De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Wijsgeerte en geschiedenis.- Ut mihi jam summam sapientia panderet arcem. Al ons navorschen, vrienden, zoo als gezegd is, zal wel steeds niet veel meer, dan inleiding en voorbereiding tot volkomene kennis en wetenschap blijven; maar voor ons tegenwoordig oogmerk evenwel, om den band en de verwantschap aller kunsten en wetenschappen te weten te komen, en ons zoo doende van encyclopedie eenig denkbeeld te vormen, is 't er niet ver meer van af, zou ik zeggen, of wij hebben onze hoogte bereikt. Want, wat de voorwerpen onzer beschouwing, de kunsten en wetenschappen, aangaat, deze liggen nu alle ter beoordeeling voor ons. Ook hebben wij den kring daarvan reeds in zijnen omvang beginnen te kennen. Want ontdekken wij niet zeker punt, waarvan zij alle uitgaan en tot welk zij alle wederkeeren, den mensch namelijk? Zagen wij niet, dat, gelijk zij uit 's menschen zielsvermogens ontstaan zijn, zoo de mensch 't ook is, dien zij als kind, als knaap en als jongeling veredelen en volmaken moeten? En ligt in dat alles niet het begrip van encyclopedie, ἐγϰυϰλοπαιδεία, opgesloten? Zoo staan wij nu al zeer hoog, naar 't ons moet voorkomen, en zoo zou 't ons waarlijk kunnen toeschijnen, dat wij reeds daar gekomen zijn, waar wij van den beginne af heen wilden. Evenwel, hoe ver wij 't ook reeds mogen gebragt hebben, veel blijft ons nog te onderzoeken over: de wijsgeerte, vrienden, vooreerst, wat die zijn moge, en dan de geschiedenis, dat zoo uitgebreid vak in het gebied der kunsten en wetenschappen. Ook zie ik vooruit, dat gij nog daarenboven naar eene wetenschap zult vragen, die wel de hoogste aller wetenschappen moet zijn: de metaphysica bedoel ik. Gedurende zoo vele eeuwen heeft deze, bij het beoefenen aller vakken van menschelijke kennis, zoo hoog gezag gevoerd: wat dat dan wel voor een vak of wetenschap wezen | |
[pagina 255]
| |
moge? Het schijnt dus wel, dat wij nog veel hooger moeten opklimmen. Doch het zij, hoe 't zij, laat ons eerst zien, wat wijsgeerte, alsmede wat geschiedenis is. | |
De wijsgeerte.Ik heb u lang doen wachten, mijne vrienden, voordat ik tot deze vraag, de belangrijkste onzer vragen, wat wijsgeerte zij, kwam, en welligt zijt gij, bij het gedurig uitstellen van ons onderzoek daarnaar, nu en dan wel ongeduldig geworden: te meer, daar het ons hier en daar toescheen, als beoefenden wij inderdaad de wijsgeerte, zonder nogtans te weten, wat zij ware. Doch juist daarom is 't welligt des te beter, dat wij het beantwoorden dier vraag tot hiertoe verschoven hebben. Want zoo kunnen wij nu uit onze eigene navorschingen, grootendeels ten minste, dat antwoord opmaken. Wijsgeerig tech waren die - hoe kon 't anders, daar wij Soerates en Plato gestadig als onze gidsen volgden? Ja hebben wij niet, door die zelfde Soeratische navorschingen de wijsgeerte zelve gevonden? Zij is ons immers reeds van tijd tot tijd, eerst als aesthetica of wijsgeerte van het schoone, vervolgens als logica of wijsgeerte van het ware, en eindelijk als ethica of wijsgeerte van het goede voor den geest gekomen. Willen wij dus weten, wat wijsgeerte is, zoo staat ons hier slechts, zou men zeggen, niet veel meer te doen, dan te vereenigen, wat wij afzonderlijk gevonden hebben, en die onderscheidene vormen of soorten, of hoe men ze noemen wil, van wijsgeerte in haar geheel op de maatschappij toe te passen. Maar hebben wij ook dit niet reeds gedaan, toen wij de kunsten en wetenschappen in onderling verband en zamenwerking bragten? Is zij ons zelfs niet, toen wij zulks deden, onder nog andere vormen verschenen, eerst als paedagogica of practische wijsgeerte, en nu ook daar zoo even als hooger onderwijs of hoogere practische wijsgeerte? Ziedaar dan reeds, onder het geleide onzer oude gidsen, van zelfs gevonden hetgeen wij nu zouden zoeken. Wij bevinden ons, om zoo te spreken, midden in het gebied der wijsgeerte, en zien haar, hier de kunsten, daar de wetenschappen, ginds ook de hoogere wetenschappen, en door die alle den mensch, in zijn streven naar het ware en goede, besturen, terwijl wij nog steeds vragen, wat zij zijn moge. En, komt 't welligt bij ons op, of het niet begoocheling voor ons zij, deze zoo onverwachte verschijning van haar in al haren omvang: - vrienden! de ouden plagten te zeggen, dat de wijsheid op een' hoogen burg woonde, en men, door middel der kunsten en wetenschappen, langzaam maar zeker tot haar opklimmen kon, en wij - hebben wij zulks niet in al ons onderzoek tot hier toe gestadig trachten te doen? Is 't ons niet, door den weg der kunsten en wetenschappen op te gaan, en dien van trap tot trap te bestijgen, eindelijk gelukt, zoo niet de wijsheid, ten minste de wijsgeerte in al hare vormen te leeren kennen? Wat nog veel meer is, hebben wij niet, met dus op te klimmen, en vooral bij ons laatste onderzoek naar den aard van het hooger | |
[pagina 256]
| |
