheiden wij zeer juist, aan den eenen kant van bijgeloof en aan den anderen van ongeloof. Alwie tot een dier beide uitersten vervalt, matigt zich, volgens den zin der uitdrukkingen, het weten aan: de bijgeloovige, daar hij niets van hetgeen hij gelooft, als of hij het wist, navorschen wil: de ongeloovige, daar hij koen weg zich er op beroemt, alles te moeten weten. Doch geloof, het midden tusschen deze beide uitersten, het gaat met nadenken en onderzoeken, met zucht naar kennis en wetenschap en dus met wijsgeerte gepaard. Lezer! het is hier belangrijk dit op te merken. Het gelooven, dat zoo innig met godsdienst verbonden is, juist dat is 't, wat ons den godsdienst op den weg der wijsheid zoo noodzakelijk, zoo onmisbaar doet zijn. Het doet ons streven, ijverig, onophoudelijk streven naar wijsheid. En, zoo als de talen ons dit leeren, wij zijn 't in de eerste plaats, gelijk 't in alles gaat, zoo als ik gezegd heb, aan kennis van zaken, aan doorgronding van den geest des Christendoms verschuldigd. De bijgeloovige, weten wij, neemt alles aan, waar en onwaar, waarschijnlijk en onwaarschijnlijk, luistert naar geene rede, ja stelt er verdienste in, om dat 't zekerst te gelooven, wat 't meest met het gezond verstand strijdig is: maar volgens de leer en den geheelen geest des Christendoms, streeft hij, die gelooft, tevens naar kennis van hetgeen hij tot nu toe gelooven, waarin hij tot nu toe berusten moet: hij zoekt dagelijks in de kennis daarvan vorderingen te maken, al blijft 't hem nog steeds voor de oogen | |
[pagina 92]
| |
schemeren, en hoopt eenmaal, wanneer het dan ook moge zijn, tot helder begrip, tot aanschouwen er van te komen. Dit is in ons Christendom, en, volgens zijne aanwijzing, in de talen, het kenmerk van geloof, zoo men het van bijgeloof wil onderscheiden. Het gaat de rede te boven, de rede bevat het nog niet, terwijl bijgeloof met de rede strijdt, tegen de rede zich verzet. Die gelooft tast rond, of hij welligt in de schemering iets te weten mag komen, maar de bijgeloovige is blind en dom, en wil het blijven. En zoo worden wij van zelfs opmerkzaam gemaakt op hetgeen de oudheid reeds daaromtrent voorgesteld heeft, en met hare μυστήρια zocht uit te drukken en te kennen te geven. Dit woord komt van μύω, en dat beteekent eigenlijk zien met half geslotene oogen. Zoo was 't ook daar met de leer der onsterfelijkheid en de overige geheimenissen gelegen: men zag dat nog niet helder en klaar, maar men meende er iets van te vermoeden, te beseffen, te bemerken: men stelde het zijnen geest onder beelden en uitdrukkingen voor: in één woord, men zag als met den geest, maar met nog schier geslotene oogen: het begin om eenmaal met geopende oogen alles te aanschouwen. Zoodanig is het gelooven in het Christendom: het is de aanvang van klare aanschouwing, waartoe men eerst na dit leven zal kunnen komen. Men zou zeggen, lezer! niet alleen is gelooven niet tegenstrijdig met weten, maar het baant den weg tot weten en wijsheid. Ik zie hoe langer hoe meer, dat ons Christendom aan onze wijsgeerte licht bijzet, en in waarheid ons niet minder, ja nog veel meer en zekerder tot wijsheid kan doen komen. Het is, of ons het besef daarvan onze godsdienst heeft doen noemen eene redelijke godsdienst. Maar nog iets, voordat ik van dit eigenaardige des Christendoms, het gelooven, afstappe. Wat geloof voor ons in zedelijken, in practischen zin is, drukt dit niet het Latijnsche fides volkomen uit? Het is vertrouwen, gelijk wij dikwijls bij ons spreken ons uitlaten: ik vertrouw dat 't zoo is, al zie ik 't nog niet geheel in: of ook wel voornamelijk, als wij van vertrouwen in de goddelijke voorzienigheid gewagen. Het is hetzelfde als acquiesco, ik berust er in; en dit vertrouwen, dit berusten bestaat in die innerlijke, die zekere overtuiging, die even zoo veel, en meer nog bij ons gelden moet, dan het zoogenaamde weten der wijsgeeren. Dit behoort wel bijzonder, meen ik, lezer! tot het wezen van ons Christendom.
