De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Het verband der kunsten en wetenschappen, of
| |
[pagina 114]
| |
band in acht genomen worden. Wij moeten inzonderheid op beider bestemming voor den mensch in de maatschappij het oog vestigen. Zij stemmen daarin voornamelijk overeen, dat zij gelijkelijk ter bevordering der teederste belangen der maatschappij, ik bedoel de ware vorming en opleiding des menschen, bestemd zijn. De beoefening der kunsten brengt den mensch van kindsbeen af tot het schoone, de beoefening der wetenschappen brengt hem, als knaap, tot het ware. Zulks volgt uit al wat wij reeds omtrent beider aard en beoefening opgemerkt hebben, en gewis, dit vooral moet het oogpunt zijn, waaruit wij haar onderling verband behooren waar te nemen. Doch, om dat geheel te doorzien, zal het wel niet genoeg zijn te herhalen, wat men reeds zoo menigvuldige malen over opvoeding en opleiding gezegd en geschreven heeft. Wij zullen van hooger op, dan men doorgaans doet, moeten beginnen, en wel door 's menschen zielsvermogens, zoo vele wij tot nu toe afzonderlijk beschouwd hebben, bijzonder door zijn' kunstzin en waarheidszin zoo veel mogelijk in overeenstemming te brengen. Geene gemakkelijke taak, ik beken het: maar, zonder dat gepoogd te hebben, moet niemand meenen, dat hij het onderling verband der kunsten en wetenschappen, dat hij derzelver zamenstemming, eenparige strekking en zamenwerking tot één groot doeleinde, en bijzonder ook de wijze, waarop zij daartoe moeten beoefend worden, doorzien zal. Zoo ergens, vrienden, zal hier wel voornamelijk Plato ons ten leidsman moeten zijn. Gij weet nog wel, dat het de eerste les was, die wij van hem en van Socrates ontvingen: Maar daarheen, Glauco, daarheen het oog gewend: naar de wijsgeerte, die in 's menschen ziel ligt! En met deze les, dit voorschrift op te volgen, zegt het mij, jongelingen, hebben wij ons daarbij niet wel bevonden? Daar zich anderen, hun geheele leven door, met woordenzifterijen ophouden, en meer over woorden en uitdrukkingen dan over zaken twisten, zijn wij terstond, met Plato aan het hoofd, den koninklijken weg opgegaan. Ons zelve hebben wij onderzocht: want wat wil die les toch anders, dan het oude ken u zelven? en dat doende, altijd op 's menschen ziel lettende, vonden wij een' heerlijken aanleg in hem, een' aangeboren trek en zucht naar het schoone en goede, inzonderheid naar het ware, en dien natuurtrek vonden wij met zekeren zin, met kunstzin, met waarheidszin gepaard. Ziet, zoo verloren wij ons niet in moeijelijke onderzoekingen en bespiegelingen, die gansch van den mensch afgescheiden, zich tot stellingen en tegenstellingen bepalen, waarmede zoo vele anderen al hun tijd en kracht verspild hebben; maar uit dien trek, die liefde voor het schoone en ware, en door dien zin voor het schoone en ware, zagen wij als voor onze oogen de schoone kunsten en al de wetenschappen die het ware ten doel hebben, geboren worden, en verlustigden ons met de natuur, de bestemming, het doel en het verband dier heerlijke natuurvoortbrengselen gade te slaan. Dit geeft ons goede hoop, vrienden, voor het vervolg onzer navorschingen. Tot dit ons onderwerp gekomen, het verband der kunsten en wetenschappen, doen zich de vragen aan ons op: wat is die inwendige zin in ons, die, volgens dien Athener bij Plato, voor harmonie en maat vatbaar maakt? wat is de kunstzin van Protagoras in zijne fabel? wat vooral onze waarheidszin of dat zielsoog bij onzen wijsgeer, waardoor alleen het ware kan gezien | |
[pagina 115]
| |
worden? Hoe dat alles wel te onderscheiden en wel te vereenigen? Daarenboven nog, wat het schoone en het ware betreft, het eene laat zich van het andere, eigenlijk gezegd, niet afscheiden, maar in onze begrippen onderscheiden wij het toch; hoe doen wij dat? en hoe verbinden wij ook weder beide met elkander? Dit zijn al te maal gewigtige en hoogstmoeijelijke vragen. Doch Plato heeft ons geleerd, wat wij door waarheid te verstaan hebben: met zijne oplossing van dit voorstel zijn wij al zoo vele moeijelijkheden te boven gekomen: waarom zouden wij er dan ook deze vragen niet mede beantwoorden kunnen? En is er voor den mensch eene gewigtiger stof van beschouwing en onderzoek, dan de mensch zelf en de aard en ontwikkeling zijner zielsvermogens? Is er voor de maatschappij iets belangrijker, ja noodzakelijker, dan de hoofdbeginselen der ware opvoeding en opleiding des menschen in hem zelven na te sporen? Welaan dan, in de eerste plaats, vrienden, wat is, in betrekking tot onze uitwendige zintuigen, onze inwendige zin? | |
's Menschen inwendige zin.Met dat ons gevoel voor harmonie en maat, en zoo ook met onze muzijk en beeldende kunsten, staat ons tellen en meten - wij hebben dit reeds, meen ik, opgemerkt - in naauw verband. Geen kind leert men zingen of dansen, of men laat het tellen: geen kind leert men of teekenen of eenige der beeldende kunsten beoefenen, of men laat het meten. Ziedaar al terstond een wenk, om de kunsten en wetenschappen in overeenstemming te brengen. Want tellen en meten, weten wij, is het begin aller wiskundige wetenschappen, en op dezelfde wijze als deze moeten ook de overige ons tot kennis en wetenschap brengen. Maar een wenk is het tevens om te weten te komen, waar wij nu vooreerst naar zoeken, wat onze inwendige zin wel moge zijn. Tot twee onzer zintuigen, tot ons gehoor en ons gezigt, behoort die voornamelijk. Bij het hooren van geluiden of toonen tellen, bij het zien van voorwerpen meten wij: en, als wij zeggen, dat wij dat doen, dan meenen wij er mede, zoo als van zelfs spreekt, dat onze zin daar binnen in ons het doet, dat wij het door middel van dien zin doen. En zoo brengt ons deze zelfde inwendige zin tot begrip en kennis van al wat ons elk der uitwendige zintuigen vernemen doet. Want wat is toch eigenlijk dat tellen en meten? wat anders, dan scheiden? het eene van het andere afscheiden? en zoo vervolgens weder verbinden? En dat doen wij immers, ten einde wel te hooren en wel te zien, dat is, met andere woorden, ten einde wij van alles, wat ons die zintuigen doen vernemen, het regte begrip krijgen. Van verre meenen wij muzijk te hooren: alles vernemen wij eerst duister en dooreengemengd; maar, hoe meer wij de toonen onderscheiden en verbinden, des te duidelijker wordt het ons, wat het is, dat wij daar hooren. Eindelijk slaan wij er in gedachte of inderdaad met den voet de maat bij, wat niet zonder tellen geschiedt, en zoo krijgen wij er een juist denkbeeld van, wat dat voor muzijk is: wij zeggen dan: ik vat 't al: dat is 't! Zoo ook met het meten ten aanzien van zigtbare voorwerpen. Wij hebben bij nacht of schemerlicht door een bosch gedwaald: niets zagen wij, omdat wij niets onderscheiden konden; maar de dageraad komt niet aan, | |