onderwijs, meer en meer leeren doorgronden, zoo den aard der wijsgeerte, als wat zij volgens haren aard voor den mensch en de maatschappij is? Het zal dus wel geene ijdele begoocheling, maar iets wezenlijks zijn, dat wij voor oogen gekregen hebben, als kunnende het inderdaad ons tot waarheid en zoo tot wijsheid opleiden. Maar wat dan, vraagt gij, wat blijft ons nog hier, op deze hoogte gekomen, over te doen? Wat anders, is mijn antwoord, dan rond te zien, nader in oogenschouw te nemen, wat wij reeds te zien hebben gekregen, en uit dat alles ons eindelijk een klaar en volledig begrip van de wijsgeerte te vormen? Wij zullen, denk ik, met dit te doen, des te beter leeren inzien, wat geschiedenis zij, en tevens, hetgeen voor onzen leeftijd zoo gewigtig is, wat toch wel de zoogenaamde metaphysica, dat struikelblok der latere wijsgeeren, wezen moge, en hoe wij ons wachten moeten van daarmede wijsgeerte, echte wijsgeerte te verwarren. Nadenkende, vrienden, over hetgeen ons bij de beschouwing der kunsten en wetenschappen, ten aanzien der wijsgeerte, voor den geest is gebragt, kom ik in de eerste plaats tot dit besluit: de kunsten en wetenschappen zijn voortbrengselen van 's menschen zielsvermogens; maar de wijsgeerte ligt in zijne ziel. Zoo dacht men er in de oudheid over. Bij Cicero komt philosophia voor als amor cognoscendi, sapientiae studium: en dat begrip van wijsgeerte is ook in de Grieksche benaming, ϕιλοσοϕία, als mede in de onze, wijsgeerte, opgesloten. En zoo immers is zij in onze onderzoekingen van stoude aan ons voorgekemen. Op de ϕιλοσοϕία τῆς ψυχῆς, de wijsgeerte van 's menschen ziel werden wij opmerkzaam gemaakt. ‘Daarheen, riep men ons uit de Socratische school toe, daarheen het oog gewend, en ingedacht, waar 's menschen ziel naar streeft, en waarmede zij zich zoekt te vereenigen, als zijnde zij met het goddelijke, het onsterfelijke en eeuwige verwant!’ Dit is al terstond een schoon en verheven begrip der wijsgeerte, en juist heeft dat onze landgenoot, die echte kweekeling der Socratische school, Frans Hemsterhuis, uitgedrukt. La philosophie, zegt bij hem Euthyphron, n'a éte apportée sur la terre ni par Minerve, ni par les Séraphins. Le premier philosophe fat homme: par conséquent la philosophie est dans l'homme. Nous sommes hommes: cherchons donc hardiment la philosophie dans nous-mêmes.Ga naar voetnoot(1) Maar ziet nu, hoe de wijsgeerte van de kunsten en wetenschappen te onderscheiden is. Ik heb 't reeds gezegd: gelijk zij in 's menschen ziel ligt, zoo zijn de kunsten en wetenschappen voortbrengsels van 's menschen bijzondere zielsvermogens: en hoe dat op te vatten zij, kunnen onze onderzoekingen ons leeren. Wij begonnen, bij het navorschen der beginselen en doeleinden der kunsten en wetenschappen, gedurig met het onderzoek der bijzondere vermogens van 's menschen ziel. Uit zijn gevoelvermogen zagen wij de schoone kunsten, uit zijn kenvermogen de zuivere wetenschappen, en uit de vereenigde werking van zijn ken- en begeervermogen de hoogere wetenschappen, alle als de heerlijkste voortbrengsels van 's menschen geest, voor den dag komen. Vruchten waren dat, niet zoo zeer der wijsgeerte - door wijsgeerte is de mensch niet | |
[pagina 257]
| |
tot zang en dans, tot poëzij, tot schilder- en beeldhouwkunst, ook niet tot tellen en meten, tot redeneren en welsprekendheid, en eindelijk ook niet tot de geneeskundige, regtsgeleerde en godgeleerde wetenschappen gekomen: aan de ontwikkeling dier zielsvermogens is hij dat verschuldigd - maar, dat hij en kunsten en wetenschappen op de regte wijze, dat is, uit de ware beginselen en tot de ware doeleinden is gaan beoefenen, dat is 't, wat hij aan de wijsgeerte, die in hem lag, te danken heeft. En zoo ook wij, vrienden, bij ons wijsgeerig onderzoek: wij hebben niet over kunsten en wetenschappen met elkander gehandeld, als waren wij er zelve in bedreven: dan moest gij wel voorzeker naar mij niet gehoord hebben, die van den beginne af bekend heb, in geene bedreven te zijn; maar hetgeen ik in die oude school der wijsgeerte aangaande de beginselen en doeleinden der kunsten en wetenschappen te weten was gekomen: dit wijsgeerig onderwijs heb ik u trachten mede te deelen. Bemerkt gij nu niet al eenigermate het onderscheid tusschen hetgeen wij kunsten en wetenschappen en hetgeen wij wijsgeerte noemen? Maar zoo komen wij van zelfs op een ander begrip van wijsgeerte, dat ons almede onze eigene onderzoekingen doen vormen. Noemde haar de oudheid zucht voor wijsheid, zoo hield men haar ook voor de moeder en voortbrengster aller kunsten en wetenschappen. Hoort maar verder Cicero daarover. Neque enim te fugit, zegt hij, omnium laudatarum artium procreatricem quandam et quasi parentem eam, quam ϕιλοσοϕίαν Graeci vocant, ab hominibus doctissimis judicari.Ga naar voetnoot(1) En zoo ook laat hij zich over haar uit, wanneer hij de Socratische school in hare eerste kweekelingen toejuicht. Ad Academicos et Peripateticos veteres converte te, quaeso. Ex eorum enim scriptis et institutis cum omnis doctrina liberalis, omnis historia, omnis sermo elegans sumi potest, tum varietas est tanta artium, ut nemo sine eo instrumento ad ullam rem illustriorem satis ornatus possit accedere. Ab his oratores, ab his imperatores ac rerum publicarum principes exstiterunt. Ut ad minora veniam, mathematici, poëtae, musici, medici denique ex hac, tanquam ex omnium artium officina, profecti sunt.Ga naar voetnoot(2) Dat alles is niet in den eigenlijken zin op te vatten, gelijk ik daar zoo even reeds aangetoond