Doch die priesters, zegt ge, die priesterdwang, die priesterheerschappij, die men in de Christenwereld zoo wel, als elders, gevonden heeft en nog vindt, zijn die niet veeleer hinderpalen, dan hulpmiddelen om op den weg der wijsheid vorderingen te maken? Dat zijn zij, is ons antwoord; maar schrijf dit alles niet aan het Christendom zelf, maar aan zijne verbasteringen toe. Het is veeleer met de zaak dus gelegen, dat 't juist het Christendom en dit ook alleen is, wat uit zijnen aard en natuur van al dien dwang ons vrij moet maken. Het heeft immers, volgens zijne uitspraken, van stonde aan, dat het onder het menschdom verscheen, priesters zoo wel als offers, en al wat het nog kinderlijke menschdom eigen was geweest, verworpen, ten einde den mensch, als nu volwassen ge- | |
[pagina 93]
| |
worden, vrij en zelfstandig te doen denken en handelen. Een ieder, heette 't daar, is zijn eigen priester, is zich zelven en God, maar geenen sterveling op aarde, wie en wat hij ook moge zijn, van zijn gelooven en denken rekenschap schuldig. Niets kon den mensch meer zijne waarde als mensch doen beseffen: niets moest hem meer in zijnen evenmensch de menschheid doen eerbiedigen. Van daar dan ook zoo veel goeds en schoons, zoo veel edels en verhevens, dat, door middel van het Christendom, in alle menschelijke zaken is begonnen op te komen. Want alwie zoo dacht, in die beginselen was opgevoed en opgeleid, hoe kon die slavernij onder het menschdom gedoogen? hoe moest die niet de vrijheid van iederen bijzonderen mensch, onverschillig of hij als slaaf, dan wel als koning geboren was, voorstaan en handhaven! Het was de leer der ware, der persoonlijke, individuële vrijheid, die nu voor 't eerst zich over het menschdom uitbreidde: en hoe moest die niet op staatsvormen, op al de beginselen van het maatschappelijk leven, tot verhooging en veredeling van volken zoo wel, als van menschen, werken!
Wij hebben hierboven naar aanleiding der Socratische wijsgeerte, uit den zin der woorden zoeken op te maken, wat zedelijke vrijheid, zedelijke zelfstandigheid, zedelijke volmaking mogt zijn. Wat zegt gij er nu van, lezer? Beseffen wij dit alles nu nog niet veel dieper, naarmate wij den waren geest des Christendoms hebben zoeken te doorgronden? Het is nu, dunkt mij, als of wij het rijk der waarheid en der deugd niet slechts voor ons zien, maar wezenlijk intreden, ja, wat meer is, hier eerst wordt het ons duidelijk, hoe dat rijk zich over het geheele menschdom kan en moet uitbreiden. Het is ons uit de talen gebleken, wat de mensch, als zedelijk wezen is, hoe hij als zoodanig voor de hoogste volmaking moet gevormd worden, en welken invloed de liefde op zijne zedelijkheid uitoefent. Dat alles ligt in de beginselen van het Christendom niet minder, dan in 's menschen natuur en in hare tolken, de talen. Maar volgens het Christendom halen wij het nog dieper uit het wezen des menschen, en daarom brengt het ons op begrippen, die op alle menschen, op het geheele menschdom kunnen toegepast worden. Men verneemt hier van eene vernieuwing des menschen, van het bekomen eener nieuwe natuur, van het uitdoen van den ouden en het aandoen van den nieuwen mensch: en dat heeft niet op bijzondere geestvermogens, waarin de een den ander overtreft, en door welke sommigen boven de meeste anderen schitteren, betrekking. Het tegendeel: het veronderstelt de hoogste, ja, zekere kinderlijke eenvoudigheid in den mensch. Zoo ge niet wordt, heet 't hier, als een kind, zoo kunt ge het koningrijk der hemelen niet intreden. Dit is dus eene uitspraak, niet slechts voor schranderen, voor beschaafden en geleerden, voor wijzen, maar voor de menschen in 't algemeen, hoedanig zij ook mogen zijn, en voor de eenvoudigsten en geringsten 't gemakkelijkst op te volgen. Van zoodanig iets weet de wijsgeerte niet, die trouwens bijzonder voor het edeler deel des menschdoms past. Maar het is daardoor vooral, dat het Christendom zoo geheel volgens zijnen aard en strekking geschikt | |