[pagina 116]
| |
zoodat wij boomen en struiken en wegen onderscheiden kunnen, of, door dat zelfde onderscheiden en het verbinden van het eene en het andere - en dat doen wij niet zonder met onze oogen de afstanden te meten - komen wij tot klaar begrip van de plaats, waar wij zijn, zoodat wij zeggen: ik weet 't al: dáár zijn wij! Maar loopen wij, om nog juister te vatten, wat onze inwendige zin is en hoe die werkt, 's menschen geheele leven van het begin af door. Doof en blind zijn wij ter wereld gekomen: niet, dat wij het vermogen om te hooren en te zien misten: wij hadden onze zintuigen reeds alle; maar onze inwendige zin werkte er nog niet op, of liever, de uitwendige zinnen hadden nog niet, door zelve in volle werking te komen, dien zin opgewekt om dien wederkeerig op zich te doen werken. Wij herinneren ons dit uit onze eerste kindschheid niet meer, en in den geest van pas geborene kinderen kunnen wij ons niet verplaatsen; maar let op hetgeen moeders en voedsters doen, om dien zin in kinderen op te wekken: want, gelooft mij, meer dan zij zelve weten, hebben zij toen al voor onze zielsontwikkeling gezorgd. Beginnen zij daarmede niet door een' ratel of diergelijk tuig, dat een schel geluid geeft, haren voedsterlingen aan de ooren, en, zoo het ding te gelijk blinkt en schittert, hun tevens voor de oogen te brengen? Wel bedacht! Dat schel geluid doet het gehoor, die schitterende glans doet het gezigt in werking komen, en zoo wekken zij door die uitwendige zintuigen den inwendigen zin op. En wat is 't nu, dat die zin, aldus opgewekt, het eerst doet? Scheiden, en, hetgeen onmiddellijk daarop volgt, verbinden. Van al de geluiden, die dooreengemengd tot het oor des kinds komen, onderscheidt het nu dat schel geluid van den ratel: van al de voorwerpen, die even dooreengemengd en verward het kind voor de oogen komen, onderscheidt het nu even zoo dat blinkende en schitterende ding. Hoe dit verder voortgaat, behoef ik niet te zeggen. Na zekere geluiden van andere, zekere voorwerpen van andere te hebben beginnen te onderscheiden, gaat het kind, gelijk men van zelfs begrijpt, tot het onderscheiden van ieder geluid, van ieder voorwerp in het bijzonder over. Maar het gevolg daarvan is, en dit mogen wij wel inzonderheid in acht nemen, het verbinden. Door scheiden ontstaat mogelijkheid om iets te leeren kennen, maar door verbinden kent men het. Het is voor het kind niet genoeg, van alle andere geluiden, van alle andere voorwerpen dat blinkende, rinkinkende ding onderscheiden te hebben: het krijgt nog geen denkbeeld van onderscheid, nog van hetgeen dat ding is, voordat het andere voorwerpen ook weder daarvan onderscheiden heeft: zoo ontstaat verbinding van het eene met het andere, vergelijking van den ratel met al het andere, en zoo kennis van denzelven. Dit is dus het eerste, wat onze inwendige zin, na aldus door de uitwendige zintuigen opgewekt en in werking gebragt te zijn, doet. Men ziet, hoe hij door dat scheiden en verbinden tot tellen en meten komt, en hoe dat zelfde tellen en meten tot juiste kennis der zaken helpt en noodzakelijk is. Maar hoe nu verder? Ja, vrienden, wat zal ik zeggen? Mij dunkt, wij zijn al ten einde met onze beschouwing van onzen inwendigen zin. Al wat ik hier zou kunnen bijvoegen, zou niet meer dan toepassing van het reeds waargenomene op het geheele menschelijk leven zijn. Van tijd tot tijd verneemt het kind, | |
[pagina 117]
| |
door het zintuig des gehoors, andere geluiden, hetzij van zaken, hetzij van menschen, en, door dat des gezigts, andere voorwerpen, almede tweeledig, van zaken of van menschen; maar altijd onderscheidt, altijd verbindt het, en zoo komt het tot kennis van zaken en van menschen. Zoo leert het den zang niet alleen der moeder van het geluid des ratels te onderscheiden, maar ook in dien zang de verschillende toonen, ja, in haar spreken en in het spreken van alle anderen, woorden onderscheiden en opmerken. Zoo zal het door opmerkzaamheid en navolging eenmaal zelf gaan zingen, zelf gaan spreken; maar geene opmerkzaamheid, geene navolging zonder altijd op nieuw te scheiden en op nieuw te verbinden: daarin bestaat zij. Even zoo en nog duidelijker, wat het gezigt en de kennis van zigtbare voorwerpen betreft. Hoe toch tot volkomene kennis van zaken en menschen te komen, zonder de vormen of gedaanten te onderscheiden en door verbinden onderling te vergelijken? Zoo eerst zegt men: zoodanig is dit, zoodanig dat: zoodanig is deze, zoodanig gene. Niet beter kunnen wij ons den toestand des kinds na zijne geboorte verbeelden, dan door op te merken, hoe het ons zelven gaat, wanneer wij in de verte muzijk hooren of bij schemerlicht door een bosch dwalen: door opmerkzaamheid, en zoo als reeds gezegd is, door deels de toonen, deels de voorwerpen te onderscheiden en te verbinden, komen wij tot kennis van hetgeen wij hooren en zien. Maar laten wij het kind daar, en geven wij op den knaap acht, die niet alleen zinnelijk ontwikkeld is, maar bij wien ook reeds de inwendige zin op onderscheidene gevoelens, meeningen, oordeelvellingen over menschen en zaken gewend is. Voor zijn' geest zal alles wel eens nu en dan onder het redekavelen van anderen even dooreengemengd en verward worden, als de zigtbare en hoorbare voorwerpen het pas na zijne geboorte voor zijne oogen en ooren waren. Maar is het hier ook niet door het scheiden van hetgeen hij verward heeft, en door wel te verbinden wat hij wel onderscheiden heeft, dat hij tot goede besluiten, tot kennis en waarheid komt? Zoudt gij niet zeggen, vrienden, dat niets eenvoudiger en gemakkelijker is, dan dusdanige waarneming van 's menschen zielsvermogens? Voedsters zelfs en moeders kunnen ons hierin behulpzaam zijn. En nogtans, hoe ver is het er van af, dat de wijsgeeren aller tijden dien natuurweg zouden ingeslagen hebben! Zij begonnen doorgaans met 's menschen uitwendige zintuigen waar te nemen, zonder tevens van zijnen inwendigen zin te gewagen: ja, sneden zich al terstond den weg af, om dien zin en zijne eigenschappen geregeld te onderzoeken, daar zij zich 's menschen ziel als een paneel, eene tabula rasa, waarop de uitwendige voorwerpen zich afbeelden, voorstelden. Zij namen dit van de physiologie over, maar beseften niet, dat zij het dus doende in de psychologie niet verder, dan de physiologen, brengen konden. Het gevolg daarvan was dus ook, dat hunne geheele wijsgeerte zich tot de enge grenzen van sensualismus en empirismus bepaalde. Van zoo veel belang is het, jongelingen, hier wel te beginnen! Dit dan van onzen inwendigen zin; en wij maken daaruit al terstond voor de opvoeding op, dat men van 's menschen geboorte af al aanstonds op zijne uitwendige zinnen moet werken, om dien inwendigen zin op te wekken en in werking te brengen. Ook zien wij hier al eenigermate, | |