heb: ook zonder wijsgeerte hadden er kunsten en wetenschappen in de wereld kunnen komen; maar kunsten en wetenschappen zijn eerst in waarheid kunsten en wetenschappen geworden, sedert 's menschen wijsgeerte, die in zijne ziel lag, bij het beseffen van hare beginselen en doeleinden, en ook inzonderheid van haren aard en haar wezen, haar regt heeft doen beoefenen. Denkt maar weder aan ons eigen onderzoek. Was 't dat niet voornamelijk, wat het wezen der kunsten en wetenschappen zijn mogt, dat wij, volgens den leiddraad der wijsgeerte, hebben zoeken te beseffen en doorgronden? En was het gevolg dier onderzoekingen niet, dat wij ten slotte eerst op het regte begrip van aesthetica, vervolgens op dat van logica, en eindelijk op dat van ethica gekomen zijn, als dienende zij om aan de kunsten en wetenschappen de ware rigting te geven, en haar zoo, als ware kunsten en als ware wetenschappen het ware geluk des menschdoms te doen bevorderen? Het is er ver van daan, vrien- | |
[pagina 258]
| |
den, dat ik zou wanen, u volledig die vakken, als wijsgeerte van het schoone, van het ware en van het goede, voorgedragen te hebben: dat hebt gij van wijsgeeren en niet van mij te wachten; maar, hoe de regte beoefening dier vakken strekken kan om de kunsten en wetenschappen wel te beoefenen, en, hoe wijsgeerte daartoe in den hoogeren zin de moeder der kunsten en wetenschappen worden moet, dat kunt gij door mij uit de Socratische school leeren. Maar ik heb nog niet van het hoogste begrip der wijsgeerte gesproken, dat er zich de oudheid van plagt te vormen. Gelijk zij in 's menschen ziel ligt en hem de kunsten en wetenschappen wel doet beoefenen, zoo strekt zij ook, volgens het gevoelen der oudheid, zeer zeker daartoe, dat zij voor hem tevens, gelijk Plato zegt, tot παιδεία, onderwijs en opleiding, ja tot inwijding in het heiligdom der wijsheid dient. Men ziet dit terstond uit die oude bepaling der wijsgeerte. Sapientia, zeide men, rerum divinarum et humanarum scientia est, d.i. de wijsheid is wetenschap der goddelijke en menschelijke zaken; philosophia vero sapientiae studium - maar wijsgeerte is zucht en streven naar wijsheid. En vraagt men hierop verder, hoe zij bij dat streven haar doel kan naderen, het is, gelijk uit het voorbeeld der oudheid en uit onze navorschingen op te maken is, door het doelmatig aanwenden daartoe der kunsten en wetenschappen. Wij hebben zulks in ons eigen onderzoek practische, werkdadige wijsgeerte genoemd, en herinneren wij ons niet, hoe wij toen, met Socrates en Plato op het spoor te volgen, den mensch als opleidden, eerst, door middel der paedagogica of het begin der practische wijsgeerte, tot waarheid, en vervolgens door hooger onderwijs of de hoogere practische wijsgeerte, tot zedelijkheid en deugd? Was niet die wijsgeerige opleiding, in den geest der Socratische wijsgeerte, inderdaad eene inwijding in het heiligdom der wijsheid? | |
De wijsgeer.Ziedaar, vrienden, zoo wel uit ons eigen onderzoek, als uit de oudheid, begrippen gevormd, om ons de wijsgeerte duidelijk voor te stellen. Zij is dus geheel iets anders, dan waarvoor men haar gewoonlijk houdt, als ware zij zekere, ik weet niet welke, wetenschap. Dit gevoelt gij komt met haren aard in 't minst niet overeen. Maar juist daarom, meen ik, omdat zij niet wetenschap, maar zucht tot kennis en wetenschap is, daarom heeft zij op het beoefenen der kunsten en wetenschappen zoo heilzamen invloed. Om u de zaak zoo veel mogelijk niet alleen duidelijk, maar ook aanschouwelijk te maken, wil ik u den wijsgeer, zoo als de oudheid hem zich verbeeldde, voorstellen. Herinnert u het gesprek, dat Pythagoras gezegd werd met Leon, den Phliasiër, eens gehad te hebben. Deze vroeg hem, wie wijsgeer was: en daarop was het antwoord van Pythagoras. ‘Het leven der menschen, zeide hij, vergelijk ik met die markt, welke bij gelegenheid der groote spelen in tegenwoordigheid van gansch Griekenland plaats heeft. Sommigen komen | |
[pagina 259]
| |
daar, om, na zich wel geoefend te hebben, in den wedstrijd naar de kroon en de eer der overwinning te staan: anderen is het om winst en voordeel bij het koopen en verkoopen te doen; maar er is nog een zeker soort van menschen, dat wel inzonderheid van aard en aanleg edel is, dezulken, die noch om toejuiching noch om voordeel geven, maar slechts komen om te beschouwen, en met vlijt en opmerkzaamheid waarnemen, wat er geschiedt en op welke wijze. Ook in dit leven, gaat het als op eene diergelijke schouwplaats. Velen zijn er ook hier, die hunne roemzucht, en anderen, die hunne geldzucht dienen, maar zoo zijn er ook eenige weinigen, die al het overige als niets rekenende, het heelal en de natuur der dingen beschouwen en met vlijt en opmerkzaamheid navorschen. Deze zijn 't, die ik minnaars der wijsheid noem: die toch zijn wijsgeeren: en gelijk het dáár zoo edel is, zonder iets voor zich te bejagen, alleen toe te zien en op te merken, zoo is ook hier in het leven dat beschouwen en zoeken te kennen van alles ver boven eenig ander bejag te stellen.’Ga naar voetnoot(1) Gij merkt hier al terstond, hoe de wijsgeer zich van alle andere menschen, en dus ook van de beoefenaars der kunsten en wetenschappen onderscheidt. Terwijl deze