De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
Het verband aller kunsten en wetenschappen, of
| |
[pagina 239]
| |
meer is, op dezen leeftijd is 't vooral, dat bij hem de rede, het hoogste zijner zielsvermogens en dat deze alle verbinden en beheerschen moet, in volle kracht komt. Zoo gaan wij dus verder den mensch in zijne ontwikkeling volgen, om hem als jongeling en man tot overeenstemming met alle zijne zielsvermogens te zien komen. Het gevolg hiervan zal zijn, verbeeld ik mij, dat ons uit die innerlijke overeenstemming van den mensch met zich zelven, het verband en de onderlinge zamenwerking aller kunsten en wetenschappen tot één groot doeleinde blijken zal. Laat ons zien. | |
's Menschen zedelijke zin in overeenslemming met zijnen waarheidszin.Om in deze navorschingen geregeld voort te gaan, moeten wij dit vooreerst wel in acht nemen. Al komen 's menschen zielsvermogens niet alle terstond, maar het eene na het andere, bij de opvolging zijner leeftijden, tot volkomene en doelmatige werking, toch zijn zij alle in hem reeds van stonde aan, als kind, te bemerken, ook dezulke zelfs, waarvan wij hier in de laatste plaats gewagen, als zijn begeervermogen, zijn zedelijke zin, zijne rede, bijzonder wat zijne driften en hartstogten betreft, die zich al terstond zoo wild en woest in hem vertoonen. Doch zij liggen daar, om zoo te spreken, als kiemen in zijne ziel, die in vervolg van tijd, vroeger of later, tot volkomene ontwikkeling en tot geregelde werking komen, of, om mij beter en juister uit te drukken, bij de opvolging der leeftijden openbaart zich te midden zijner driften zijn inwendige zin in volle kracht, eerst als kunstzin, vervolgens als waarheidszin, daarna eerst, wanneer hij de jongelingsjaren bereikt heeft en zijne volle rijpheid nadert, als zedelijke zin, en eindelijk, nadat hij man, volkomen mensch geworden is, als rede. Wij moeten hierop wel inzonderheid, bij de beschouwing van het verband aller kunsten en wetenschappen, acht slaan. Zij volgen elkander niet in dier voege op, dat in de kunsten 's menschen gevoelvermogen, in de zuivere wetenschappen zijn kenvermogen en in de hoogere wetenschappen zijn begeervermogen uitsluitend zoude zigtbaar zijn. Het ware eene ongerijmdheid te zeggen, dat de dichter niet zoo wel, als de wiskundige en redeneerkundige scheiden en verbinden zou om tot waarbeid te komen, en de redenaar niet even als de dichter met dat scheiden en verbinden gevoel voor maat en harmonie zou paren. Bij het beoefenen aller kunsten en wetenschappen komen alle zielsvermogens van den mensch te zamen in werking; maar bij dat der schoone kunsten het meest zijn gevoelvermogen, en zoo bij dat der zuivere en hoogere wetenschappen het meest zijn ken- en begeervermogen. Vooral moeten wij dat in acht nemen, wanneer wij van deze laatstgenoemden, de wetenschappen, spreken. Wij hebben de hoogere uit zijn begeervermogen afgeleid, niet als of, bij het bcoefenen daarvan, dit zielsvermogen des menschen alleen in werking kwam: geene grootere ongerijmdheid ware er te bedenken: want hoe natuurkunde of geneeskunde, hoe regtsgeleerdheid en godgeleerdheid zonder kenvermogen te beoefenen? Ook hier, en hier wel voornamelijk komt die gezamenlijke werking van 's menschen zielsvermogens te pas. Zij zijn toch alle wetenschappen, hoe men haar ook onderscheiden moge, en tot het beoefenen der hoogere zoo wel, als der zuivere wordt het kenvermogen des | |
[pagina 240]
| |
menschen vereischt. Dit alleen bedoelen wij bij dat onderscheiden, dat, gelijk voor de wiskunde en redeneerkunde ons kenvermogen en zucht voor het ware, zoo voor de hoogere wetenschappen ons begeervermogen en zucht voor het goede inzonderheid vereischt wordt, als moetende zij, zoo zij in waarheid hoogere wetenschappen zullen zijn, uit zedelijke beginselen tot zedelijke doeleinden behandeld worden. Van daar dan ook, dat wij hier, bij het zoeken vooreerst naar het verband der zuivere en hoogere wetenschappen, 's menschen zedelijken zin met zijnen waarheidszin in overeenstemming moeten brengen: en zoo vragen wij dan in de eerste plaats: wat is 's menschen zedelijke zin? Van hetgeen wij met dezen naam plegen te noemen, spreekt Plato niet. Wij vinden bij hem van die ἔντεχνος σοϕία en bijzonder van dat ὄργανον τῆς ψυχῆς, ᾧ μόνῳ ἀληθεία ὁρται, dat is, van kunstzin en waarheidszin gewaagd, maar van zoodanig zielsorgaan, dat tot zedelijkheid betrekking heeft, gewaagt hij niet. Doch hetgeen wij in onze onderzoekingen uit Plato omtrent de liefde bijgebragt hebben, dat, dunkt mij, kan er ons op brengen, en, wat meer is, ons tevens doen zien, hoe wij aan het begrip van zedelijken zin gekomen zijn. Het is, volgens de beginselen der Socratische school, met liefde of liever met wederliefde, dat 's menschen zedelijke ontwikkeling aanvangt. Hoe hij zich van zijne geboorte af zinnelijk en verstandelijk ontwikkelt, hebben wij hier boven reeds zoeken op te merken. Zulks geschiedt, gelijk wij zagen, door het vermogen zijns inwendigen zins van scheiden en verbinden. Geheel anders begint zijne zedelijke ontwikkeling. Bij zijne komst in het leven, verwelkomt hem, als 't ware, zijne moeder of voedster met liefkozingen, die met de teederste zorgen gepaard en onophoudelijk herhaald, van lieverlede eindelijk wederliefde in hem opwekken. Zoo komt in hem liefde in werking, en het is dat beginsel, dat voor hem in verderen leeftijd het begin is van alle zedelijke volmaaktheid. Het doet hem als kind zijne ouders en huisgenooten, als knaap zijne makkers en vrienden, als jongeling zijne geliefde, zijne aanstaande wederhelft en gezellin des levens, tot voorbeelden van deugd en zedelijkheid nemen. Wien men lief heeft, dien eert men en zoekt men zoo gaarne in al wat goed en edel is na te volgen. ‘Niets is voor den mensch heilzamer om zedelijk goed te worden, zegt daarom