[pagina 118]
| |
dunkt mij, iets van de gemeenschappelijke strekking en eenparige werking der kunsten en wetenschappen tot ontwikkeling van den menschelijken geest. Maar nu, in de tweede plaats, wat is onze kunstzin? wat onze waarheidszin? | |
's Menschen kunstzin.Zijn dat niet welligt wijzigingen of bijzondere rigtingen van dien éénen en eenigen inwendigen zin? Want wij moeten hier op onze hoede zijn, vrienden, dat ook wij niet, met dezen weg van beschouwing in te slaan, tot verkeerde denkbeelden en voorstellingen geraken. Al ligt toch zou iemand bij zich zelven kunnen denken en zeggen: ‘zoo twee, drie onderscheidene zinnen in ons te onderstellen, komt mij niet aannemelijk voor: en daarenboven, dit eens toegestemd, hoevele zinnen moeten wij dan nog niet toelaten? Want noemt men ook niet een' zin voor het goede, een' zin voor het regte? ook een' zedelijken zin, een' godsdienstzin? De Duitschers spreken ook van Tugendsinn en van hoevele zinnen niet wel? Vijf uitwendige zinnen hebben wij slechts, en de ouden hebben die alle tot éénen, d.i. tot het gevoel, willen brengen; maar zoo wordt het aantal onzer inwendige zinnen oneindig: dat zeker ongerijmd is.’ Zoo zou iemand bij zich zelven kunnen denken en zoo ook wel tot ons kunnen spreken: en wat zouden wij hem daarop antwoorden? Vroeg hij het mij, ik zou zeggen, dunkt mij, dat wij wel doen met door die bewoordingen onze begrippen, die wij van zaken hebben, te onderscheiden; maar daarom nog niet de ziel, om zoo te spreken, in onderscheidene zinnen moeten verdeelen. Slechts éénen inwendigen zin, stel ik mij voor, heeft ieder mensch, maar de één scheidt en verbindt daarmede beter, wat tot het schoone, en een ander weêr beter, wat tot het ware betrekking heeft. Zoo zeggen wij van den eersten, dat hij door kunstzin, en van den anderen, dat hij door waarheidszin uitmunt. Even zoo in al het overige, naar mate iemand zijn' zin op iets, het goede of regte of op deugd of godsdienst of wat het ook zij, bijzonder gerigt en geoefend heeft. Dat zou mijn antwoord zijn: en deze eenvoudige voorstelling komt met de eenvoudigheid der natuur overeen: wat mij bijzonder bevalt. Daarenboven zie ik zoo 's menschen ziel van zelfs tot overeenstemming komen: éénen zin merk ik daar binnen in ons op, terwijl die vijf uitwendige al wat daar buiten omgaat waarnemen en aan dien éénen boodschappen: en die ééne, zie ik, doet daar van binnen niets, dan scheiden en verbinden, ten einde zoo over al wat aangemeld wordt, waar het ook betrekking toe moge hebben, wel te oordeelen. Dit alles bevalt mij; maar hoe nu de vraag te beantwoorden, wat onze kunstzin is? Want het is toch vrij onbepaald uitgedrukt, zoo men zegt, dat het onze inwendige zin is, die zich bijzonder op het schoone rigt. Wat is dan het schoone? zult gij vragen: en ik heb het reeds gezegd, dat het mij voorkomt boven 's menschen vermogen te zijn te bepalen, wat het is. Dat is zoo, vrienden; maar ik heb er bijgevoegd, dat wij desniettegenstaande opmerken mogen, wat er toe behoort: en, wat dit betreft, daaromtrent is men het te allen tijde al vrij eenparig eens geweest, dat er harmonie, of overeenstemming, of, met andere woorden, eenheid met verscheidenheid toe vereischt wordt. | |
[pagina 119]
| |
Ik weet dus even min volkomen te bepalen, wat kunstzin, als wat het schoone is; maar om te kennen te geven, wat er toe behoort, zou ik met Plato zeggen, dat die zin onder anderen en wel voornamelijk zin voor harmonie is, en dat, hoe fijner iemand dien heeft, of hoe meer, hoe doelmatiger hij dien daartoe oefent, des te meer dezelve in ons begrip het karakter van kunstzin krijgt. Ziedaar ons al vrij wat gevorderd, om 's menschen zielsvermogens in overeenstemming te brengen. Te voren stelden wij ons den kunstzin en den waarheidszin des menschen als kiemen zijner ziel voor, waaruit afzonderlijk, deels de kunsten en deels de wetenschappen ontsproten mogten zijn. Nu laten wij dat beeld varen, en zeggen eenvoudig: één' zin heeft de mensch daar binnen in zich, en die is of meer naar het schoone, bijzonder naar al wat door harmonie bekoort, of meer naar het ware gewend. Dat noemden wij daar zoo even wijzigingen of bijzondere rigtingen van een' en denzelfden zin. Maar zoo vorderen wij ook tevens in ons onderzoek betreffende de ware en doelmatige opvoeding en opleiding des menschen, waaruit ons voornamelijk de overeenstemming en het verband der kunsten en wetenschappen zal moeten blijken. Men beginne, als gezegd is, met de inwendige zinnen in werking te brengen, ten einde den inwendigen zin op te wekken: zoo doet van zelfs, gelijk wij zagen, de moeder, de voedster; maar men ga voort, met meer opzettelijk den inwendigen zin te verlevendigen en op het schoone te rigten. Ook dit doen de vrouwen van zelfs, volgens Plato's opmerking. ‘Door zang en beweging, zegt hij, zoeken zij de kleinen te stillen, als zij krijten of misnoegd zijn, hen in de armen of op de knieën op de maat wiegende en op de maat hun voorzingende: en zulks zoeken zij zoo behagelijk en schoon mogelijk te doen, ten einde hen zoo doende te bekoren en weder vrolijk en lustig te maken.’Ga naar voetnoot(1) Zoo werken zij als regtstreeks op den inwendigen zin, om dien op het schoone, op het bekoorlijke, op de harmonie van zang en maat te rigten. Zoo ook het menschdom, volgens de oude fabel, toen het nog geheel in de eerste kindschheid was. Toen gebeurde het, dat het den Goden goeddacht, om tot leniging van zijne smarten en om het te vervrolijken en als op nieuw te doen leven, Apollo met het Muzenkoor op aarde te doen nederdalen. ‘Zijne eerste opvoeding, zegt Plato, heeft de mensch aan de muzijk te danken.’Ga naar voetnoot(2) Maar, ofschoon men zoo handelende, hetzij dan door muzijk, hetzij ook door de overige kunsten, meer regtstreeks op zijn' inwendigen zin zoekt te werken, wel beschouwd, zal die opvoeding niet veel meer, dan zinnelijke opvoeding zijn, en schier alleen tot 's menschen zinnelijke ontwikkeling strekken. Zullen de kunsten hem tot het ware schoon opvoeren, dat wel gedacht, maar noch gehoord noch gezien wordt, zoo moet in hem ook waarheidszin opgewekt worden: en ziedaar ons op de derde vraag gekomen: wat is 's menschen waarheidszin? en hoe dezen weêr in hem op te wekken en levendig te houden? | |