met hunne oefeningen en hun bedrijf bezig zijn, is 't de wijsgeer, die opmerkt en door opmerkzaamheid den mensch en de menschelijke zaken, bijzonder de natuur aller dingen leert kennen en beoordeelen, en dat wel, ten einde tot wijsheid te komen. Maar, zal hij dit wel doen, dan begrijpt gij ligtelijk, moet hij zelf van alle vooroordeelen vrij zijn, ja ook, ten einde wel te onderzoeken en wel te oordeelen, beginnen met niets te weten. Pythagoras geeft ons dat in zijn gesprek met Leon al eenigzins te kennen; maar vooral doet het ons Socrates inzien, wanneer hij ons in zijn eigen persoon den wijsgeer voorstelt. ‘Apollo, zegt hij bij Plato in zijne Apologie, had mij voor den wijssten der menschen verklaard, en, wat dit beteekende, kon ik maar niet begrijpen. Ik zocht dus - zoo gaat hij voort - wat de godheid daarmede wilde en zoo geheimzinnig uitgedrukt had. Want ik was er bij mij zelven wel van overtuigd, dat ik op dien naam van wijze geenszins aanspraak mogt maken. En zoo ging ik dan naar iemand van diegenen, welke voor wijzen gehouden werden, als zullende hier, zoo ergens elders, de godspraak logenstraffen en bewijzen, dat die man wijzer was, dan ik. Dezen dan waarnemende - hoe hij heette, behoef ik niet te zeggen: het was een der staatslieden - en met hem sprekende, kwam 't mij voor, dat hij aan vele andere menschen en bijzonder aan zich zelven wijs toescheen, zonder het echter te zijn: en zoo zocht ik hem vervolgens aan te toonen, dat hij meende wijs te zijn, maar het niet was. Dit maakte, dat hij en al de aanwezigen vergramd op mij werden; maar tot mij zelven terugkeerende, zeide ik: dezen mensch toch overtref ik in wijsheid; want geen van ons beide schijnt er iets van te weten, maar deze meent, dat hij het weet, terwijl hij het niet weet, maar ik, gelijk ik het niet weet, meen ook niet, dat ik het weet: zoodat ik daarin, hoe gering het ook zij, wijzer ben dan hij, dat ik, wat ik niet weet, ook niet meen te weten. Van daar ging ik naar een' ander, die nog wijzer | |
[pagina 260]
| |
dan die voorgaande scheen te zijn, en vervolgens naar de dichters en allerlei soorten van menschen; maar hetzelfde kwam mij ook omtrent deze voor: zoodat het mij toescheen, dat de godheid wel in waarheid wijs was, en bij die uitspraak dit had willen zeggen, dat de menschelijke wijsheid weinig of niets te beduiden had: voorts, dat mijn naam alleen gebruikt was, om de menschen op een voorbeeld te wijzen, als ware er gezegd: hij, o menschen, is de wijsste van ulieden, die als Socrates weet, dat zijne wijsheid nietsbeduidend is.’Ga naar voetnoot(1) Zoo onderscheidt zich dan de wijsgeer van alle andere menschen, door dat beschouwen, opmerken, navorschen, maar niet minder ook door volstrekten afkeer van alle eigenwijsheid, zoodat hij minder, dan eenig ander mensch, in zijn eigen oogen wijs is, ja daarom juist zich wijzer dan alle anderen rekent. En hoe zou 't ook anders, daar wijsgeerte, wel verre van wijsheid te zijn, zucht naar wijsheid is? Maar wat is dat nu in hem, die wijsgeerte, die begeerte en dorst naar kennis en wetenschap, die zucht, dat streven naar wijsheid? Is het alleen weetlust, weetgierigheid, of behoort er nog iets anders toe? Ook dat kan ons het voorbeeld van Socrates doen inzien. Daarom vooral meende hij, gelijk hij in die zelfde Apologie zegt, dat hij door Apollo voor den wijsten der menschen gehouden was, omdat hij, wat zoo vele anderen verzuimden, aan de les dier godheid had zoeken te voldoen: ken u zelven. Geene wijsgeerte toch zonder zelf kennis. Want hoe zal iemand in de zedelijke wereld alles navorschen en regt beoordeelen, die op zich zelven, als zedelijk wezen, geen acht heeft geslagen? Hoe zal hij, zonder dit gestadig gedaan te hebben, beelden van zedelijke volmaaktheid zich voor den geest brengen, om er zijn leven naar in te rigten en waarlijk wijs te worden? En voor 't overige, wat die onverzadelijke weetlust betreft, het is den wijsgeer niet om veel of om alles te weten, maar om waarheid te doen. Hooren wij ook daarover Socrates bij Plato. In den staat doet hij onderzoek naar den aard en aanleg des wijsgeers, en, nadat hij daartoe ook onder anderen weetgierigheid gebragt heeft, zegt Glauco: ‘Maar tot die weetgierigen, Socrates, behooren zoo vele en zoo zonderlinge en dwaze menschen, als die zich niet verzadigen kunnen aan schouwspelen en altijd wat nieuws willen zien en hooren. Om bedaard over iets te spreken, als wij nu doen, daartoe zijn zij niet te brengen, maar als hadden zij hunne ooren verhuurd om alle koren te hooren, loopen zij rond op de feesten, geen tooneel noch in de steden noch in de dorpen overslaande: zullen wij nu die allen en zoo velen er naar al zulke dingen en ook de laagste en nietigste weetgierig zijn, wijsgeeren noemen? - Neen, zegt hierop Socrates, geenszins: zij hebben slechts met wijsgeeren eene flaauwe gelijkheid. - Maar de ware wijsgeeren dan, hervat Glauco, wie zijn die? - Zij, is daarop het antwoord, die op het aanschouwen der waarheid gezet zijn: οἱ τῆς ἀληθείας ϕιλοθεἀμονες.’Ga naar voetnoot(2) Komt het u niet voor, vrienden, dat onze leidslieden, Socrates en Plato, toen zij ons de kunsten en wetenschappen in oogenschouw deden nemen, even zoo zelve gehandeld hebben, als zij 't den wijsgeer voor- | |