[pagina 94]
| |
is, om in het geheele menschdom de beste beginselen op te wekken en het rijk van waarheid en deugd over den aardbodem uit te breiden. Door dit alles zoo na te gaan, moeten wij eindelijk tot het besluit komen, dat, zoo 't ons om wijsheid te doen is, wij niet diep genoeg het Christendom kunnen doorgronden. Waarlijk, er is daarin wijsgeerte, zekere hoogere wijsgeerte, dan de menschelijke is, en wel de zoodanige, die alleen in staat is, om tot wijsheid toegang te doen verkrijgen. Lezer! wij hebben zoo lang over de school van Socrates en Plato gesproken, als in waarheid strekkende om het menschdom eens tot Weltweisheit te brengen. Maar nu wij dit alles omtrent den geest en de strekking van ons Christendom opgemerkt hebben, zullen wij nu niet eindelijk bekennen, dat het Christendom alleen voor het menschdom, om tot wijsheid te komen, de ware wereldschool is? | |
[pagina 95]
| |
De wijsheid.Wij spoeden ten einde met onze wijsgeerige navorschingen in de talen; doch ter beantwoording der drie voorgestelde vragen, bijzonder dezer laatste, schiet ons nog één ding over te onderzoeken, hetgeen wij gewoonlijk als bekend onderstellen, maar dat wel opzettelijk onderzoek waardig is, wat wij door wijsheid te verstaan hebben, of liever, wat wel het grondbegrip van wijsheid zijn moge. Het sapientia der Latijnen heeft ons doen inzien, wat er toe behoort, om in wijsheid toe te nemen, ja, om den naam, den hoogen eernaam van Wijze te kunnen dragen: en zulks moet ons wel gewis niet onverschillig zijn om den zin van ons wijsgeerte, en wat wij door wijsgeerte te verstaan hebben, te vatten. Ook heeft ons het Duitsche Wettweisheit verder in staat gesteld, om de ware wijsheid van alle schoolgeleerdheid af te scheiden, en de wijsgeerte tot bekoming daarvan doelmatig te leeren beoefenen. Maar dit alles is ons nog niet genoegzaam om het grondbegrip van wijsheid te kennen. Het is, geloof ik, niet ver te zoeken. Het ligt in ons wijsheid zelf, dat hetzelfde is als het Duitsche Weisheit: en dit komt van wissen, weten af. Ziedaar al terstond juist datgene in onze talen, wat de wijsgeeren ten allen tijde inzonderheid onder wijsheid verstaan hebben. Het was weten, zekere, onfeilbare wetenschap. Aristoteles bragt er vooral toe de kennis der oorzaken van alles, hetgeen op hetzelfde uitkomt als alwelendheid. Van daar de aanvang der oude definitie van de philosophie: de wijsheid is de wetenschap aller goddelijke en menschelijke zaken: philosophie, het streven daarnaar. Van daar de metaphysica der oudere en latere tijden, die in weten bestaat, de hoogste aller wetenschappen. Geen wonder dus, dat men doorgaans zich de wijsheid voorgesteld heeft, als wonende op eene steile rots, wier top aan den hemel reikt. Wijsheid is derhalve het hoogste, waar de mensch naar streven kan. Plato deed wel haar aan de Godheid, bij uitsluiting aller wezens, toe te schrijven. En, heeft men steeds gevraagd, hoe er toe te geraken, hoe die steile rots te beklimmen, hoe zich als boven de aarde ten hemel te verheffen; te regt, zoo als ons gebleken is, heeft men in de Socratische school geleerd, dat de weg der wijsgeerte daarhenen leidt, dat die ons, | |
[pagina 96]
| |