[pagina 120]
| |
's Menschen waarheidszin.Wij komen hier, vrienden, op het belangrijkste punt in deze onderzoekingen. Want van het beantwoorden dezer vraag zal het afhangen, of wij de kunsten en wetenschappen, die ons beide nog voorkomen een bijzonder doel te hebben, door eenheid van bedoeling zullen vereenigen. Zoo lang wij dit niet vermogen, is aan beider verband en overeenstemming niet te denken. Maar laat ons zien. Welligt is 's menschen waarheidszin almede, denkt gij, zekere bijzondere wijziging of rigting van onzen inwendigen zin; maar, wat dunkt u? mogen wij dien wel zoo afzonderlijk, zoo geheel op zich zelven beschouwen? Vrienden! wij spreken hier van het Platonische scheiden en verbinden, als den grondtrek uitmakende van de natuur onzes inwendigen zins: en daarom doen wij wel, geloof ik, van hier ter plaatse inzonderheid, bij dit onderzoek, ons van die goddelijke kunst, zoo als Plato haar noemt, te bedienen; maar dan moeten wij ook hier vooral, niet alleen ons wachten van door scheiden verkeerde denkbeelden te krijgen, maar ook ons best doen om wel te scheiden en wel te verbinden. Ik weet niet, of wij zulks doen zullen, als wij zoo voortgaan onzen waarheidszin na te vorschen. Want onzen inwendigen zin ons te verbeelden als op de harmonie in het zinnelijke gerigt en hem alsdan den naam van kunstzin te geven, dat laat zich hooren; maar nu weêr op nieuw dien zin eene andere rigting, en wel op het ware te geven - ik vraag u, is dat voegzaam? Of kunt gij u van hem, hoe hij dan gewijzigd of werwaarts hij ook gerigt moge zijn, eenig begrip maken, zonder aan het ware te denken? Is die zin, ofschoon die zich ook soms bedriegt en schijn voor wezen houdt, toch niet in den grond waarheidszin? Hier wordt het ons duister, vrienden. En toch moeten wij de vraag, wat onze waarheidszin is, kunnen beantwoorden, zoo wij de rigting naar het ware, welke wij aan onzen inwendigen zin toegeschreven hebben, wel zullen vatten. Maar ook hieromtrent, wat die rigtingen zelve betreft, komen bij mij zwarigheden op. Mogen wij wel zoo aan 's menschen inwendigen zin dusdanige tweederlei rigting, de eene naar het schoone, de andere naar het ware, geven? Of is dan, lieve vrienden, is dan het schoone niet tevens waar? Immers: rien n'est beau que le vrai. - En ik kan het niet langer verzwijgen: in al ons voorgaand onderzoek omtrent het beginsel zoo wel, als het doel der kunsten en der wetenschappen heeft mij dat scheiden van het schoone en ware zeer tegengestaan. Want, zoo als wij al meermalen gezegd hebben, het ware laat zich niet, wel gesproken, van het schoone afscheiden. Zoo wordt ons nu de zaak, vrienden, - vindt gij het ook niet? - nog duisterder. Maar hoe, hoor ik u zeggen, ontkent gij dan datgene nu weêr, waarvan gij ons in al deze beschouwingen overtuigd hebt, dat het doel der kunsten het schoone, en het doel der wetenschappen het ware is? Ik ontken dit niet, mijne lieve vrienden; maar, al ware het ook, dat ik het ontkennen moest, wat zoudt gij er u aan behoeven te ergeren? Ik, ja 't is zoo, ik zou mij voor u en voor mij zelven moeten schamen van zoo stellig iets gezegd te hebben, dat ik naderhand terug moest nemen. Maar gij zoudt er voordeel uit trekken, als nu voor mijne dwaling gewaarschuwd | |
[pagina 121]
| |
zijnde, en er welligt op het regte pad door overgebragt worden. Doch ik behoef niets terug te nemen van hetgeen ik gezegd heb. Ja, het tegendeel heeft bij mij plaats van hetgeen gij welligt vermoedt. Na dit ons onderzoek van onzen inwendigen zin, ben ik er nog eensdeels te meer van overtuigd geworden, dat het doel der wetenschappen het ware is, en ten andere blijft mij het doel der kunsten niet alleen nog voorkomen het schoone te zijn, maar begint mij zelfs dat doel, mag ik zoo spreken? nog schooner en voortreffelijker, dan immer te voren, toe te schijnen. Maar ik heb nog meer te zeggen. Kunsten en wetenschappen zie ik nu beide tot één gemeenschappelijk doel strekken, en dat doel is waarheid, schoon wij ook, volgens onze begrippen, het ware van het schoone moeten onderscheiden. Zoo staan beide daar voor mijn' geest in het schoonst verband. Wij moeten met dat scheiden op onze hoede zijn, zeg ik nogmaals, en wel daarom inzonderheid, omdat wij zoo ligt, met het scheiden onzer begrippen, de zaken zelve schijnen te scheiden en te verdeelen. Het heeft mij tegengestaan, zoo als ik zeide, dat wij daar zoo het ware van het schoone afzonderden; niet, dat ik er berouw van heb zulks gedaan te hebben: hoe had ik anders kunnen te kennen geven, wat ik voor het beginsel en doel zoo der kunsten als der wetenschappen hield? Maar het gevolg daarvan moest noodzakelijk zijn, gelijk nu ook blijkt, dat wij ons het schoone en het ware als afgescheiden van elkander, en als stond dit laatste geheel op zich zelf, gingen voorstellen: hetgeen geheel strijdig is met hetgeen Plato ons geleerd heeft. Zoo is het ook met onzen waarheidszin gelegen. Wij hebben hem van onzen inwendigen zin onderscheiden, niet omdat die er wezenlijk van onderscheiden is, maar omdat die ééne en eenige zin in ons, bij de ontwikkeling des menschen, zeker bijzonder karakter als waarheidszin krijgt, en wij er ons dus een afzonderlijk begrip van vormen. Om u de oorzaak onzer dwalingen hieromtrent te duidelijker te doen beseffen, en u tevens in staat te stellen, om onze afzonderlijke begrippen zoo van verschillende inwendige zinnen, als van het schoone en het ware, wel te onderscheiden, en dat wel, zonder nogtans te verdeelen hetgeen van nature één en onverdeelbaar is, wil ik u andermaal den mensch in zijne kindschheid, en hier bijzonder als knaap, ter waarneming voorstellen. Al wat de zinnen betreft, is een vermaak voor het kind. Daardoor toch, gelijk wij gezien hebben, wordt 's menschen inwendige zin opgewekt en verlevendigd; en zoo gaat hij dan zich zelven gevoelen, ja, komt hij meer en meer tot zelfbewustheid, tot innerlijk leven. Natuurlijk dus, dat al wat zulks bij hem te weeg brengt hem behaagt. Van daar, dat het kind in dien ratel al terstond zoo veel behagen schept, en van daar ook, volgens Plato's voorstelling, die vreugd en verrukking onder het menschdom, toen het voor het eerst zang en dans vernam. Bij nadere ontwikkeling en vordering van leeftijd gaat dit op gelijke wijze voort. De knaap zoo wel, als het kind, verlustigt zich bij uitstek in zinnelijke voorstellingen en wordt gaarne door schoone en vooral door treffende verhalen bekoord en geroerd: het liefst zelfs door dezulke, welke, waar of onwaar, al zijne hartstogten in beweging brengen. Maar intusschen begint zijn inwendige zin zijn karakter, als waarheidszin, al | |
