De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
De wetenschappen, of onderzoek naar 's menschen kenvermogen.Ἀχλὺν δ᾽ αὐ τοι ἀπ᾽ ὀΦϑαλμῶν ἕλον ἥ πρὶν ἐπῆεν. Al wat ik tot hiertoe ten uwen behoeve geschreven heb, mijne vrienden, het moge dan reeds een goed deel der encyclopedie uitmaken, het moge u ook voor uwe letteroefeningen en welligt ook voor uw leven niet onbelangrijk zijn, wel beschouwd, is het nog niet veel meer, dan voorbereiding en inleiding tot datgene, waarover ik mij inzonderheid met u wenschte te onderhouden. Het is ons toch zoo wel in ons geheele leven, als in onze letteroefeningen voornamelijk om waarheid te doen, en daartoe kunnen ons, ja, de kunsten voorbereiden, maar, om er ons op te brengen, om er ons standvastig bij te doen blijven, dit is de taak, de gewigtige taak der wetenschappen. Maar daarenboven, wat het hoofdonderwerp van mijn schrijven, de ware encyclopedie en hoe alles daarin wel te ordenen en te rangschikken zij, betreft, nu eerst, meen ik, komen wij daarop. Het is toch in het gebied der wetenschappen vooral, en niet zoo zeer in dat der kunsten, dat gij orde en zamenhang verlangt, Zoo ging het mij ten minste in vroegere dagen. Om de kunsten en derzelver zamenhang, weet ik nog wel, dacht ik toen minder: het was mij bijna onverschillig, hoe zij verwant mogten zijn: genoeg, dat ik er mij mede verlustigen mogt; maar de wetenschappen - hoe die zamenhingen, hoe wiskunde b.v. met letterkunde, hoe deze met geneeskunde, hoe deze weder met regtsgeleerdheid of godgeleerdheid, en hoe die alle met de schoone kunsten, met zang en dans zamenhingen en overeen te brengen waren, dat wilde ik weten, maar kon het maar niet doorzien. Ik onderscheidde wel, zoo als ik reeds gezegd heb, de eigenlijk gezegde akademische vakken, waarin graden gegeven werden, van al de overige, en noemde dezelve wetenschappen; maar zoo kon ik voor die andere, als algebra, geometrie, logica, letteren, geenen naam vinden: en, wat ge- | |
[pagina 58]
| |
schiedenis, wat wijsgeerte mogt zijn, dat was en bleef mij nog altijd een onoplosbaar raadsel. Het was mij dus om de wetenschappen veel meer, dan om de kunsten te doen, en, als ik van encyclopedie sprak, bedoelde ik hoofdzakelijk de regtsgeleerde, godgeleerde, geneeskundige wetenschappen en hoe die met elkander en met die namelooze vakken, alsmede met de kunsten in overeenstemming te brengen waren. Jongelingen, die u voor de wetenschappen voorbereidt, of er reeds eenigermate in gevorderd zijt, gij verlangt, zoo ik het wel heb, even als ik in die dagen, in dien chaos toch eindelijk eenige orde gebragt te zien. En ik, hoe zoude ik mij niet verheugen, zoo ik u daarin kon behulpzaam zijn! Ik heb dit eenmaal begonnen; maar gelooft mij, zoo ik hier op mij zelven stond, en op en door mij zelven u verder moest voortleiden, gelooft mij, ik zou er berouw van krijgen, zulk eene zaak, van dat gewigt, van dien omvang, ondernomen te hebben. Want geen mensch heeft het welligt, zijn geheel leven door, dieper dan ik, beseft, wat het zegt, den aard en het wezen der kunsten en der wetenschappen te doorgronden, aan beide haar beginsel, hare bestemming en doel aan te wijzen, en dat wel, om den natuurband, die alle verbindt, te ontdekken en aan het licht te brengen. Doch van den beginne af, dat ik dit onderzoek met u ondernomen heb, vrienden, stond ik niet op mij zelven. Ik had bij Socrates en Plato ter schole gegaan, en als leerling van deze mijne leermeesters, vond ik het niet ongepast ja zelfs pligtmatig, u op de wenken, die zij mij gegeven hadden, opmerkzaam te maken. Te meer achtte ik dit heilzaam voor u, en heilzaam ook voor geleerden, eerste geleerden in alle vakken van kennis en wetenschap, daar het toch zeker is, schoon weinigen het opgemerkt hebben, dat Plato inderdaad, en nog veel meer dan Aristoteles of Baco, de hersteller of hernicuwer zoo wel der wetenschappen, als der schoone kunsten geweest is. En zoo