Phaedrus bij Plato, gelijk wij gezien hebben, dan de liefde. Want deze is 't, die hem een afkeer van het schandelijke doet krijgen, en hem als een' wedstrijd om met anderen naar het edele en goede te streven, opent.’Ga naar voetnoot(1) Maar nemen wij dit vooral in acht, wat wij ook hier boven vermeld hebben. ‘Die bemint, zegt Plato almede, ziet zich zelven in het voorwerp zijner liefde, als in een spiegel.’Ga naar voetnoot(2) Zoo leeren wij, als uit het middelpunt van een' ander, ons zelve kennen, ons zelve verbeteren, ons zelve volmaken. En zoo is 't, dat men niet alleen tot zedelijke volkomenheid, maar ook tot godsvrucht en heiligheid komt. Naarmate het voorwerp onzer liefde edel en voortreffelijk is, naar die mate beseffen wij, wat ons ontbreekt om zedelijk volmaakt te worden. Van daar het hooge vermogen van godsvrucht om ons dat te doen worden, wat wij | |
[pagina 241]
| |
wezen moeten. Want beminnen wij onzen evenmensch als ons zelve en God bovenal, zoo worden wij door die liefde voor het wezen aller wezens tot de hoogste volmaaktheid opgevoerd. Zonder liefde is er geen streven naar gelijkvormigheid aan God: maar door die uitwerking der liefde op onze zedelijke volkomenheid leeren wij naar het goede, het heilige, het goddelijke onophoudelijk streven. Vrienden! hoe meer wij dat alles beseffen, des te duidelijker zal het ons worden, hoe wij aan het begrip van zedelijken zin gekomen zijn. Maar is die nu geheel iets anders, dan onze waarheidszin, waarvan wij te voren gesproken hebben? Dat wij hem niet zonder reden van onzen waarheidszin onderscheiden, is uit het opgemerkte blijkbaar. Wanneer wij den mensch zich op deze wijze van jongs af zedelijk zien ontwikkelen, zoo gaat hij hierin geheel anders voort, dan bij zijne verstandelijke ontwikkeling: en zoo onderscheiden wij te regt zijn begeervermogen van zijn kenvermogen. Ook moeten wij hierin noodzakelijk onderscheid maken, zullen wij ons duidelijk voorstellen, hoe hij als zedelijk wezen wel zal handelen. Niet genoeg toch is 't voor hem, dat hij aan die zucht voor het goede en regtvaardige toegeeft: hij moet ook tevens beoordeelen kunnen, wat voor goed en regt te houden zij: anders loopt hij gevaar van even ligt zedelijk slecht, als zedelijk goed te worden. En zoo zeggen wij, om ons begrip van zedelijke volkomenheid helder uit te drukken, dat onze waarheidszin op onzen zedelijken zin invloed moet hebben. Het is dus niet zonder reden, dat wij die beide vermogens in den mensch onderscheiden; doch wat de zaak zelve betreft, ik vraag 't u, vrienden, wat zullen wij voor onzen zedelijken zin houden, zoo hij niet inderdaad waarheidszin is? Wij zijn, wie bekent 't niet? als zinnelijke wezens van onze neigingen, begeerten, driften, hartstogten en in 't geheel van ons begeervermogen zoo geheel afhankelijk, dat wij ligtelijk voor goed en regt en heilig houden al wat aan onze begeerten beantwoordt, hoe weinig het ook in waarheid zoodanig is. Maar hebben wij dit aan onzen zedelijken zin toe te schrijven? Die moet, dunkt mij, zoo hij van jongs af in ons wel opgewekt, wel gescherpt is, en de ware rigting heeft bekomen, ons alleen daarnaar doen streven, wat in waarheid zedelijk goed is. En wat is hij dan anders, dan onze waarheidszin zelf? Vervolgen wij hier verder 's menschen opleiding, jongelingen, zoo als hij, na als kind en als knaap wel gevormd en onderwezen te zijn, als jongeling, dat is, op uwen leeftijd, voor het leven in de maatschappij opgeleid wordt. Zoo zal 't ons van zelfs blijken. Het is als een nieuw leven, dat hij op dien leeftijd ingetreden is. Zijn hart heeft zich voor eene geheel andere wereld, dan de zinnelijke of verstandelijke is, gaan ontsluiten. Te voren had hij zich, ja, gelukkig gevoeld in zijne naaste betrekkingen, en door liefde was hij meer en meer tot besef van zedelijke vrijheid en zelfstandigheid gekomen; maar nu eerst komt hij regt tot zedelijke zelfkennis, en nu eerst vraagt hij zich gedurig, hoe en uit welke beginselen en tot welke doeleinden hij moet handelen in het leven, alsmede, wat hij mag hopen. Het is toch op dien leeftijd, dat ook zijn godsdienstzin zich met zijn' zedelijken zin vereenigt, en hij zich voor een ander leven, dan dit tegenwoordige, bestemd gevoelt. Zoo vraagt hij zich niet alleen, hoe hij leven en handelen moet, | |
[pagina 242]
| |
maar ook wat hij voor de toekomst, voor de eeuwigheid hopen mag. Maar in dit alles, jongelingen - gij weet het zeker 't best te beoordeelen, daar gij zelve nog in dien leeftijd zijt - is 't den mensch in dat alles niet voornamelijk om waarheid te doen? Men heeft ons van de zedelijke wereld, van deugd en godsdienst voorstellingen doen krijgen, die betooverend schoon, maar met de wezenlijke wereld niet overeenkomstig zijn, en om dien schijn ons zeker behagen: al die droomen b.v. van menschengeluk en volkengeluk, die, zoo lang wij zinnelijke wezens blijven, niets meer dan droomen zullen zijn: om niet te spreken van hetgeen mysticisme den mensch zich in ijdele schimmen doet verbeelden. Maar zegt mij, zoo dikwijls men u daarmede begoochelen wil, is er dan niet in uw binnenste eene stem, die er zich tegen verheft en u zeggen doet: weg met dien schijn, hoe betooverend die dan ook moge wezen! Waarheid willen wij. Dat doet uw zedelijke zin u zeggen, daar die nu het karakter van waarheidszin gekregen heeft, en inderdaad waarheidszin geworden is, even als toen gij in vroegeren leeftijd, als kinderen en knapen, niet langer van spookgeschiedenissen en ijdele fabelen hooren wildet. Het is op die beide leeftijden voor den mensch, als knaap en als jongeling, dat zijn inwendige zin, na lang door de zinnelijkheid en begeerlijkheid overheerd en tot zwijgen gebragt te zijn geweest, eindelijk den boventoon gaat krijgen, en, in spijt der uitwendige zinnen, in spijt aller neigingen en