[pagina 122]
| |
meer en meer te openbaren. Men hoort wel eens onder het vertellen vragen: maar zou het wel waarlijk zoo gebeurd zijn? en bij het ontkennend antwoord, weet men, zijn er blijken van zeker misnoegen op gelaat, in houding en in gebaren te bemerken. Ziedaar het begin van een' geweldigen kampstrijd van den mensch met zich zelven, waarin zijn inwendige zin in de grootste verlegenheid komt. Want waarom niet de uitwendige zintuigen daarheen gewend, waar iets treffends en betooverends te vernemen is? zoo voelt men toch geest en leven en werking in zich. Maar aan den anderen kant, door valschen schijn bedrogen te worden, te moeten zien, dat hetgeen men voor wezenlijk gehouden had, niets is, - dat mishaagt: bij geene mogelijkheid kan die zin daar binnen in den knaap, die al gedurig luider en luider zich laat hooren, dat toestaan. Neen! waarheid willen wij, doet die hem eindelijk zeggen: al die verdichtsels en al dien schijn, hoe schoon dan ook, laten wij aan kinderen over. Wanneer wij op deze wijze den mensch, als kind en als knaap, waarnemen, valt het, dunkt mij, van zelfs in het oog, hoe ligtelijk men er toe komen kan, om zijnen waarheidszin zich te verbeelden, als van zijnen inwendigen zin geheel afgescheiden, ofschoon het toch beide één en dezelfde zin is. Men doet dat volgens een' bijzonderen indruk, dien men er van krijgt, en die bij ons een bijzonder begrip er van te weeg brengt. Het is even zoo met ons begrip van kunstzin, van zin voor deugd en godsdienst, en zoo ook tevens met ons begrip van het schoone en het ware gelegen. Maar, voordat wij verder gaan, merkt met mij op, vrienden, hoe ongevoelig wij, bij deze onderzoekingen en voorstellingen, met onze opvoeding vorderen, of liever, hoe onze opvoeding nu eigenlijk opleiding wordt. Tot nu toe hebben wij den zin daar binnen in den mensch eerst door de uitwendige zintuigen zoeken op te wekken, en hem vervolgens door muzij en poëzij, en, in één woord, door de schoone kunsten tot besef van harmonie doen komen. Nu gaan wij den knaap, door middel der wetenschappen, van het meer zinnelijke tot het meer denkbare, en zoo tot het ware, tot hetgeen is, het wezenlijke opleiden. Bedrieg ik mij niet, dan volgen wij zoo doende, volgens Plato's voetspoor, de natuurlijke ontwikkeling en voortgang der menschelijke natuur. Doch dit zal ons nu verder moeten blijken. Zoo krijgt dan bij den mensch op dien leeftijd de waarheidszin den boventoon: niet, dat die te voren hem ontbrak: al wat hij als kind had hooren vertellen, had hij voor waarheid gehouden; maar nu eerst gaat hij waarheid van zinbedrog, hetgeen is van hetgeen niet is maar slechts schijnt, onderscheiden: zoo openbaart zich dus nu zijn inwendige zin, zoo als ik zeide, in deszelfs aard en karakter, als waarheidszin, en dien aard, dat karakter behoudt hij in al wat hij wil en zoekt, zijn geheele leven door. Van kinds af had hem het schoone bekoord: eerst, al wat blonk en schitterde, of een schel geluid gaf, als die ratel: vervolgens, hetgeen hem schoone kunstgewrochten of bekorende muzijk en poëzij te aanschouwen of te hooren hadden gegeven. Zoo had zijn inwendige zin zich, als kunstzin, ten minste als zin voor het schoone, gaan openbaren; maar is die scherp bij hem, zoodat dezelve inderdaad kunstzin mag heeten, breng hem dan eens, nadat hij tot rijpheid van oordeel gekomen is, voor eene schilderij van Raphaël of Correggio, of doe hem muzijk of | |
[pagina 123]
| |
poëzij van eerste meesters hooren of lezen, gij zult u overtuigen, dat zijn kunstzin tevens waarheidszin is. Dat is schoon, zal hij van dat alles zeggen, gelijk hij dit van alles plagt te zeggen, wat hij voor het eerst zag en bewonderde; maar eindelijk zal hij er bijvoegen: ziedaar nu eenmaal het ware schoon! Het gaat hem nu hiermede even zoo, als te voren met de vertellingen. Al wat hij tot nog toe voor schoon gehouden en als zoodanig bewonderd had, en het intusschen niet was, zal hij nu, bij die meesterstukken vergeleken, verwerpen, en die meesterstukken, ook zonder zelfs van schoon te gewagen, het ware noemen. Neen! zal hij zeggen, dat stuk van Raphaël, die muzijk van Rossini, die zang van Homerus, dat is eerst het ware! Zoo in al het overige. Al vroeg vraagt zich de mensch af, wat goed of kwaad, regt of onregt, wat deugd, wat godsdienst is, en hoe hij mitsdien in het leven handelen moet. Heeft hij zin voor dat onderzoek, en is hij dus niet tevreden met hetgeen anderen daarover oordeelen, lang zal het dan duren, voordat hij het hieromtrent met zich zelven eens geworden is: nu eens zal hij hierin, dan weder daarin de deugd doen bestaan: nu dit, dan weder iets anders voor echte godsdienst houden; maar is zijn oordeel ook hierin eenmaal tot genoegzame rijpheid gekomen, ge zult zien, dat zijn zin voor deugd, zijn godsdienstzin tevens waarheidszin is. Ik heb eindelijk het ware gevonden! zal hij uitroepen, en, op al wat hij er te voren voor gehouden had, neêrziende, daarvan zeggen: dat was toch het ware nog niet. In één woord: waarop ook zijn zin of vroeger of later moge gevallen zijn, hetzij het dan meer verstandelijk, of meer zedelijk, of ook geheel zinnelijk zij, zoodra hij iets voortreffelijks en volledigs ziet of verneemt, of ook zelf vindt, dat daartoe behoort, bij dat alles zal zijn uitroep altijd zijn: daar hebben wij het ware! Begint gij nu niet met mij in te zien, vrienden, dat onze kunstzin en waarheidszin in onze voorstellingen, maar niet op zich zelve onderscheiden zijn? Één zin in den mensch, en die is waarheidszin: ik meen dit uit al deze beschouwingen te mogen opmaken. Maar, ofschoon die zin op zich zelven één en onverdeelbaar is, doen wij toch