[pagina 261]
| |
schrijven? Zij hebben ons noch dichters, noch wiskundigen, noch regtsgeleerden of godgeleerden doen worden; maar veeleer ons, om met Pythagoras te spreken, als 't ware op eene schouwplaats gebragt, waar wij die alle hunne kunsten en wetenschappen zagen uitoefenen. Zoo deden zij ons inzien, hoe velen hunner het aan een vast doel bij al hun bedrijf en oefening ontbrak: en, gelijk zij zelve, als echte wijsgeeren om niets meer en om niets gestadiger dan om een vast doel bij denken en handelen dachten, zoo deden zij ons tevens opmerken, uit welke beginselen, tot welke bestemming en doel men zich op iedere kunst en wetenschap diende toe te leggen. Maar nog meer. Zonder ons, als wisten zij zelve van alles, in staat te willen stellen om alle kunsten en wetenschappen te beoefenen, hebben zij ons op dat schouwtooneel der menschelijke zaken doen letten, waartoe hare beoefening voor den mensch moet strekken. Want zagen wij niet, hoe hij daardoor van kinds af gevormd, verder opgeleid en eindelijk zoo in de natuur, als in den staat en bijzonder in de zedelijke wereld, zoo veel mogelijk tot vrijheid gebragt wordt? Wat zeg ik? Hebben wij niet volgens hunne aanwijzingen, en altijd aan het ken u zelven indachtig gemaakt, den mensch zelven, bij het ontwikkelen zijner zielsvermogens, van trap tot trap tot hoogere volmaaktheid, ja, tot gelijkvormigheid aan God zien opklimmen: en viel ons niet zóó het standpunt, het hooge standpunt in 't oog, waarop Gods openbaring alleen den mensch kon plaatsen, om inzigt in een toekomstig leven van ware heiligheid en reine gelukzaligheid te krijgen? En voorts, vrienden, is 't hun bij al dat opmerken en aanwijzen, van het begin af tot het einde toe, om iets meer te doen geweest, dan om ons op de waarheid het oog te doen vestigen, en, wel verre van ons alles te laten zien en hooren, ons aanschouwers der waarheid, der goddelijke waarheid te doen worden? Daar hebt gij dan den wijsgeer der Socratische school, jongelingen: en zien wij nu ook niet, hoe gemakkelijk zich echte wijsgeerte bij ons, in onzen tijd, met echte godsdienst vereenigt? Eigenwijsheid brengt tot ongeloof; maar die zucht tot wijsheid, die ϕιλοσοϕία, welke in 's menschen ziel ligt, was die 't niet, welke Socrates en Plato naar iets hoogers deed streven, dan hetgeen zij door zich zelve konden te weten komen? En is bij gevolg niet, ten onzen tijde, de wijsgeer, de echte wijsgeer, daar hij dat hoogere heeft leeren kennen, tevens Christenwijsgeer? Reeds veel hebben wij, met dat alles, en wel bijzonder met onze eigene onderzoekingen gade te slaan, leeren opmerken, om ons eenig denkbeeld van de wijsgeerte, wat zij zijn mag en wat zij door middel der kunsten en wetenschappen voor het menschdom kan uitwerken, te vormen; maar, om haar in al haren omvang te kennen, moeten wij vooral de geschiedenis, wat ook deze zij, en in welk verband zij met de wijsgeerte sta, trachten na te gaan. | |
[pagina 262]
| |
De geschiedenis.Zoo het u te voren vreemd mag voorgekomen zijn, vrienden, dat ik zoo lang uitstelde, om met u over de wijsgeerte te handelen; nu zult gij er u, meen ik, niet meer over verwonderen. Want zonder door het onderzoek der kunsten en wetenschappen daartoe voorbereid te zijn geworden, zouden wij ons van de wijsgeerte, als de moeder aller kunsten en wetenschappen, en als opleiding, ja als inwijding van den mensch door middel der kunsten en wetenschappen in het rijk van waarheid en deugd, geen denkbeeld hebben kunnen maken: ja, hadden wij met de wijsgeerte aangevangen, welligt zouden wij haar dan, als zoo velen gedaan hebben en nog doen, met onze zoogenaamde metaphysica vermengd en zoo doende ons in ijdele bespiegelingen verdiept hebben. Het is toch maar zoo: die hoogste aller wetenschappen, gelijk men haar gewoonlijk beoefent, brengt ons op zoo hoog een punt van beschouwing, dat men met de oogen niets meer zien kan, maar alles a priori moet zoeken te weten te komen en te beoordeelen. Ik vraag u, zoo wij daarmede begonnen waren, wat ware er van onze beschouwing der kunsten en wetenschappen, wat van ons onderzoek der wijsgeerte zelve geworden? Maar gij verwondert u welligt, dat wij nog zoo veel later, en hier eerst, tot de geschiedenis komen. Heeft deze dan, zult gij zeggen, almede zoo veel voorbereiding noodig? - Wat zal ik daarop antwoorden, vrienden? Niets schijnt eenvoudiger en gemakkelijker dan de geschiedenis; kinderen verlustigen zich er reeds mede. Maar het is met dit vak even zoo gegaan, als met de wijsgeerte. Men heeft het almede met metaphysica verward: a priori heeft men het zoeken te beoefenen, en denkt eens in: zoo ook wij onverhoeds dat beproefd hadden, en zonder landen en volken en menschen in oogenschouw te nemen, uit dat hooge punt van beschouwing, op ons zelve er over waren gaan redeneren, ik bid u, hoe zouden wij ons dan niet vooral in eene wereld van nevelen en ijdele vormen verloren hebben! Maar daarenboven: eenvoudig, ik beken 't, is de geschiedenis; doch, zal men haar naar eisch en als geschiedkunde beoefenen, dan moet men zulks wijsgeerig doen. Zij bestaat toch niet slechts uit verhalen en vertellingen, waarmede zich kinderen vermaken. De