begeerten, zich luide voor de zaak der waarheid doet hooren. Gij zult het in vervolg van tijd ondervinden, en hierover kan ik, op dezen mijnen leeftijd, beter welligt dan gij oordeelen - dat van kinds af onze geheele zielsontwikkeling, zoo zedelijke en godsdienstige als verstandelijke, gestadige voortgang tot waarheid, ten minste tot datgene, wat wij eindelijk gemeend hebben waarheid te zijn, geweest is. En mogen wij dan daaruit niet opmaken, dat onze inwendige zin, hoe zich die ook aan ons mag voordoen en met welken naam die ook moge genoemd worden, inderdaad niets anders dan waarheidszin is? Maar ook dit, wat hier voor ons van het hoogste belang is, ook dit meen ik bij ondervinding te weten, en gij, lieve vrienden, moogt het nu reeds opmerken en ter harte nemen, dat men op rijpere jaren niet gemakkelijk, ja onmogelijk tot volledige kennis der waarheid kan komen, zoo men niet van jongs af zich in denken en oordeelen, in alles wel te onderscheiden en zamen te voegen geoefend heeft. Zoo toch eerst heeft men schijn van wezen leeren afscheiden, waardoor men eenmaal, ook in de zedelijke wereld, het goede, het regtvaardige, het heilige en goddelijke van hetgeen zulks niet is leert onderscheiden. Doch reeds genoeg van 's menschen zielsvermogens, om er vooreerst het verband, het noodzakelijke verband aller wetenschappen uit af te leiden. | |
Het verband der zuivere en toegepaste of hoogere wetenschappen.Het is gewis niet zonder reden dat wij de laatstgenoemde door deze verhevene benaming, als hoogere wetenschappen van de zuivere onderscheiden. Natuurkunde leidt ons, zoo wel als godgeleerdheid, tot de Godheid op, en alle hebben gelijkelijk het goede, het hoogste in de zedelijke wereld, ten doel. Wat kan hooger, wat voor de maatschappij | |
[pagina 243]
| |
belangrijker zijn? Doch hoe haar uit dit oogpunt doelmatig te behandelen, zonder genoegzame voorbereiding, zonder in staat te zijn gesteld om het ware van het valsche te onderscheiden, in één woord, zonder de zuivere wetenschappen, welker doel het ware is, beoefend te hebben? Met dit te verzuimen zou men niet alleen het reeds zoo groot aantal van halfgeleerden nog helpen vergrooten, maar ook ligtelijk tot dweeperij overslaan. Want geeft maar eens acht, hoe 't doorgaans daarmede in de maatschappij toegaat. Zijn zij regtstreeks voor het menschelijke leven bestemd, de hoogere wetenschappen, en daarom worden zij van zelfs, op welke wijze dan ook, schier algemeen en door een' ieder beoefend. Want wie weet niet, als het te pas komt, van natuurkundige proeven, van geneesmiddelen, van regtsgedingen en godgeleerde gevoelens en stellingen mede te spreken? Tot groote ergernis van deskundigen voeren de onkundigsten dikwijls daarover het hoogste woord: schoon een gezegde, ja, eene vraag van een' ervaren man wel eens genoegzaam is om hen oogenblikkelijk tot zwijgen te brengen. Het is hier doorgaans: quo quis indoctior, eo impudentiór. En groot is het nadeel, dat door dezulken doorgaans de wetenschappen geleden hebben. Wegens gebrek aan grondig onderzoek nemen zij allerlei meeningen, die in de geleerde wereld opkomen, gereedelijk aan, en hoe nieuwer en vreemder en ongehoorder zij zijn, des te gereeder: waardoor zij zoo wel hunne wetenschappen, als zich zelve bespottelijk, ja, verachtelijk maken. Maar nog veel nadeeliger, dan deze, zijn de dweepers, die in alle wetenschappen, maar inzonderheid in al wat tot godgeleerdheid behoort, alles bedorven hebben. Men heeft 't meermalen opgemerkt, dat onkundige menschen van die dingen het meest meenen te weten, van welke de mensch het minst weten kan. Daarvan, dat men aan godsdienstgeschillen over zaken, die geheel boven het bereik des menschen zijn, de onbeschaafde, ongeoefende menigte niet minder, ja oneindig meer, dan geleerden, deel zag nemen. En wat kon daar anders het gevolg van zijn, dan dat de wereld met heirlegers van dweepers en geestdrijvers vervuld werd? Zoo gaat het in het gebied der wetenschappen toe, wanneer men niet door de zuivere wetenschappen tot het regt beoefenen der hoogere geoefend en voorbereid is geworden. Maar daarentegen, zoo velen van jongs af in hunne oefeningen den regten weg zijn opgegaan, van zelfs worden zij daardoor voor al die verkeerdheden behoed, en deze zijn 't, die ons het heilzame, ja noodzakelijke verband der zuivere en toegepaste of hoogere wetenschappen geheel doen doorzien. Om in de natuurkundige wetenschappen vorderingen te maken, leggen zij zich vooraf op wiskunde, en even zoo, om of als regtsgeleerden of als godgeleerden uit te munten, op redeneerkunde en bijzonder op de critiek, dat gewigtige deel der redeneerkunde, toe. Het is aan deze eeniglijk regte beoefening der hoogere wetenschappen toe te schrijven, dat men er in de laatste eeuwen zoo verbazende vorderingen in gemaakt heeft. Even noodzakelijk is het verband der zuivere en toegepaste wetenschappen, als de overeenstemming van onzen waarheidszin en zedelijken zin; en dan vooral blijkt dit, wanneer men de laatstgenoemde aan hare hooge, hare zedelijke doeleinden wil doen beantwoorden. Kort en zakelijk; zoo lang onze zedelijke zin niet waarheidszin | |
[pagina 244]
| |
geworden is, verdient hij dien naam niet: en zoo ook die hoogere vakken, door middel van de zuivere wetenschappen alleen worden zij, wat zij wezen moeten, wetenschappen, en wel in den waren zin, hoogere wetenschappen. Maar het is ons niet genoeg, uit de overeenstemming van 's menschen zielsvermogens het verband aller wetenschappen af te leiden en aan 't licht te brengen: wij moeten het verband in 't algemeen aller kunsten en welenschappen, ook der hoogere met de kunsten, zoeken te doorzien: en daartoe moeten wij nog verder den mensch in zijne hoogere opleiding volgen: niet alleen hem als jongeling bij de volle werking van zijnen zedelijken zin, maar ook als man waarnemen, zoo als hij dan, in rijpen leeftijd, zijne rede volkomen magtig is en door dat hoogste zijner zielsvermogens zijne geheele ziel tot innerlijke overeenstemming brengt. Zoo eerst zal ons de overeenstemming, ja ook de eenparige zamenwerking aller kunsten en wetenschappen tot de beste doeleinden, zoo ik mij niet bedrieg, duidelijk worden. | |