bij het beoefenen der schoone kunsten, der zuivere wetenschappen en bijzonder der hoogere wetenschappen, waarvan de godgeleerdheid de hoogste is, als langs zoo vele trappen, derwaarts doet opstijgen. Wij kunnen er thans bijvoegen, wat der Socratische school nog onbekend was gebleven, hoeveel ons daartoe het Christendom baten kan. Maar, lezer! gelijk wij in onze encyclopedie dit alles uitvoerig hebben zoeken uit te leggen, kunnen zoo ook niet onze taalnavorschingen ons, op grond der oude wijsgeerte, op grond van ons Christendom, langs dien zelfden weg voortleiden en die zelfde hoogte doen beklimmen? Aan het einde daarvan gekomen, is 't hier, dunkt mij, de plaats, om dit nog eens met elkander na te gaan. Het kwam, zoo ik mij niet bedrieg, voornamelijk op het weten neder, al wat wij onderzochten en meer en meer meenden te ontdekken. Hoe men daartoe kon geraken, en dat wel zonder her- of derwaarts af te dwalen, was in al dat onderzoek onze hoofdvraag. Zoo al terstond, toen wij vroegen, hoe de mensch tot waarheid komt, waren 't de schoone kunsten, die onze aandacht trokken: maar sommige woorden, als valsche smaak en dergelijke, deden ons oogenblikkelijk opmerken, dat het waarheid is, waarnaar wij, bij het beoefenen daarvan, steeds moeten streven: en zoo kwamen wij vervolgens op het onderzoek, hoe wij tot kennis van zaken, dat is, tot weten, en zoo doende tot waarheid moeten geraken. Eene rei van woorden, gelijk wij ons herinneren, deed ons van lieverlede opklimmen, als waarheidsliefde, waarheidszin, zintuigen, oordeelen, vatten, rede, denkbeeld en zoo vele andere; maar 't verst bragt ons in de leer der waarheid, om tot weten, zeker weten te komen, dat oorspronkelijke woord der Germaansche talen, hetgeen trouwens in de spreekwijzen aller talen voorkomt, oordeelen. Het bragt ons op het scheiden en verbinden van Plato, ja, op de natuur-dialectica, die door scheiden en verbinden tot kennis der waarheid opleidt. Op deze wijze was 't, dat wij van de schoone kunsten tot de zuivere wetenschappen opklommen, en den tweeden trap op den weg der wijsheid bereikten, waarop wij de vraag: wat is waarheid? beantwoordden, en zoo tot het rijk der waarheid toegang verkregen. Maar ook evenzoo, toen wij vervolgens onderzochten, hoe de mensch tot deugd komt, bleef het weten, als het einde van zijn gestadig streven, het hoofdonderwerp onzes onderzoeks. De talen zoo wel, als Plato's philosophie, deden ons nu den mensch van eene andere zijde beschouwen. Werkzaam was hij ons tot nog toe voorgekomen; nu werd hij in ons oog lijdelijk. De woorden πάθη, Leidenschaften, aandocningen, affecten, passions, hartstogten, bijzonder het desiderare der Latijnen en ons vervullen der begeerten, deden ons inzien, hoe lijdelijk, en tevens hoe behoeftig wezen hij is: maar zoo leerden wij ook de natuur der liefde doorgronden, als uit behoefte geboren, maar als tevens, bij het vervullen der behoefte, hooge kracht in den mensch doende ontwikkelen. De fabelen der oudheid verklaarden ons nog nader, wat de talen ons hadden doen beseffen, en zoo werd de liefde in ons oog het grondbeginsel van 's menschen zedelijke kracht, waaruit de vraag bij ons ontstond, of de liefde ons niet genoegzaam was, om tot deugd te komen. Hier was 't, dat wij den mensch in zijn geheel, als zedelijk en tevens | |
[pagina 97]
| |