geheele aardbodem, zoo ver die zich uitstrekt, met het geheele menschdom, zoo als het er zich in den loop der eeuwen en jaarduizenden op vertoond heeft, maakt het onderwerp harer navorschingen en verhalen uit. Hoe dit wel te doen zonder navorsching van oorzaken en gevolgen, zonder kennis vooral van den mensch en zijne natuur, in één woord, zonder wijsgeerig onderzoek? Gij ziet dus, dat men door de wijsgeerte wel voorbereid dient te zijn om tot de geschiedenis te komen. Maar nog meer: zij behelst niet alleen de lotgevallen van menschen en volken; maar onderzoekt tevens, hoe de kunsten en wetenschappen, en met haar de wijsgeerte onder het menschdom ontstaan en door onderscheidene volken in onderscheidene leeftijden beoefend zijn. Zonder dus van kunsten en wetenschappen, zonder van de wijsgeerte zelve iets te weten, gij ziet 't, vrienden, kan men over de geschiedenis niet naar behooren handelen. Zoo was er dus voor ons vrij wat voorbereiding noodig om tot dit onderwerp over te gaan. Maar nu ook, | |
[pagina 263]
| |
verbeeld ik mij, na aldus in de kunsten en wetenschappen en tevens in de wijsgeerte door middel van ons Socratisch onderzoek als ingewijd te zijn geworden, nu zullen wij ons niet alleen wachten van de geschiedenis volgens die wetenschap a priori te behandelen en zoo doende ons niets dan schaduwen voor de geest te brengen, maar ook regt leeren doorgronden, wat het zeggen der oudheid inhebbe, dat zij magistra vitae, lux veritatis - de leermeesteresse des levens, het licht der waarheid is. Om u dat te doen zien, wil ik denzelfden weg met u opgaan, dien wij daar zoo even insloegen om de wijsgeerte te vinden: eerst trachten te ontdekken, hoedanig iets de geschiedenis zij, en dan haar verband met de kunsten en wetenschappen en in de eerste plaats met de wijsgeerte onderzoeken. Mag dit ons gelukken, dan zal ons, voorzie ik, de geheele encyclopedie der kunsten en wetenschappen, in al haren omvang, op eens voor oogen liggen. Het is nu niet voor 't eerst, dat wij van de geschiedenis gewagen. Bij ons nasporen van de natuur der poëzij, bemerkten wij, dat het episch gedicht van aard geschiedkundig is. In Homerus en Virgilius vonden wij zoo wel, als hij Herodotus, geschiedverhaal, en uit den aanhef hunner zangen kunnen wij al terstond opmaken, dat geschiedenis niet alleen verhaal, maar ook, zoo als wij zoo even zeiden, onderzoek is. Immers beginnen de dichters, even als Herodotus en de beste geschiedschrijvers, met het opsporen der oorzaken. Bij Homerus komen wij al dadelijk op de vraag: Τίς τ᾽ ἄρ σϕῶε θεῶν ἔριδι ξυνέηϰε μάχεσθαι; en bij Virgilius op eene diergelijke: Musa, mihi causas memora, quo numine lacso - Maar ligt dat begrip van onderzoek en opsporing niet in het Grieksche woord ἰςορία zelf, zoo als het oudtijds gebezigd werd? Ἱςορ∊ῖν is toch bij de Grieken eigenlijk onderzoeken, navorschen, opsporen. Bij Herodotus komt het gedurig in deze beteekenis voor,Ga naar voetnoot(1) en zijn historisch verhaal, vrienden, is het niet altijd met de naauwkeurigste, ja maar ook met echt wijsgeerige navorsching gepaard? Daardoor onderscheidt zich de vader der geschiedenis van al de kronijkschrijvers, die voor en na hem geweest zijn, en van zoo vele geschiedschrijvers, die, zonder zelve te onderzoeken, slechts vermeld hebben, wat er gebeurd is. Zoo zouden wij haast zeggen, dat de geschiedenis voor zekere wijsgeerte te houden is, ten minste, dat zij met de wijsgeerte zeer na verwant, of welligt ook, even als de kunsten en wetensshappen, een voortbrengsel van haar is. Laat ons zien. | |
Het verband van wijsgeerte en geschiedenis.Als ἱςορία, als onderzoek en nasporing, komt zij geheel met de wijsgeerte overeen. En vergelijken wij den gang van het historisch onder- | |
[pagina 264]
| |
zoek bij Homerus en Herodotus met dien der Socratische dialogen, en ook met de leerwijze, die wij zelve in ons Socratisch onderzoek gevolgd zijn, zoo is hier ook alweder de overeenkomst van de wijsgeerte en de geschiedenis in 't oog loopend en treffend. Het is aan de Socratische dialogen eigen, dat zij ons op eens midden in wijsgeerige onderwerpen en vraagstukken overbrengen: en, wat ons eigen onderzoek betreft, nadat wij de vraag ons voorgesteld hadden, wat encyclopedie mogt zijn, leidden ons toen niet onze gidsen terstond de wereld der kunsten en vervolgens die der wetenschappen binnen? Even zoo Homerus en Herodotus: terstond brengen zij ons in medias res, gelijk Horatius zegt, te midden der gebeurde zaken over. Zij hebben niet naar de oorzaken van alles gevraagd, of op eens zijn wij, bij den eenen in het midden des Griekschen legers bij Troje, en bij den anderen in het midden der toen bekende wereld overgebragt en tegenwoordig. Geen ander is dus de gang van historische, dan van wijsgeerige onderzoekingen en voorstellingen. Maar merken wij ook dit op. Nadat wij in onze eigene navorschingen op deze wijze in de wereld der kunsten en wetenschappen waren binnengeleid, leerden wij van tijd tot tijd, eerst de muzijk, toen de poëzij, daarop de beeldende kunsten, en zoo de wetenschappen, een voor een, naauwkeurig kennen. Even zoo gaat het ons bij het lezen van Homerus en Herodotus. Van tijd tot tijd leeren wij al meer en meer op dat