's Menschen rede in overeenstemming met al zijne zielsvermogens.Gij vreest welligt, vrienden, dat wij hier een onderzoek aanvaarden, dat boven onze krachten en zelfs boven het vermogen des menschen is. Want dit hoogste van 's menschen zielsvermogens op zich zelf te beschouwen, en als a priori te beslissen, wat het zij, dat mogt ons, ja, zoo 't mogelijk ware, tot al ons tegenwoordig en volgend onderzoek volkomen in staat stellen; maar hoe dit te ondernemen? Het zou ons daarenboven welligt in zoo diepe navorschingen wikkelen, dat wij, zoo als 't wel eens met diergelijke gewaagde ondernemingen gaat, eindigen zouden met ons eigenlijk onderwerp, de kunsten en de wetenschappen, uit 't oog te verliezen. Maar, lieve vrienden, zoo min, wat onze zielsvermogens op zich zelve zijn, als wat onze ziel is, hebben wij in onze navorschingen zoeken te weten te komen. Dat lieten wij anderen, die zich op metaphysica toeleggen, over: en het was ook onze taak niet. Het is er ons van den beginne af slechts om te doen geweest, dat wij mogten opmerken, hoe 's menschen inwendige zin, door zijne uitwendige zinnen opgewekt, werkt, en dienvolgens zich aan ons als kunstzin, als waarheidszin, als zedelijke zin vertoont. Zulks was voor ons onderzoek der kunsten en wetenschappen genoegzaam, en, daar 't ons nu in alles gebleken is, dat onze inwendige zin eigenlijk gezegd waarheidszin is, zoo hebben wij er nu, dunkt mij, een denkbeeld van gekregen, hoe volgens deze overeenstemming der menschelijke zielsvermogens, de zuivere wetenschappen met de hoogere in verband staan. Met dit zelfde oogmerk en wel bijzonder om het verband van die beide met de schoone kunsten te ontwaren, vragen wij nu hier, wat 's menschen rede moge zijn. Niet, dat wij die op zich zelve, en, zoo als men zegt, a priori willen beschouwen: dat, geloof ik, is boven 's menschen vermogen; maar dit alleen vragen wij, wat en hoedanig zij volgens hare werking op ons en onze overige zielsvermogens ons moet voorkomen te zijn. Men noeme dit empirisch onderzoek; maar meer behoeven wij voor ons onderhavig onderwerp niet. Genoeg, zoo wij al die onderscheidene zinnen, | |
[pagina 245]
| |
waarvan die wijsgeeren spreken, tot éénen, tot onzen inwendigen zin, als zijnde waarheidszin, hebben teruggebragt, en nu ook onze rede met al onze zielsvermogens en zielshoedanigheden in overeenstemming zullen zien komen. Vreest dus niet, dat wij ons in te diepe onderzoekingen verliezen zullen: en daarenboven, zoo als steeds te voren, zullen wij hier ook al weder den eenvoudigen leiddraad der Socratische school volgen. Bij 's menschen opleiding door de kunsten en wetenschappen ziet men 't laatst bij hem de rede in volle kracht en werking komen. Maar zal zij dan op de regte wijze 's menschen zielsvermogens besturen, dan moet hij van kinds af door de schoone kunsten en vervolgens door de zuivere wetenschappen wel opgevoed en gevormd zijn. Te regt merkt dit Socrates bij Plato ten aanzien der kunsten op, nadat hij de wachters van den staat daardoor en bijzonder door de muzijk tot gevoel en besef van het schoone heeft doen komen. Deze vorming noemt hij de eerste voorbereiding voor den mensch, om eenmaal als zedelijk wezen werkzaam te kunnen zijn. Gij herinnert u die plaats uit het voorgaande, jongelingen; het is eene der schoonste bij onzen wijsgeer. ‘Opgevoed, zegt hij, in de wereld der kunsten, waarin al wat zij zien, al wat zij hooren, al wat zij met de zinnen waarnemen, het kenmerk van het schoone draagt, omhelzen zij in die prille jeugd van lieverlede de deugd, als het schoonste wat men beminnen kan, ook vóórdat zij er nog eenig begrip van hebben gekregen, vóórdat zij nog eenigermate met hunne rede bevatten, wat deugd zij: en komt eenmaal bij hen de rede op, dan dient hun die opvoeding om des te standvastiger de deugd te beminnen en des te vuriger haar en tegelijk met haar de rede, als reeds met deze bekend, te beminnen en te omhelzen.’Ga naar voetnoot(1) Het is even zoo met alles gelegen, wat hem zijn inwendige zin in 't vervolg ten aanzien van het goede, het regtvaardige, heilige, goddelijke heeft doen kennen en vereeren. Hij streeft daar van zelfs naar, en te meer, des te vuriger en standvastiger, naarmate hij door het beoefenen der wetenschappen tot volledige kennis van dat alles gekomen is. Maar dan eerst, nadat hij zijne volkomenheid, zijne rijpheid bereikt heeft, en zijne rede, als met hem toenemende en aangroeijende, eindelijk tot volle kracht gekomen is, dan eerst gaat hij op de regte wijze naar dat alles streven, als nu niet slechts het eene na het andere afzonderlijk onderzoekende, maar het alles tegelijk zamenvattende en het daardoor regt leerende beoordeelen en kennen. Maar wat is nu, zoo als uit dit een en ander reeds op te merken is, 's menschen rede? Zij is niet zeker bijzonder zielsvermogen geheel van de overige onderscheiden, veel minder een zoodanig zielsvermogen, als waardoor hij stout weg over alles beslissen zou; door welke voorstellingen men ten allen tijde zoo geheel verkeerd over haar geoordeeld heeft. Zij is niets anders, dan 's menschen inwendige zin, of, hetgeen hetzelfde is, zijn waarheidszin, maar die bijzonder zich door vergelijken en besluiten kenmerkt, en bij 's menschen vorderingen in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, ons het denkbeeld geeft van zeker bijzonder en hoog zielsvermogen. En zoo ver is 't er van af, dat dit vermogen ons alsdan orakel- | |
[pagina 246]
| |