als verstandelijk en redelijk wezen gingen beschouwen. Wat wij uit ons rede hadden afgeleid, pasten wij op 's menschen zedelijkheid toe. Hoofd en hart lieten wij volgens de uitdrukkingen en aanwijzingen der talen op elkander werken: zie, lezer! gij herinnert 't u, zoo kwam de mensch ons, volgens zijne eigene uitdrukkingen van menschelijkheid en menschheid, als mensch voor, zoo wel door de rede bestuurd om te weten, wat waar of valsch, goed of kwaad, regt of onregt is, als door liefde voor het ware, het goede en het regte, tot deugd aangedreven. Ik vraag u: beantwoordden wij niet zoo doende reeds eenigermate de vraag, hoe wij eenmaal tot wijsheid moeten komen? Geene wijsheid zonder weten, hoe ver ons ook hetgeen er in het sapientia der Latijnen ligt, brengen kan. Maar dat weten, zoo als ons wijsheid het uitdrukt, heeft voornamelijk betrekking tot de hoofdonderwerpen van de hoogste aller wetenschappen, de ziel, de wereld en de Godheid. Geene mogelijkheid dus, om zich zoo hoog te verheffen, ten ware men tot waarheid en tevens tot deugd gekomen zij. Ook deugd is daartoe noodzakelijk. Want wat zou ons oordeel, wat onze rede ons baten, zoo wij door onze neigingen en hartstogten her- en derwaarts geslingerd werden? De vastheid der deugd wordt er toe vereischt om steeds onze rede te gebruiken en verstandig te handelen. Maar is hoofd en hart bij ons in volkomene overeenstemming, zoodat wij in waarheid zelfstandig zijn, dan en dan ook alleen kunnen wij het rijk van waarheid en deugd intreden, en daar, zoo ver 't den mensch, hetzij in dit, hetzij in een volgend leven mogelijk is, tot den tempel der wijsheid daarboven, toegang verkrijgen. | |
[pagina 98]
| |
De wijsgeerte der talen.En nu nog dit ten slotte over de wijsgeerte der talen, het onderwerp van dit geschrift. Ik heb met mijne lezers een' langen weg bewandeld; maar hetgeen wij in oogenschouw moesten nemen, hoe belangrijk was dat niet! Het had regtstreeks op 's menschen opleiding en vorming, en dus op de gewigtigste belangen der menschheid betrekking. En, hadden ons de beginselen der ware encyclopedie doen inzien, dat, gelijk de zuivere wetenschappen ons tot waarheid, zoo de hoogere tot het goede, tot deugd en zedelijkheid moeten opleiden, het waren deze navorschingen in de talen, die ons nog verder, tot het hoogste doel aller wetenschappen, tot de wijsheid opleidden. Welke ook de uitslag onzer pogingen voor anderen moge zijn, deze voldoening zullen wij er steeds voor ons zelve van hebben, dat wij, wel verre van ons iets aan te matigen, of op gewaagde stellingen en onderstellingen stout weg voort te redeneren, niets hebben gedaan, dan eenvoudig opmerken en waarnemen. Wij hebben den mensch, om zoo te spreken, ondervraagd, gelijk de natuuronderzoekers gewoon zijn de natuur te ondervragen, ten einde te ontdekken, wat in hem schuilt. De talen hebben hem, mag ik 't zoo zeggen? op onze vragen doen antwoorden: en zoo is van zelfs de wijsgeerte, die in hem ligt, voor den dag gekomen: ja, wat meer is, zoo is het ons zonneklaar gebleken, hoe in zijne natuurlijke uitdrukkingen de echte wijsgeerte te vinden is, en hoe die ous tot het rijk der waarheid, hoe die ons tevens tot het rijk der deugd brengen moet. Maar ook hier zijn wij niet blijven stilstaan. Doorgronding van den geest des Christendoms heeft ons op gelooven, en wat dat volgens de uitdrukking der talen, als het midden tusschen bijgeloof en ongeloof, moge zijn, doen komen. Zoo vooral leerden wij beseffen, niet alleen dat de zetel der wijsheid, die hooge, steile rots, in het rijk der waarheid en deugd gevestigd is, maar ook, dat, zonder met gelooven te beginnen, wijsheid in den waren zin des woords, voor den mensch niet te bereiken is. Anderen moge deze methode mishagen, die zoo gaarne hunne verbeelding den ruimen teugel vieren, en al wat hun zoo deende als waar voorgekomen is, met bewijzen zoeken te staven; ons is 't gebleken, dat men, met dat opmerken en waarnemen, met dat ondervragen van den mensch | |
[pagina 99]
| |