wél met onze begrippen er van juist te onderscheiden. Zonder ons van inwendigen zin met betrekking tot de uitwendige zintuigen, en zoo ook van kunstzin en waarheidszin verschillende begrippen gevormd te hebben, hadden wij op de regte voorstelling van dien éénen en eenigen zin, daar binnen in ons, niet kunnen komen. Maar nu eerst, na dat alles zoo afzonderlijk in den mensch bij zijne eerste ontwikkeling, bij zijnen verderen voortgang, en tot zijne volle rijpheid, waargenomen en opgemerkt te hebben, nu eerst blijkt het ons, dat in dat alles één zin heerscht, en dat die zin waarheidszin is. Zoo moet men, om naar wensch in het onderzoeken te slagen, wel scheiden en wel verbinden. En wat zullen wij nu van het schoone en het ware zeggen? Ook hieromtrent geldt hetzelfde. In onze begrippen zijn beide onderscheiden, schoon inderdaad het ware van het schoone niet af te scheiden is. Laat ons ook dit op dezelfde wijze bij 's menschen ontwikkeling zoeken waar te nemen. | |
[pagina 124]
| |
Het schoone en het ware.Het is zoo als wij gezegd hebben: het schoone is tevens het ware; maar van beide hebben wij zeer onderscheidene begrippen gekregen, gelijk ons uit onze voorstelling hier boven van 's menschen kindschheid en jeugd blijken kan. Nog lang houdt hij in zijne kindschheid voor schoon, al wat blinkt en bromt, bont van kleur of schel van klank is, met één woord, hetgeen door zijne uitwendige zintuigen het sterkst op zijnen inwendigen zin werkt; maar, zegt hij eenmaal: ik heb het ware schoon gevonden! ziedaar dan bij hem een afzonderlijk begrip van het ware ontstaan. Dat is het ware, zegt hij dan, gelijk wij reeds opgemerkt hebben, en zoo komt hij er toe, om het ware van het schoone te onderscheiden. Ook zegt hij dan, gelijk wij almede opmerkten: al wat mij tot nu toe schoon is voorgekomen, was nog het ware niet: dit is 't eerst! en ziedaar, hoe hij niet alleen van het ware zich een bijzonder begrip vormt, maar ook het ware tegen het schoone overstelt. Intusschen, wie ziet het niet? het mag dan in onze begrippen onderscheiden zijn, het schoone en het ware, inderdaad laat zich het ware van het schoone niet afscheiden. Wij verstaan daar toch niet zaken door, die wij door de zintuigen waarnemen en schoon noemen: daarin zijn trappen van vergelijking: het eene komt ons schooner dan het andere voor, en zoo noemen wij ook dingen schijnschoon. Maar door het schoone verstaan wij dat, waarnaar wij dit alles afmeten en beoordeelen, en dat zal het eenige, het ware schoon zijn: hoe toch anders er iets naar af te meten, of het tegen schijnschoon over te stellen? En zoo ziet gij, wat ik er mede bedoelde, toen ik zeide, dat mij, volgens deze beschouwing van het schoone, het beginsel en doel der kunsten nog schooner, zoo men het dus noemen mag, dan te voren, is beginnen voor te komen. Want zoo is het nu niet meer voor ons een onbepaald begrip, het schoone, zoodat wij er nu dit, dan weder iets anders, gelijk het gaat, voor houden; maar het wordt in ons oog het eenige, het wezenlijke, het onveranderlijke, het eeuwige schoon, als zijnde het eenig ware. Ver is het er dus van af, dat ik er berouw van zou hebben, het schoone voor het beginsel en doel der kunsten gehouden te hebben. En, wat het ware betreft, het is zoo: eigenlijk kunnen wij van het ware niet op zich zelf spreken. Want het is, gelijk ons Plato geleerd heeft, altoos op iets betrekkelijk, en geeft dus niets anders te kennen, dan dat het zoo is en niet maar schijnt te zijn: weshalve hij zoo wijsselijk, gelijk wij almede opgemerkt hebben, het ware, τὸ ἀληϑὲς, niet onder de ideën gebragt heeft. Maar daar wij eenmaal ons door vergelijking of tegenstelling een begrip van het ware gevormd hebben, waarom het ons dan ook niet als iets afzonderlijks voor te stellen? Waarom niet van den jongeling te zeggen, dat hij door het beoefenen der kunsten tot het schoone, door het beoefenen der wetenschappen tot het ware heeft zoeken te komen? Waarom ook niet van de kunsten en wetenschappen zelve te zeggen, dat de eerste het schoone, de laatste het ware ten doel hebben? Dit hebben wij er maar bij in acht te nemen, dat het ware zoo wel van het schoone, als van al het overige, het wezen uitmaakt, en dus van al wat wij bedoelen, van al waar wij naar streven onafscheidelijk is. Maar, dit inge- | |
[pagina 125]
| |
dacht, vrienden, hoedanig, hoe schoon en verheven moet ons nu niet de waarheid voorkomen! Het komt toch alles voor ons op het ware neder. Rien n'est beau que le vrai, zeggen wij met Boileau, en voegen er ook volgaarne met hem en met Socrates en Plato bij: le vrai seul est aimable. Wij zeggen daarmede niet, dat al wat waar is, ook tevens schoon en beminuelijk is. Wie zal dit aan de axiomata der wiskunde, hoe waar zij ook zijn, toeschrijven? Maar dit bedoelen wij er mede, dat van al wat schoon en beminnelijk genoemd wordt, dat alleen er voor te houden is, wat tevens waar is en niet slechts door schijn zich aanbeveelt. Van daar de oneindig uitgebreide en hooge beteekenis, die wij, zoo als reeds opgemerkt is, aan het ware en bijzonder aan de waarheid geven. Want wat verstaan wij er onder, als wij van opleiding tot de waarheid spreken? Wat anders, dan dat wij van allee, wat wij moeten kennen en begeeren, zuivere begrippen zoeken te erlangen? Wat meenen wij er mede, als wij van het rijk der waarheid gewagen, waartoe die opleiding moet strekken? Wat anders, dan dat men alles, zoo als het is, en niet zoo als het schijnt te zien krijgt? Wat ook bedoelen wij er mede, als wij het ideaal der hoogste zedelijke volmaaktheid, het wezen aller wezens, de Godheid, de waarheid noemen? Wat anders, dan dat het ons in het rijk der waarheid al het bovenzinnelijke, al wat tot het schoone en goede, het regtvaardige en heilige, in één woord, tot het volmaakte betrekking heeft, als wezenlijk doet aanschouwen en inderdaad verwezenlijkt? Zoo is er niets, waar wij naar streven, hoedanig het ook zij, of wij schrijven er het ware aan toe, en vertegenwoordigen het ons door het met één woord, waarheid te noemen. Maar ziet nu ook, jongelingen, komt zoo ons de waarheid niet in al hare schoonheid, in al hare verhevenheid voor oogen? Want maakt zij het wezen van het schoone en van al wat begeerlijk is, uit, is zij het, die het schoone schoon, het goede goed, het regtvaardige en heilige regtvaardig en heilig, ja, het goddelijke goddelijk doet zijn, hoe behagelijk en beminnelijk, maar tevens ook, hoe verheven, hoe inderdaad goddelijk moet zij zelve ons niet voorkomen! En dit in acht genomen, vrienden, kan er dan zoo wel voor de kunsten, als voor de wetenschappen schooner en verhevener doel dan het ware zijn? Met op deze wijze onze begrippen der zaken van de zaken zelve wel te onderscheiden, is het ons blijkbaar geworden, dunkt mij, wat wij van die menigvuldige zinnen, die men den mensch toeschrijft, en van dat onderscheid van het schoone en het ware te denken hebbe; maar zoo voelen wij ons nu tevens in staat gesteld, om voor 's menschen vorming en opleiding de grondtrekken aan te geven, die men vooral in acht nemen en volgen moet. Herinneren wij ons slechts, wat ons in al deze navorschingen, van den beginne af, aangewezen is: van zelfs zal ons daaruit ook nu eindelijk het verband der kunsten en wetenschappen, en hoe schoon en heerlijk dat is, duidelijk worden. | |