taal zou doen spreken, dat het ons steeds, volgens de natuur van onzen waarheidszin, doet zoeken en streven naar het ware en het goede. Maar, met dit op te merken, krijgen wij tevens reeds eenig denkbeeld van zekere hoogere opleiding des menschen. Als kind en knaap is hij door de kunsten tot het schoone, door de wetenschappen tot het ware opgeleid, zoodat hij eindelijk kon zeggen: ik heb in alles naar het ware leeren streven; maar nu, als jongeling en man door de hoogere wetenschappen tot het opsporen van het goede gebragt, gaat hij de kunsten en wetenschappen gezamenlijk overzien, haar met elkander vergelijken, volgens hare bijzondere en algemeene bestemming beoefenen, en dat wel ten einde niet alleen in het rijk der waarheid, zoo als steeds te voren, vorderingen te maken, maar ook naar het goede te leeren streven. Doch dit alles behoort tot onze rede, in zoo ver die zuiver of theoretisch is: zij is ook: gelijk men haar in lateren tijd genoemd heeft, werkdadig, practisch. Hoe dat te verstaan? Laat Plato ons ook hier weder den weg wijzen. Van 's menschen zedelijke opvoeding sprekende, zegt bij hem de gastvriend daar op Creta. ‘Van jongs af wordt de mensch door twee tegenovergestelde dingen, door lust en smart her- en derwaarts in tegenstrijdige rigtingen getrokken, zoodat hij aan de goden daarboven een belagchelijk schouwspel moet opleveren, niet ongelijk aan dat, waarmede zich bij ons kinderen en kinderachtige menschen vermaken, van poppen namelijk, die door onzigtbare koorden heen en weêr getrokken, in allerlei gedaanten zich vertoonen. Evenwel - voegt hij er bij - een eigenaardig streven is daarenboven den mensch eigen, waardoor hij op en door zich zelven werkt, het streven namelijk, het heilige streven der rede.’Ga naar voetnoot(1) En vragen wij, waar die henen streeft, waar die hem toe opleidt? Naar de waarheid in 't algemeen, opdat hij niet schijn voor wezen najage, maar bijzonder naar het goede, het regte, het heilige en goddelijke, bovenal naar het goede. In den Phaedrus, zagen wij,Ga naar voetnoot(2) spreekt Socrates van 's menschen natuurlijken trek tot wellust, maar ook tevens van zijne verkregene meening omtrent het beste. ‘Die beide, zegt hij, zijn in den mensch in gedurigen strijd, en nu eens heeft het eene, en dan weder het andere de overhand; maar zegepraalt die meening omtrent het beste over alle driften en hartstogten, behoudt gestadig aldus de rede bij hem de overhand, dan eerst wordt de mensch, als door den besten leidsman, op den weg der deugd gemakkelijk en zeker tot het ware geluk gebragt.’ Naarmate wij dit een en ander in 's menschen natuur gadeslaan, des te meer blijkt ons het practische, het werkzame vermogen onzer rede en hoe zij op onze overige zielsvermogens gezag uitoefent. Van zelfs ook valt hier reeds het verband aller kunsten en wetenschappen in 't oog, als daartoe bestemd, daartoe eenparig zamenwerkende, om den mensch door het gebruik zijner rede tot zelfstandigheid te brengen. Maar laat ons dat hoogste van 's menschen zielsvermogens nog wat juister en volkomener leeren kennen. Moeijelijkheden toch doen zich hier op, die niet gering zijn, vrienden. De rede is koel, zegt men, en zij behoort zulks te zijn: zij doet eigen- | |
[pagina 247]
| |
lijk niets dan vergelijken, wikken en wegen wat waar en goed is, en daartoe, zal zij gansch onpartijdig oordéelen, wordt kalmte en rust vereischt. Van waar dan die kracht der rede om ons het ware en goede te doen voorstaan en handhaven, zoo er niet buiten haar en onze driften en hartstogten een ander beginsel, een eigen beginsel van zelfwerkzaamheid is? Maar nog iets: de rede moet ons niet alleen aanzetten, maar ook terughouden, opdat wij ons zelve steeds meester blijven, waardoor zich inzonderheid de mensch, als redelijk wezen, onderscheidt. Maar hoe is ook dit der rede mogelijk, zoo zij niets doet dan onderzoeken, overleggen, dan vergelijken, oordeelen en besluiten? Daartoe vooral behoort eigene kracht in den mensch, om het begeervermogen met al zijne driften en hartstogten te beteugelen en te regeren. Men heeft deze moeijelijkheden, vrienden, hij het onderzoek naar 's menschen rede, altijd beseft, en wij zijn gewoon dit eigenlijk werkzaam beginsel 's menschen wil te noemen. Plato noemde het ϑυμὸς of het ϑυμο∊ιδὲς, dat ons van nature eigen is. Maar wij mogen hier ook wel, en in de eerste plaats, in aanmerking nemen, duukt mij, dat er in ons begeervermogen ook goede begeerten en hartstogten zijn, die de kwade begeerten en hartstogten tegenhouden en der rede rust verschaffen, hetgeen ook Plato ons hier boven al heeft doen in acht nemen. Zoo even gewaagde ik van dat natuurlijke streven naar het goede, dat hij zoo wel in 's menschen natuur waarnam, als onze verkregene meening omtrent het beste: en herinneren wij ons niet het goede paard in zijn' Phaedrus, dat naar den teugel der rede luistert en het andere paard, die dol voortrennende hartstogten, terughoudt? Hij bedoelde daarmede, zoo als wij gezien hebben,Ga naar voetnoot(1) de betere, de hoogere, de hemelsche liefde in ons, die onze rede helpt tot het bedwingen onzer lagere driften en hartstogten. Met dit beeld deed hij ons al eenigermate doorzien, van waar de rede die kracht verkrijgt, die haar oppermagtig in den mensch moet doen heerschen, ja, wat meer is, zoo gaf hij ons de schoonste voorstelling van het verband en de overeenstemming van 's menschen zielsvermogens, van zijn gevoel- ken- en begeervermogen, als werkende die alle te zamen daartoe, om hem, als redelijk wezen, zich zelven te doen besturen en beheerschen. En hoe veel licht geeft ons dit weder niet, om zijne hoogere opleiding wel te vervolgen, ten einde hem eenmaal door de kunsten en wetenschappen tot ware zelfstandigheid te doen komen! Maar ik sprak daar van 's menschen wil, alsmede van hetgeen Plato het ϑυμοειδὲς in hem noemt. Dit vooral moeten wij hier in 's menschen natuur met opmerkzaamheid waarnemen. Buiten waarheidszin en die liefde voor het schoone, het ware en goede, wat Plato gezamenlijk het ϕιλοσοϕὸν des menschen noemt, is ons ook van jongs af ϑυμὸς, drift, aandrift, moed, toorn, of hoe men 't ook noemen moge, eigen. In dieren ziet men dit zoo wel, als in menschen, maar in den mensch voornamelijk verbindt zich dat met zijne goede lusten en hartstogten, en doet zoo doende zijne rede, door het bedwingen zijner onedele lusten en hartstogten, kalm en gestadig de ge- | |