zelven, wel langzaam voortgaat, maar zoo ook inderdaad, in plaats van schijnbeelden, waarheid ontdekt. Wij hebben ook, met zoo te handelen, de methode der natuur gevolgd. Deze wil niet, dat men zegge, het moet zoo zijn, en, daarom is 't zoo; maar omgekeerd: zij doet ons beginnen met de vraag: hoe is 't? ten einde, na zulks wel nagevorscht te hebben, verder te vragen: waarom is 't zoo? is 't ook noodzakelijk, dat 't zoo zij? moet 't zoo zijn? Zoo vangt men aan, gelijk bij alle onderzoek en waarneming a posteriori, om eindelijk op een noodzakelijk a priori te komen. Het is eene grootsche, eene stoute onderneming en geheel voor geniën van den eersten rang geschikt, eene taal a priori te scheppen en daaraan de bestaande talen te toetsen; maar van die gewrochten der verbeelding heeft nog nimmer de wijsgeerte vruchten geplukt. Doch laat men dat scheppen daar, en begint men, als Soerates en Plato, met onderzoeken: houdt men zich vooreerst met een algemeen taalbegrip, dat voor alle onderzoek noodzakelijk is, te vreden, en zoekt men dan verder, zoo als wij gedaan hebben, volgens den leiddraad der Platonische philosophie, woorden in alle talen, die natuurbegrippen behelzen, dan vindt men, ja, dat niet, wat die hooge geniën willen, eene taal a priori, maar iets anders, en wat voor de wijsgeerte de heerlijkste vruchten oplevert: den weg namelijk, den natuurweg om tot waarheid, deugd en wijsheid te komen. En, wat die hoogere, die transcendentale taaloefening betreft, het is mogelijk, dat ik mij bedriege, maar mij komt 't voor, dat men alleen door deze eenvoudige, maar gestadige navorschingen en waarnemingen in de talen, eenmaal op het begrip, het duidelijk en volledig begrip eener algemeene taal, of, zoo ge wilt, eener taal a priori komen kan. Maar, lezer! vergenoegen wij ons voor als nog met hetgeen wij gevonden hebben: of liever, laat ons een' ieder, en wijsgeeren vooral aansporen, om deel aan onze navorschingen te nemen. Gelijk wij hier voortgezet hebben, wat Plato reeds ten zijnen tijde, en in latere eeuwen, zoo velen, als een Leibnitz, een Michaëlis, een Rousseau, een Frans Hemsterhuis, een Herder, een Adam Smith, en die geheele Schotsche school, begonnen hebben, zoo mogen anderen weder in 't vervolg op ons voetspoor voortgaan en de talen steeds dieper en in grooteren omvang navorschen. Er valt hierin nog zoo veel te doen. Wij hebben slechts op woorden gelet, waarop Plato's wijsgeerte ons bragt, om 't even of zij onmiddellijk uit de ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens, dan of zij uit omstandigheden, door middel van menschen en tijden, ontstaan waren. Men moet die verder naauwkeurig trachten te onderscheiden: des te meer zullen de eerste als zuivere natuurbegrippen voor den dag komen, en des te meer ook de laatste ons doen inzien, hoe in die gewrochten van menschen en tijden de natuur doorstraalt. Ons philosophie b.v. en ook ons wijsgeerte hebben wij aan Pythagoras te danken: het kon ook niet wel een voortbrengsel van nog onbeschaafde menschen of volken zijn; maar de grond des woords, door Pythagoras gevormd, lag reeds vóór hem in zijne taal: het begrip namelijk van liefde voor kennis en wetenschap, het begrip, zoo als Cicero het uitdrukt, van amor cognoscendi, van sapientiae studium. Dat lag in het oorspronkelijke μάω, hetgeen begeeren, maar ook leeren beteekent, gelijk uit het Latijnsche amo en het van μάω afstammende μανθάνω, μάθημα, μάθησις blijkbaar is. | |
[pagina 100]
| |