tooneel voor Troje Agamemnon, Achilles, Nestor en zoo vele anderen, bijzonder Achilles, kennen, en, volgen wij Herodotus in zijne verhalen omtrent Croesus en de Lydiërs, omtrent Cyrus en de Perzen en Meden, omtrent Cambyses en de Egyptenaren, en eindelijk omtrent de Grieken, zoo is 't ons, als of die toen bekende wereld in haar geheel al meer en meer opgehelderd wordt. Op eene geheel andere wijze, ik beken 't, hebben naderhand de geschiedschrijvers hunne geschiedverhalen ingerigt: zij zijn weder meer tot den gang der kronijken en annalen teruggekeerd: Thucydides verhaalt het gebeurde in den Peloponnesischen krijg van jaar tot jaar. Maar steeds toch begonnen zij, even als Herodotus, met ons op een standpunt te brengen, van waar wij alles, wat zij wilden beschrijven, beschouwen mogten: en deze hunne proöemia of inleidingen maken niet het minste of onbelangrijkste deel hunner geschiedboeken uit. Getuige het proöemium van Thucydides voor dien onderlingen oorlog der Grieksche staten, en Robertson's inleiding voor de geschiedenis der zestiende eeuw. Maar behalve het onderzoek en de wijze van onderzoeken en voordragen, heeft de geschiedenis nog zoo veel meer met de wijsgeerte gemeen. Zij is even zoo, als deze, eene school van menschenkennis: gelijk de mensch in 't algemeen voor den wijsgeer het onderwerp zijner beschouwingen is, zoo zoekt de geschiedschrijver menschen en volken te kennen en te doen kennen. Beide, zoo geschiedenis als wijsgeerte, dienen ook eveneens tot beschaving en volmaking van het menschdom: wat de wijsgeer door zich zelven daaromtrent opmerkt en voorschrijft, dat moet de geschiedschrijver door de ondervinding der eeuwen bevestigen. En is niet eindelijk beider bestemming eveneens, om ons tot de waarheid voort te leiden? Maar in dit alles heeft de geschiedkunde dit boven de wijsgeerte vooruit, dat al wat zij onderzoekt, al wat zij voordraagt, al wat zij tot bevordering der menschelijke zaken doet opmerken, in de werkelijke wereld gegrond is. Van daar, dat zij | |
[pagina 265]
| |
zoo inzonderheid door de oudheid de leermeesteresse des levens en het licht der waarheid genoemd is. | |
De geschiedschrijver.Gelijk ik u in den wijsgeer de wijsgeerte heb zoeken voor te stellen, zoo wilde ik u ook in het beeld des geschiedkundigen en geschiedschrijvers de geschiedenis schetsen. Maar zoo veel heb ik reeds van Herodotus, den vader der geschiedenis, gezegd, dat wij waarlijk reeds in hem dat beeld aanschouwen. En inderdaad, hij alleen is ons genoeg, om het verband en de overeenstemming van wijsgeerte en geschiedenis te doorzien. Wij vinden in hem dien zelfden geest van opmerking, van onderzoek, van juiste beoordeeling der menschen en zaken, dien ons Pythagoras en Socrates in den wijsgeer hebben doen waarnemen: ook treffen wij in hem, dunkt mij, even zoo waarheidsliefde en waarheidszin aan, als Plato zulks in den wijsgeer verlangt. Wij zien in hem, als 't ware, den wijsgeer het menschdom in alle plaatsen en tijden beschouwen, en van een hoog standpunt alles waarnemen en naar waarheid beoordeelen. En zeker, niet minder is het de taak van den geschiedschrijver, dan van den wijsgeer, volgens de zoo juiste opmerking van Polybius, om dat algemeene overzigt der menschelijke zaken te doen. Maar genoeg, om het verband van wijsgeerte en geschiedenis te beseffen: gaan wij er eindelijk toe over, om beide met de kunsten en wetenschappen in verband en overeenstemming te brengen. Zoo zal 't ons nog te meer blijken, hoe de wijsgeerte en de geschiedenis, maar vooral de laatste, het licht der waarheid is. | |
Het verband der wijsgeerte en geschiedenis met de kunsten en wetenschappen.Zijn beide scholen voor menschenkennis, zij zijn 't eveneens voor het wel beoefenen der kunsten en wetenschappen. De wijsgeerte, wij hebben 't gezien en ondervonden, leert ons haar in hare natuur en bestemming kennen. Ik neem haar hier in haren geheelen omvang, zoo als zij ons de lotgevallen des menschdoms voor oogen stelt. Als zoodanig geeft zij ons eerst de Oostersche volken van de vroegste tijden af, vervolgens de Grieken en Romeinen, en eindelijk de Germaansche volken, waartoe wij behooren, te beschouwen en waar te nemen. Maar bemerken wij niet in deze opvolging der volken, gedurende den loop der eeuwen, den voortgang tevens des menschdoms van de kunsten tot de zuivere, en van deze tot de toegepaste of hoogere wetenschappen? In het Oosten doet zij ons zien, hoe daar de kunsten ontstaan zijn, die in later tijd bij de Grieken en Romeinen in vollen bloei zijn gekomen. Niets is daar nog, gedurende die vroege tijden, in dat zelfde Oosten, van de eigenlijk gezegde wetenschappen, die de redeneerkunde tot grondslag hebben, niets van de methoden der wiskunde, van die der redeneerkunde, van de regelen der redekunst en fraaije letteren. Maar leidt ons de geschiedenis verder tot de eeuw van Pericles en Alexander voort, zoo zien wij, hoe in die zoo veel latere tijden bij de Grieken die wetenschap- | |
[pagina 266]
| |