[pagina 248]
| |
heele ziel beheerschen. Hoedanig iets dat is, heeft ons Plato, door het eensdeels van onze rede, en ten andere van onze hartstogten te onderscheiden, duidelijk gemaakt.Ga naar voetnoot(1) Maar in zijn' volmaakten staat, dat groote tafereel van 's menschen zielsvermogens en zielshoedanigheden, heeft hij 't ons als aanschouwelijk doen voorkomen. Drie deelen doet hij ons daar opmerken, gelijk wij weten, het volk, de wachters en de overheid: het volk, die tallooze menigte, uit goeden en kwaden, maar onverstandigen, bestaande, moet geregeerd worden, terwijl het regeren der overheid toebehoort; doch, zal dat wel geschieden, dan moeten de wachters aan de overheid bijstand bieden. Zoo is 't ook, zegt hij, met 's menschen ziel gesteld. Gelijk die menigte daar in den staat woont, zoo huisvesten er in ons lusten, begeerten, neigingen, driften, hartstogten van allerlei aard en natuur, zoo tamme als wilde, heilzame als verderfelijke, goede als kwade, en zoo is er ook in ons een gezagvoerend vermogen, de rede. Maar even zoo moet ook dat vermogen in ons, om de begeerten en driften wel te betoomen, door het ϑυμο∊ιδὲς bijgestaan worden. Niets vermag de overheid in den staat op en door zich zelve tegen eene oproerige menigte, en zoo ook de rede in ons: hoe wijs en met hoe veel beleid die ons zoeke te regeren, wat zou zij tegen het geweld der hartstogten vermogen? Maar staat in ons dat ϑυμο∊ιδὲς, die natuuraandrift, dat zelfwerkend beginsel van handelen, onze rede bij, geeft dat tevens vermogen en kracht aan onze goede lusten en hartstogten, dan gaat het ons even als den staat: wij zijn en blijven ons zelve meester, en streven gestadig en gelijkmatig naar het ware en goede. | |
Het verband aller kunsten en wetenschappen.Ziedaar dan, volgens de aanwijzing der Socratische wijsgeerte, den mensch ons voorgesteld, zoo als hij van leeftijd tot leeftijd in zijne ontwikkeling voortgaat, en eindelijk, door het gebruik zijner rede, als hoog zelfstandig wezen te voorschijn treedt. En zien wij nu ook niet, waar 't ons hier voornamelijk om te doen is, de eenparige zamenwerking aller kunsten en wetenschappen tot de hoogste doeleinden in? De mensch wordt er niet door, wat hij is en zijn moet: dat wordt hij door zijne eigene zielsvermogens; maar, gelijk uit deze de kunsten en wetenschappen ontsproten zijn, zoo dienen zij wederkeerig om hem te vormen, om hem op te leiden, om hem tot hooge zedelijke volkomenheid en zelfstandigheid te doen komen. In deze hare eenparige zamenwerking ligt haar natuurlijk verband: en, vragen wij, welk het gemeenschappelijk beginsel is, dat de ziel harer vereeniging en overeenstemming uitmaakt, het is waarheidsliefde, hetzelfde, wat in al des menschen zielsvermogens, zoo als ons gebleken is, heerscht. Want hetzij wij zijn' kunstzin, hetzij wij zijn' waarheidszin, hetzij wij zijn' zedelijken zin, hetzij wij ook zijne rede zochten na te vorschen, in die alle vonden wij gelijkelijk zucht en streven naar waarheid. En zoo ook de kunsten en wetenschappen. Bij al ons onderzoek naar hare natuur, beginselen, doeleinden, bestemming | |
[pagina 249]
| |
en verband, was 't steeds het ware, waarop alles ten slotte nederkwam. De waarheid moet aanvoeren, zeide Plato, en zoo zal in het koor, dat haar volgt, geen kwaad heerschen. Past dit op het koor der kunsten en wetenschappen, waarin de waarheid, zoo als ons gebleken is, den toon moet aangeven, toe, en gij zult het beginsel bemerken en volkomen doorzien, dat de kunsten en wetenschappen met elkander doet overeenstemmen: het is waarheidsliefde. | |
Wat is hooger onderwijs?Het voegt mij voorzeker niet, mijne vrienden, over het hooger onderwijs of dat der hoogere wetenschappen, hoe het op akademiën of hoogescholen gegeven moet worden, te oordeelen. Om dit wel te doen, moet men in die wetenschappen bedreven zijn, en, ik herhaal 't hier op nieuw, dat ben ik niet. Mijn gansche leven door heb ik van natuurkundigen, geneeskundigen, regtsgeleerden en godgeleerden zoeken te leeren, en zoo wil ik dan ook steeds, wat het regt beoefenen hunner wetenschappen aangaat, hun leerling blijven. Maar, gelijk de leer der Socratische school ons op de natuur en bijzonder op de grondbeginselen en doeleinden dier wetenschappen gebragt heeft, zoo zien wij er ons ook nu op de vraag door gekomen, welke de geest van dat onderwijs wel zijn moge. Onze oude gidsen, ik beken 't, kunnen ons hier zoo min als bij de beschouwing der hoogere wetenschappen, al, wat er toe behoort, aanwijzen: hoogescholen toch kende de oudheid niet; maar, hoe meer ik overweeg al wat wij omtrent 's menschen zielsvermogens, en den aard aller kunsten en wetenschappen, uit de Socratische school vernomen hebben, des te meer, dunkt mij, leer ik inzien, wat en hoedanig en hoe oneindig belangrijk dat onderwijs is. Wij hebben, zou ik meenen, om zijn aard en geest te vatten, slechts het hier boven gezegde daarop toe te passen. Toen ik op uwen leeftijd, vrienden, van het hooger onderwijs gebruik ging maken, stelde ik mij de hoogere wetenschappen als zoo vele afzonderlijke wegen voor, van welke de eene hier, de andere daar heen liep, zoodat zij mij niets met elkander gemeen schenen te hebben: en de beoefening daarvan, gelijk ik u gezegd heb, vergeleek ik bij het beoefenen van handwerken, die men, na genoegzame bekwaamheid er in verkregen te hebben, ten nutte der maatschappij gaat uitoefenen. En hoe velen, ook die vrij wat ouder zijn dan ik toen was en gij nu zijt, denken en spreken er nog even zoo over! Van daar, dat men zich verwondert, dat er voor dat onderwijs zoo vele jaren vereischt wordt, daar een handwerksman reeds bijna van kinds af zijn handwerk gaat uitoefenen. Zoo lang men zich van de natuur der hoogere wetenschappen geen juist begrip gevormd heeft, moet men wel zoo ongepast over hare beoefening denken. Die menschen weten zich niet boven het nuttige te verheffen, en oordeelen maar over hetgeen zij zien. Daarom hoort men hen vragen: is 't dan zoo groote kunst, dat pleiten, dat preken, dat zieken | |