Van daar dan ook, dat het Pythagorische ϕιλοσοϕία, als in de natuur gegrond, zoo ten allen tijde bij alle beschaafde volken in gebruik is gebleven. Maar opmerkelijk is het aan den anderen kant, hoe woorden, die van den beginne af gewrochten der tijden geweest zijn, door meerdere beschaving eene andere en hoogere beteekenis gekregen hebben. Ik bedoel hier bijzonder dat andere woord, dat de Duitschers voor philosophie gebruiken, Weltweisheit. In de middeleeuwen bedoelde men er de sapientia saecularis mede, die men tegen de sapientia divina overstelde. In de kloosters, de zetels, zoo als men waande, der goddelijke wijsheid, alsmede in de scholen der godgeleerden zag men op die ijdele wijsheid der wereld neer; maar, naarmate die zoogenaamde ijdele wijsheid der wereld inderdaad wijsheid werd, en zich boven de gewaande wijsheid der scholen verhief, naarmate zij buiten den naauwen omtrek van kloosters en scholen een heilzamen invloed op de wereld uitoefende, kreeg dat Weltwcisheit ook meer en meer eene gunstige beteekenis, zoodat wij het nu eindelijk tegen schoolwijsheid overstellen. Engel durfde het nog niet, zoo 't schijnt, in dien zin opvatten, waarin men het sedert is gaan gebruiken. Hij noemde zijn werk: der Philosoph für die Welt. Maar daar het zoo juist uitdrukt, wat Krug van onze eeuw zegt: die Philosophie hat aufgehört, ein ausschlieszliches Eigenthum der Schule zu seyn, kan 't niet anders, of het moet verder meer en meer datgene uitdrukken, waar wij zoo vurig naar streven. Verba valent usu, zeide oudtijds Horatius: en van de meeste woorden neemt die usus, bij het toenemen der beschaving, in belangrijkheid en verhevenheid toe. Zoo straalt dan daarin eindelijk, hoedanig ook hunne eerste kunstmatige of wetenschappelijke beteekenis moge geweest zijn, het vermogen der natuur door. Dit alles vereischt nog diepere navorschingen in de talen, dan wij ondernomen hebben; maar wat is aanlokkender voor den wijsgeer? Spiegels van 's menschen ziel toch zijn de talen: en ik weet niet, dat ik ooit het werk van een' groot wijsgeer, hetzij der ouden, hetzij der lateren, gelezen heb, waarin ik niet van tijd tot tijd begrippen uit het taalgebruik opgehelderd of bevestigd vond. Taalstudie, plagt onze Tib. Hemsterhuis te zeggen, is philosophie: grammaticae studium philosophia est. Wat heeft hij ook niet, wat heeft niet zijne geheele school voor het navorschen der analogie der oude talen gedaan, en wat zou daarin nog niet voor de toepassing der talen op de analogie van 's menschen begrippen bij zijne zielsontwikkeling te doen zijn! Maar al deze diepere navorschingen in de talen liggen buiten het bestek, dat wij ons voorgeschreven hebben. Wij laten die anderen over, terwijl wij ons vergenoegen den weg aangewezen te hebben, om, volgens den leiddraad der oude wijsgeerte, uit de talen wijsgeerte, echte, oorspronkelijke en voor het leven der menschen heilzame en noodzakelijke wijsgeerte te halen. Maar, zoo als ik zeg, men moet verder op dien weg voortgaan en niet alleen alles dieper onderzoeken, maar ook aan dat onderzoek meerdere uitgebreidheid geven. Wij hebben ons slechts in een' engen kring bewogen, als alleen op onze moedertaal en nu en dan op de Grieksche, Latijnsche, Fransche en Duitsche lettende. Men moet nu verder dien kring uitbreiden. Hoe meer men die door ons opgemerkte woorden met andere dergelijke in andere, bijzonder in de Hebreeuwsche, Arabische, | |
[pagina 101]
| |
Indische en de overige Oostersche talen vergelijkt, des te beter zullen wij onze waarnemingen kunnen beoordeelen: en dit niet alleen, maar des te grooter aantal van reine natuurbegrippen zullen wij bekomen, des te grooter schatten zullen wij voor de wijsgeerte ontdekken: want waarlijk de talen, het is maar niet anders, goudmijnen zijn zij voor de philosophie. |
|