's Menschen vorming en opleiding.Veel hangt er, zoo als wij zagen, van een goed begin af. Vangt men met 's menschen uitwendige zintuigen aan, zonder tevens en voornamelijk | |
[pagina 126]
| |
op zijnen inwendigen zin acht te geven, op physiologische navorschingen zal ons geheel onderzoek neêrkomen, maar het edele, het goddelijke, dat in den mensch is, en dat bij zijne vorming en opleiding bovenal moet in aanmerking genomen worden, het kan niet anders, of het moet ons verborgen blijven. Hoe wel is het dus niet van Plato gezien, en hoe overeenkomstig met de natuur, dat hij ter opwekking van dat zielsorgaan, in de eerste plaats, de muzijk doet strekken! Zijne eerste opvoeding heeft de mensch, zegt hij, aan de muzijk en de poëzij te danken: zij vangt aan met den zang der moeder of der voedster: men volge dus gestadig, bij de verdere ontwikkeling des kinds, deze aanwijzing der natuur. Maar men zorge er voor, voegt hij er bij, dat, wat het kind ook te hooren, wat het ook te zien, wat het ook met eenig zintuig waar te nemen krijge, dit alles schoon, in waarheid schoon en edel zij. Zulks heeft invloed op het geheele leven des menschen. Het gemoed des kinds is nog zeer week en teeder: het ontvangt zonder onderscheid indrukken van al, wat men het te zien of te hooren geeft, en, naar mate dat schoon of schandelijk, goed of kwaad is, wordt het hart of tot deugd of tot ondeugd gevormd.Ga naar voetnoot(1) Dit is het begin, volgens Plato, der ware opvoeding: men merkt, hoe veel daartoe de schoone kunsten vermogen: en, wat 's menschen verderen voortgang, om tot het ware te komen, wat zijne eigenlijk gezegde opvoeding betreft, ook die hebben de kunsten reeds begonnen, door hem tot het schoone, en dus tevens, gelijk wij gezien hebben, tot waarheid te brengen. Maar hetgeen deze hieromtrent beginnen, moeten de wetenschappen, bijzonder de redeneerkunde en wel voornamelijk de Socratische voortzetten. Wij hebben het reeds opgemerkt, hoe van jongs af de mensch omtrent wezen en schijn als in kampstrijd met zich zelven is. Hij wil het ware, gelijk wij zagen; maar intusschen maakt zoo veel, dat niet waar is, indruk op hem, zoodat hij er door bekoord of ook wel innig door geroerd en weggesleept wordt, en al ligt ondanks zich zelven er toe komt, om het voor waar te houden. Wel nu, indien hij inderdaad het ware wil, doe hem dan zien, dat hij zich bedriegt, dat het verdichtsel, dat het schijnschoon, niet dan ijdele schijn en schaduw is, wat hij bewondert en najaagt. Doe hem dat inzien, en gij zult den tweeden, ja maar ook den voornaamsten, den beslissenden stap om hem tot deugd en zedelijke volmaaktheid te brengen, gedaan hebben, daar hierdoor eerst in hem waarheidszin, waarop het voor hem 't meest aankomt, opgewekt zal zijn. Dit deed Socrates, vrienden: het tegendeel, zoo als wij bemerkt hebben, van hetgeen de Sophisten deden: en dit is de eenig ware leerwijze tot opleiding der jeugd. Want het is maar zoo, en ik herhaal het hier andermaal, de mensch wil waarheid: waarheidsliefde is hem van nature eigen, en geene kunst, geene wetenschap verdient dien naam, die niet op zijne waarheidsliefde en waarheidszin werkt, die hem niet daardoor van schijnschoon, van schijndeugd, van schijngeluk, als van zoo vele ijdele schimmen, tot het ware schoon, de ware deugd, het ware geluk brengt. Ziedaar dan, jongelingen, de echte vorming, de echte opleiding van den | |
[pagina 127]
| |
mensch; maar ziedaar dan ook tevens het heerlijk, het voor het menschdom zoo heilzaam en noodzakelijk verband der kunsten en wetenschappen. | |
Het verband der kunsten en wetenschappen.De slotsom onzer onderzoekingen daaromtrent komt hierop neder. Beide moeten onzen inwendigen zin, men moge dien kunstzin of waarheidszin, gevoelvermogen of kenvermogen noemen en als zoodanig onderscheiden, zij moeten dien gelijkelijk in ons opwekken, zuiveren, de ware rigting er aan geven: en zoo doen zij ons beide - welke bestemming kan heerlijker zijn? - de waarheid beminnen, en, om de waarheid wel te beminnen, haar wel kennen. Maar zoo staan zij ook, zien wij het niet? in het schoonste verband tot elkander. Want dat opwekken onzer waarheidsliefde, dat zuiveren en scherpen van onzen waarheidszin, is er iets, vrienden, dat haar in bedoeling en uitwerking naauwer onderling kan verbinden en schooner met elkander doen overeenstemmen? Wat dit niet al insluit, en waartoe het ons hier niet al voorbereiden moet, zal het vervolg onzer nasporingen, wanneer wij aan de hoogere wetenschappen zullen gekomen zijn, ons leeren. Dan eerst zal het te pas komen, om van dien zelfden inwendigen zin, als zedelijken zin te gewagen, en, als zoodanig, bevat hij eerst regt het hooge en voortreffelijke, ja het goddelijke onzer natuur. Maar genoeg, zoo wij voor dit onderzoek hier den weg gebaand hebben. Want zonder waarheid geene zedelijkheid, geene deugd, geene godsvrucht: en hoe van zedelijken zin te spreken, zonder onzen inwendigen zin, als waarheidszin, nagevorscht te hebben? Het is het zielsoog, zoo als Plato er zich over hooren deed, dat ons duizend oogen waard is, daar door dat oog alleen de waarheid te zien is. | |