[pagina 250]
| |
bezoeken en geneesmiddelen voorschrijven? Behoort er zoo veel meer toe om kerkleeraar, om regter of zaakverzorger en om geneesheer, dan om iets anders in de maatschappij te worden? Men plagt op die vragen in vroegere tijden te antwoorden met te zeggen, dat men tot dit een en ander latijn moest geleerd hebben en geleerde geworden zijn, ja zelfs een' schat van geleerdheid in 't hoofd moest hebben geladen: waartoe tijd vereischt werd. En niet geheel ten onregte: ten minste, zoo men door dat latijn leeren en dien schat van geleerdheid verstond, wat wij er tegenwoordig door verstaan: niet enkel namelijk, dat men die oude talen meester worde, maar dat men, door het lezen der ouden, de vruchten er van trekke, die het ons oplevert, als goeden smaak, fijnere beschaafdheid, algemeene kunde, en, wat de geleerdheid betreft, dat die niet met ijdele praalzucht verbonden, maar grondig en bruikbaar zij. Maar nogtans is dat alles ver af van toereikende te zijn, om den aard van het hooger onderwijs te doorgronden. Het beoefenen toch der oude talen moet voorafgaan: daartoe zijn opzettelijk gymnasiën, als kweekscholen der universiteiten verordend: en het voortzetten dezer oefeningen, alsmede het opdoen van geleerdheid behoort wel tot het hooger onderwijs, maar maakt er nog niet het wezen van uit. Om dit te vatten, moeten wij het van paedagogica, van die vroegere opleiding, welke deze hoogere voorafgaat, wel trachten te onderscheiden. De paedagogica doet zeker den mensch, als kind en als knaap, al vrij ver komen. Zijne eerste vorming heeft hij, zoo als Plato opgemerkt heeft, op 's moeders schoot aan de muzijk te danken, waardoor al terstond zijn gevoelvermogen voor harmonie en maat vatbaar gemaakt, en tevens zijn begeervermogen, dat nog zoo wild en onbeperkt is, getemperd en geleid wordt. Hiertoe strekken verder zijne eigene oefeningen op dien leeftijd in de schoone kunsten, en dat dient niet voor dien leeftijd alleen, maar tevens voor zijn geheel volgend leven. Zoo ook wat hij als knaap aanvangt, en, als voor hooger onderwijs geschikt en bestemd, op de gymnasiën leert: dat strekt alles om zijn kenvermogen in scheiden en verbinden te oefenen, en bijzonder, om de bij hem opkomende rede te sterken, waartoe het beoefenen der wiskunde, der redeneerkunde, der redekunst en der fraaije letteren, zoo veel vermogen; maar ook dit, en dit wel inzonderheid dient tevens voor zijne volgende leeftijden, om eenmaal als redelijk wezen uit te munten. Al vrij ver dus, gelijk wij zien, doet de paedagogica, dat begin der practische wijsgeerte, zoo als 't ons hier boven voorgekomen is,Ga naar voetnoot(1) den mensch komen. Maar, met dat al, het is nog niet meer dan voorbereiding voor het eigenlijk gezegd hooger onderwijs. Als jongeling eerst, gelijk wij zagen, gaat de mensch zich voor het maatschappelijk leven ontwikkelen, om eenmaal, in 't midden der maatschappij, als vrij en zelfstandig wezen te denken en te handelen. Daaraan moet zijne verdere opleiding dienstbaar gemaakt worden. Ziedaar, hoe zich het hooger onderwijs van paedagogica onderscheidt. Het is in de eerste plaats voortzetten van al hetgeen vroeger begonnen is, schoon met bijzonder doel om het op de maatschappij aan te wenden. Heeft men als kind te voren de schoone kunsten beoefend, om zelf met zich zelven | |
[pagina 251]
| |
in harmonie te komen: nu, als jongeling, gaat men daarmede voort, maar legt men zich tevens op de aesthelica, de wijsgeerte van het schoone, toe, als waardoor men, bij het onderzoek der beginselen en bijzonder der doeleinden der kunsten, deze voor de maatschappij zockt dienstbaar te maken: en, heeft men als knaap te voren de zuivere wetenschappen beoefend, om wel te leeren denken, wel te leeren spreken, wel te leeren schrijven, even zoo gaat men nu ook, als jongeling, daarmede voort; maar men legt zich ook tevens op de logica, de wijsgeerte van het ware, toe, als waardoor men, bij het onderzoek der beginselen en vooral der doeleinden van de zuivere wetenschappen, deze op het regt beoefenen der hoogere, en daardoor op de maatschappij leert toepassen. Zoo heeft het voortzetten van hetgeen men reeds vroeger begonnen heeft, bij het hooger onderwijs, een meer practisch doel: hetgeen wel bijzonder omtrent het beoefenen der ethica, de wijsgeerte van het goede, zoo als men die op de hoogescholen beoefent, mag opgemerkt worden. Ook hiervoor, voor de ethica, is men op de gymnasiën reeds voorbereid, zoo wel als voor de aesthetica en logica. Want, heeft men daar, bij het lezen der ouden, de schoone kunsten en niet minder de zuivere wetenschappen leeren kennen, even zoo heeft men er ook van ethica begrip begonnen te krijgen, De meesterstukken der oude dichters, geschiedschrijvers, redenaars en wijsgeeren, welke daar behandeld worden, gelijk zij den knaap van zelfs oefenen in de kunst van denken, van spreken en van schrijven, zoo wordt hij er ook, als zedelijk wezen, door gevormd om wel te leven en wel te handelen. Doch als jongeling, bij die hoogere ontwikkeling, waardoor hij man, zelfstandig wezen