pen, te gelijk met de kunsten en haar wijsgeerig onderzoek, in de scholen hunner wijsgeeren, inzonderheid in die van Socrates, van Plato en Aristoteles zijn begonnen beoefend te worden. En volgen wij de geschiedenis al verder op 't spoor, om na den val van Griekenland en van het Romeinsche rijk de Germaansche volken in hunne ontwikkeling tot hunne tegenwoordige beschaafdheid gade te slaan, zien wij dan niet, en heeft de geschiedenis 't ons niet in onze onderzoekingen zelve hier boven doen zien, dat, sedert de twaalfde eeuw bijzonder, en wel door het oprigten van hoogescholen geheel Europa door, met de kunsten en zuivere wetenschappen tevens de hoogere, de geneeskundige, de regtsgeleerde en godgeleerde wetenschappen opzettelijk zijn begonnen beoefend te worden? Zoo stelt ons de geschiedenis, met betrekking tot de opvolging der kunsten en wetenschappen, aanschouwelijk voor, hetgeen de wijsgeerte ons uit de trapswijze ontwikkeling van 's menschen zielsvermogens heeft doen beseffen. Ik vraag u, vrienden, is niet zoo wel de geschiedenis, als de wijsgeerte, voor ons eene school ter grondige beoefening der kunsten en wetenschappen? En, doet zij ons dat alles volgens haren aard in de werkelijke wereld waarnemen, zoo als het menschdom inderdaad, als ieder mensch, van tijd tot tijd opgeklommen is, mogen wij haar dan niet wel inzonderheid, als alles met hare fakkel toelichtende, het licht der waarheid noemen? Hoe meer ik zoo met u dat verband der wijsgeerte en geschiedenis naga, des te grooter komt mij de omvang der geschiedenis, maar ook des te vermogender de invloed der wijsgeerte op het gebied der kunsten en wetenschappen voor. Zij is 't toch, gelijk wij uit al het gezegde afleiden, die, met de kunsten en wetenschappen, ook de geschiedenis zelve bezielen moet. Mij dunkt, wij gevoelen ons hier al meer en meer in staat gesteld, om ons van encyclopedie eenig denkbeeld te vormen. | |
Hoe ons van encyclopedie eenig denkbeeld te vormen?De wijsgeerte, zou ik zeggen, is in het midden van dien ϰύϰλος, van dien wijduitgestrekten kring der kunsten en wetenschappen, en de geschiedenis, die hem geheel in al zijnen omvang omvat, licht alles, als zijnde het licht der waarheid, toe. Laat ons het een en ander wel en naauwkeurig opnemen. Van de wijsgeerte, is 't niet zoo? gaat alles uit. Zij is, zoo als wij zagen, in hoogeren zin de moeder aller kunsten en wetenschappen. Zonder haar toch missen deze, met hoe uitstekende zielsvermogens zij ook beoefend worden, doel en bestemming, en kunnen dus op de ware benaming van kunsten en wetenschappen geene aanspraak maken. Ten andere: gelijk de wijsgeerte aan haar ziel en leven, en tevens de ware rigting geeft, zoo worden zij voor haar middelen en wegen, om den menech in het rijk van waarheid en deugd in te leiden. Gij ziet dus, hoe de wijsgeerte, als παιδεία, uit dat middelpunt des oneindigen cirkels uitgaat om den mensch door middel der kunsten en wetenschappen tot wijsheid te doen komen. Verder: is 't niet de wijsgeerte, zoo als ons almede gebleken is, die al de kunsten en wetenschappen onderling doet overeenstemmen? Hare beoefenaars immers gaan doorgaans alle op zich zelve, en ieder op zijnen weg voort, zoodat er | |
[pagina 267]
| |
tusschen de kunsten en wetenschappen zelve geen verband ter wereld schijnt te bestaan; maar de wijsgeer komt, en hen op het schoone, op het ware en op het goede wijzende, doet hij hen inzien, dat, zoo zij hunne vakken wel zullen beoefenen, zij op die hooge doeleinden, vooral op het ware en goede, het oog moeten gevestigd houden. Zoo dus brengt de wijsgeerte, gelijk zij de moeder der kunsten en wetenschappen is, en den mensch daardoor tot waarheid en deugd opleidt, zoo brengt zij deze ook tot onderlinge overeenstemming. En nu de geschiedenis! Door de ouden werd zij genoemd testis temporum, vita memoriae, nuntia vetustatis, en bijzonder magistra vitae, lux veritatis; maar wordt zij dit laatste niet door de wijsgeerte? Hoe zal zij toch alles verbinden, alles met hare fakkel toelichten, zoolang zij niet met wijsgeerigen zin den mensch en de menschelijke zaken nagevorscht heeft? Ziedaar dan al een en ander bijgebragt, om ons van encyclopedie eenig aanschouwelijk begrip te maken. Vrienden! wij zijn al zeer hoog opgeklommen. Het schijnt wel zoo, dat in waarheid onze oude gidsen, door middel der kunsten en wetenschappen, en nu ook door dit onderzoek der wijsgeerte en der geschiedenis, ons zeer nabij den tempel der wijsheid gebragt hebben, van waar de dichter der oudheid zeide, dat men het overzigt der menschelijke zaken kreeg: Unde hominum errores longe lateque per orbem Mij ten minste komt het voor, dat wij de hoogte bereikt hebben om den band aller kunsten en wetenschappen, en tevens hare natuurlijke verwantschap te beseffen. Tot het eerste stelt ons de geschiedenis zoo wel, als de wijsgeerte, en tot het laatste bijzonder de wijsgeerte, als de parens en procreatrix artium omnium laudatarum in staat. Maar moeten wij nog niet hooger op? Er blijft ons immers nog over, om van de metaphysica, de bovennatuurkunde, de hoogste aller wetenschappen te spreken? Ik weet 't niet; maar, voordat wij er toe besluiten om deze onze schouwplaats, waar wij nu staan, te verlaten, mogten wij wel eerst, dunkt mij, onderzoeken, wat die zoogenaamde metaphysica zijn mag. Met te hoog te klimmen, raakt men eindelijk boven de wolken, en dan ziet men niets dau wolken. Welaan dan! wat is metaphysica? |
|