Wat is paedagogica?Ons onderzoek naar de kunsten en de wetenschappen, alsmede naar haar onderling verband, dat wij nu meenen ten einde gebragt te hebben, is grootendeels, zoo niet geheel, tot 's menschen vorming en opleiding betrekkelijk geweest: en zoo brengt het ons van zelfs op de vraag, vrienden, wat in 't gebied der kunsten en wetenschappen paedagogica zij. Hoog is haar rang in dat gebied, zoo hoog en nog hooger, dan die aan aesthetica en logica toekomt; maar wat zij, in betrekking bijzonder tot deze beide vakken, zijn moge en hoe zij moet beoefend worden, schijnt onzeker te zijn. Men noemt haar doorgaans wetenschap: gelijk men aesthetica en logica tot de wetenschappen brengt. Doch is zij dat wel? of is zij niet veeleer, even als deze beide, voor zekere wijsgeerte te houden? Zullen wij ons eenmaal een geregeld denkbeeld van encyelopedie vormen, om daarin alle kunsten en wetenschappen wel te rangschikken, dan moeten wij dit hier, dunkt mij, opzettelijk onderzoeken. Paedagogica, naar het mij voorkomt, kan men nog veel minder, dan de genoemde vakken, voor wetenschap houden. Want in plaats van zulks | |
[pagina 128]
| |
te zijn, onderzoekt zij, even als gene, den aard der kunsten en wetenschappen, en daarenboven is zij het eigenlijk, die de kunsten en wetenschappen tot heil des menschdoms aanwendt. Zoo moet zij almede en zij wel bijzonder van de wetenschappen onderscheiden worden. Maar wat is zij dan, die zelfde paedagogica? Aesthetica hebben wij voor de wijsgeerte van het schoone, en logica voor de wijsgeerte van het ware gehouden: is dan paedagogica welligt de wijsgeerte te gelijk van het schoone en het ware? Liever zou ik haar den band dier vakken noemen; maar nogtans, zou ik zeggen, is zij iets hoogers, dan die beide, en heeft eene andere, geheel bijzondere bestemming. Zij bestaat toch niet enkel in wijsgeerige navorschingen der kunsten en wetenschappen, die op het leven moeten toegepast worden: maar is van stonde aan werkdadig, en neemt den mensch reeds in zijne eerste jeugd, om zoo te spreken, bij de hand, om hem door de kunsten en wetenschappen tot het maatschappelijke leven voort te leiden. Wel nu: zullen wij dan stellen, dat aesthetica en logica voorbereidingen voor de paedagogica zijn, maar zij zelve practische wijsgeerte, ten minste de opleiding daartoe is? Daar heb ik niets tegen: schoon het ons nog niet volkomen voldoen kan, daar wij nog niet weten, wat wijsgeerte is. Maar, vrienden, gij herinnert u, hoe wij op het begrip van aesthetica en hoe wij vervolgens op dat van logica gekomen zijn: het was door op onze eigene navorschingen acht te slaan: zoo vonden wij, dat wij eene Platonische aesthetica, en daarna, dat wij eene Platonische logica hadden voorgedragen. Wat dunkt er u van? Zou nu ook alweder niet dit geheele onderzoek naar de overeenstemming zoo der menschelijke zielsvermogens en van het schoone en ware, als van de kunsten en wetenschappen, met al de gevolgen, die wij daaruit voor het menschdom hebben afgeleid, zou dat niet inderdaad Platonische paedagogica kunnen heeten? en mogen wij daaruit niet opmaken, wat paedagogica, als practische wijsgeerte, is? Denken wij maar weder eens over ons eigen onderzoek na. Het was bespiegelend, gelijk dat der kunsten en der wetenschappen, maar tevens practisch. Van kinds af hebben wij den mensch waargenomen, in welke betrekking zijn inwendige zin tot zijne uitwendige zintuigen staat, hoe die zich als kunstzin en vervolgens als waarheidszin openbaart; maar te gelijker tijd hielden wij ons hezig met het kind en daarna den knaap, door middel der kunsten en der wetenschappen, als op te voeden en op te leiden. Dat mag dan wel, dunkt mij, paedagogica als practische wijsgeerte zijn, en als zoodanig gaat zij niet alleen vrij wat dieper, maar breidt zij ook haren kring vrij wat wijder uit, dan men doorgaans meent, als bevattende de regte beoefening aller schoone kunsten en aller zuivere wetenschappen, waartoe zij de aesthetica en logica doet dienstbaar zijn. Wij weten nog niet, wat wijsgeerte of wijsgeerig onderzoek genoemd moet worden; maar met Plato zoo te volgen, als wij tot nu toe gedaan hebben, zou ik waarlijk op het vermoeden komen, of wij niet reeds voor lang, met deze onderzoekingen, inderdaad de wijsgeerte beoefend hebben. Want is het niet zoo, vrienden? Wat dan ook wijsgeerte moge zijn, onderzoekt men niet bijzonder, bij hare beoefening, gelijk wij zulks gedaan hebben, 's menschen zielsvermogens en hoe de mensch door het | |
[pagina 129]
| |
regte gebruik er van tot waarheid komt? Heeft de wijsgeerte niet tot hoofdonderwerp harer beschouwingen, gelijk wij ons ook tot hoofdonderwerp onzer onderzoekingen genomen hebben, den mensch? Dient zij daarenboven niet daartoe voornamelijk, waartoe wij haar almede hebben doen dienen, dat zij den mensch voor het leven vormt en opleidt? Daar zijn wel wijsgeeren geweest, die zich aan den mensch niet lieten gelegen zijn, en slechts stellingen voordroegen om die te bewijzen en tegen alle tegenwerpingen te verdedigen; maar was dat niet veeleer redeneerkunde en beoefenen van redeneerkunde dan wijsgeerte? En die zelfde wijsgeeren, hoe schraal en mager hunne wijsgeerte er ook mogt uitzien, maakten zij toch niet, willens of onwillens, van 's menschen zielsvermogens en hoe door het gebruik daarvan tot waarheid te komen, gewag? Verhieven zij ook hun vak, de wijsgeerte, niet als de hoogste, de voor den mensch belangrijkste en noodzakelijkste wetenschap, waardoor hij tot waarheid, en zoo ook tot deugd en zedelijke volmaaktheid moest opgeleid worden? Waarlijk, vrienden, ik begin al meer en meer te vermoeden, dat wij inderdaad, al weten wij nog niet, wat wijsgeerte is, haar beoefend, ja, al vrij wat vorderingen er in gemaakt hebben. Veelligt mag zulks wel aan dit vak en zijne behandeling eigen zijn: zoo ten minste is het er Cicero mede gegaan, gelijk hij zelf van zich zegt: cum minime videbamur, tum maxime philosophabamur.Ga naar voetnoot(1) Maar zou zulks ook, wat ons betreft, wel te verwonderen zijn, daar wij in al onze onderzoekingen die eerste aller wijsgeeren, Soerates en Plato, op het spoor hebben zoeken te volgen? Maar, hoe 't zij, wat paedagogica aangaat, houden wij het maar vooreerst daarvoor, dat zij, even als aesthetiea en logica, wijsgeerte, maar zelve meer bepaaldelijk de aanvang der werkdadige wijsgeerte is: en besluiten wij uit den loop onzer Soeratische onderzoekingen, dat zij van jongs af den mensch, door middel der kunsten en wetenschappen, en met behulp der aesthetica en logica, tot het ware moet opleiden, en daardoor bij hem dit vooral moet uitwerken, dat hij, bij iedere schrede, die hij in het leven voorwaarts doet, om tot zijne verstandelijke en even zoo ook tot zijne zedelijke volmaaktheid te komen, zeggen kunne: ik heb naar het ware leeren streven. |
|