staat te worden, is hij eerst in staat, om de wijsgeerte van het goede in al haren omvang te vatten, en, bij het beoefenen der toegepaste of hoogere wetenschappen, op de maatschappij en hare duurste belangen toe te passen. Dat alles, schoon nog maar voortzetting van hetgeen men reeds begonnen is te leeren, is bijzonder en uitsluitend den hoogescholen eigen. Van daar, dat wij op onze universiteiten twee afzonderlijke faculteiten voor de wijsgeerte hebben, die der letteren, alsmede die der wiskunde, en men op alle universiteiten overal en sedert eeuwen bijzondere leerstoelen voor de wijsgeerte verordend heeft. Wat ook is schooner en doelmatiger begin voor de beoefening der hoogere wetenschappen, dan dusdanig onderwijs in al wat tot het schoone, het ware en het goede brengt? Men wordt daardoor al terstond als in het voorportaal van het heiligdom dier hoogere vakken binnengeleid. Maar wat nu, zegt gij, is het wezen van het hooger onderwijs? Het laat zich uit deze vergelijking met het onderwijs der gymnasiën, dunkt mij, alreeds opmaken. Gelijk het met wijsgeerte aanvangt, zoo moet er wijsgeerte voortdurend in heerschen. Men zou het welligt, als het vervolg der paedagogica, hoogere practische wijsgeerte, dat is, practische wijsgeerte met hoogere bestemming kunnen noemen. Doch, zoo als ik reeds gezegd heb, vrienden, gaat maar na, wat wij hier boven omtrent het regt en doelmatig beoefenen der hoogere wetenschappen aangemerkt hebben, van zelfs zult gij zien, niet alleen, wal het hooger onderwijs, maar ook wat zijn geest en strekking is. Geene hoogescholen, die dezen naam verdienen, zonder zucht voor al- | |
[pagina 252]
| |
gemeene en grondige geleerdheid. Van hare eerste stichting in Italië af, zijn zij voor het beoefenen der toegepaste wetenschappen, voor dat der geneeskunde, regtsgeleerdheid en godgeleerdheid bestemd geworden, en het is maar zoo, zetels en kweekscholen der geleerdheid zijn zij. In haar middelpunt vond men steeds eene boekverzameling, die zoo veel mogelijk de werken der oudheid en der latere tijden in alle vakken van kunsten, letteren en wetenschappen bevatte: een blijk al terstond, hoe 't daar om geleerdheid te doen is. Uit haar zag men ook steeds geschriften van allerlei inhoud, maar inzonderheid geleerde schriften voor den dag komen en zich over de geleerde wereld verspreiden. En voorts, gelijk zich op de hoogescholen geleerden oefenden, zoo ondervond steeds de maatschappij, dat zij tevens kweekscholen der geleerdheid waren. Van daar toch en van daar alleen ontving zij steeds hare geneeskundigen, hare regtsgeleerden, hare godgeleerden. Geleerdheid, ik beken 't, behoort tot het hooger onderwijs, ja, is er eene noodzakelijke eigenschap van; maar daarom maakt dit er nog het wezen en het leven niet van uit. Er moet nog iets bijkomen, of liever, het beoefenen der wetenschappen moet op zich zelf door iets bezield en verlevendigd worden, waardoor die geleerdheid vruchtbaar en heilzaam voor de maatschappij worde. Dat is de wijsgeerte. Hoe toch zouden de wetenschappen met al die geleerdheid waar nut stichten, zoo men zich niet in elke daarvan uit de ware grondbeginselen en tot de beste doeleinden geoefend heeft? Van die grondbeginselen en doeleinden hangt 't af, of hoogescholen het welzijn, het zedelijke welzijn van volken en staten zullen bevorderen, dan of zij voor hen schadelijk zullen zijn. Ziet gij 't dus niet, mijne vrienden, wijsgeerte moet daar in het geheele onderwijs heerschen: het onderwijs zelf moet practische wijsgeerte zijn, opdat zich daar mannen vormen, die door kunde en geleerdheid niet alleen, maar bovenal door zedelijke zelfstandigheid, sieraden, ja maar ook de steunsels van volken en staten worden. Men vindt overal menschen genoeg, die hunnen evenmensch kunnen bijstaan met wonden te heelen, geneesmiddelen te geven, keuren en wetten uit te leggen en toe te passen, zieken te troosten, onderwijs in de godsdienst te geven en wat dies meer is. Ook zonder hoogescholen kan de maatschappij bestaan: waarom niet? Zij had die oudtijds niet: en wij weten, hoe vele er onder die halfgeleerden zijn, die, hoe weinig ook op geleerdheid aanspraak hebbende, door schranderheid van geest en bedrevenheid in zaken uitmunten, zoo zelfs, dat zij menig een', op hoogescholen opgeleid, beschaamd maken. Maar 't hapert hun, behalve aan kunde en geleerdheid, bijzonder aan wijsgeerig doorzigt van al wat tot hun vak behoort, om het op de regte wijze, en dat is wel inzonderheid tot de regte en hoogste doeleinden in de maatschappij, uit te oefenen. Het hapert hun aan die hooge zoo wel zedelijke, als wetenschappelijke vorming, waardoor men zich eerst regt boven zijnen evenmensch verheft, en in staat wordt gesteld om uit hooger beginsel dan dat van eigenbelang, en tot hooger doel dan dat van maatschappelijk nut en geluk, werkzaam te zijn, en in al wat men denkt en doet alleen het goede te beoogen. Dat is 't, wat men aan het hooger onderwijs, zoo het op hoogescholen wel gegeven wordt, moet verschuldigd zijn: het vergoedt ook zelfs, wat men in het overige moge missen. De ouden kenden geene hoogescholen, gelijk wij meermalen opgemerkt heb- | |
[pagina 253]
| |
ben, en toch, welke regtsgeleerden en staatkundigen zag men niet onder hen te voorschijn treden! Men schrijft dit aan hunnen bijzonderen aanleg voor die wetenschappen toe; maar men verzuime niet op te merken, dat zij van jongs af in de scholen der wijsgeeren gevormd waren. Pericles had Anaxagoras, den eersten der Iönische wijsgeeren, Epaminondas Lysis, den Pythagoreër, tot leermeester gehad, en Cicero zoo wel in latere tijden, als vóór hem Demosthenes, was in de Socratische school opgeleid geworden. Wijsgeerte, vrienden, practische wijsgeerte en vooral uit die zelfde Socratische school, moet het wezen en de ziel van het hooger onderwijs uitmaken. |
|