heb ik dan, op de deugdelijkheid mijner zaak en het gepaste van mijn oogmerk vertrouwende, de pen alweder opgenomen, om hetgeen ik tot dus ver had voortgezet, en dat nog niets meer dan begin en voorbereiding tot nog belangrijker onderzoekingen is, verder te vervolgen. Maar, jongelingen! dit alweder, ik bid u, van wederzijde te behartigen, dat wij niet her- en derwaarts heenzien, nu eens deze, dan weder eene andere stelling of onderstelling zoeken en daarop voortgaan; maar standvastig, volgens de les van Socrates, op den mensch en zijne zielsvermogens, en in de eerste plaats op de wijsgeerte, die in zijne ziel ligt, letten! Zoo kunnen wij ons van onze pogingen, maar ook zoo alleen, den gewenschten uitslag voorspellen. | |
Het beginsel der wetenschappen.Wij gaan dan nu tot de beschouwing der wetenschappen over, en onze eerste vraag zal dus weder zijn, welk derzelver beginsel moge wezen. Maar deze vraag hebben wij reeds beantwoord, meen ik: en met dezelve nog die andere, die bij uitstek gewigtige, welk het doel der wetenschap- | |
[pagina 59]
| |
pen zij. Wij hebben immers gevonden, dat, gelijk de kunsten liefde voor het schoone, zoo de wetenschappen liefde voor het ware, of, in één woord, waarheidsliefde tot beginsel hebben, en, dit zoo zijnde, zal derzelver doel wel waarheid of het ware zijn. Dit gaat ons dus al vrij gemakkelijk van de hand. Mogten wij nu met even zoo veel gemak den aard van elke der wetenschappen kunnen navorschen! Maar, gelijk ons zulks bij de kunsten niet ligt viel, zoo zal het ons ook hier, bij het beschouwen der wetenschappen, zoo ik vrees, de meeste moeite kosten. Het betreft toch het bijzonder, het eigen karakter van elke der wetenschappen, niet hetgeen allen moet eigen zijn: en dat bijzondere ontdekt men bij naauwkeurige beschouwingen niet, dan door diepere kennis der zaken en veelvuldige vergelijking van het eene met het andere. Maar ik heb iets meenen op te merken, dat ons hier welligt, ter kennis en vergelijking der wetenschappen, gemakkelijk en van zelfs op den weg zal brengen. Gelijk wij slechts één woord voor de wetenschappen hebben, waardoor wij ze alle uitdrukken, dit zelfde namelijk, wetenschappen, zoo hebben er de Grieken en ook de Latijnen twee voor. Zij onderscheiden, volgens den aard hunner taal μαϑήματα van ἐπιστημαί en eveneens de Latijnen disciplinae van doctrinae of scientiae. Die opmerking is, duukt mij, van belang. Zij doet ons al terstond voor die vakken, die wij niet wisten te noemen, voor arithmetica, algebra, wiskunde, rekenkunde, letterkunde een' naam vinden: zij zijn, als μαϑήματα, als disciplinae voor het leeren geschikt, daar de andere, als wetenschappen, meer tot het weten schijnen betrekking te hebben. En ziedaar dus dan de wetenschappen al terstond, volgens de aanwijzing der oude talen - en die aanwijzing is gewis niet te verwerpen - in twee soorten afgedeeld: zij dienen eensdeels om te leeren, om zich voor het weten, voor de eigenlijke wetenschappen voor te bereiden: anderdeels, om te weten: en ziedaar met één den aard, ten minste de bestemming van beide soorten te kennen gegeven. Maar, vrienden, gaan wij zoo voort, zoo voorzie ik, dat ons onderzoek op woorden en benamingen zal neêrkomen, en de zaken ons intusschen, zoo als het gaat, duister zullen blijven, om niet te zeggen, dat wij de zaken zelve nog wel verduisteren zullen. Want hierop zal nu, denk ik, eene poging moeten volgen om die Grieksche of Latijnsche woorden in onze moedertaal te vertolken: zoo zullen wij op leermethoden, leerwijzen, leeroefeningen of letteroefeningen komen; maar letteroefeningen past op de algebra en mathesis niet, leeroefeningen is geen woord. Wel nu, zullen wij dan zeggen - ik zie dat alles vooruit - laat ons dan een nieuw woord maken, of liever, nemen wij het Grieksche of Latijnsche woord over, en geven wij er, zoo veel mogelijk, een' Nederduitschen klank of uitgang aan. Merkt gij niet, dat wij zoo op het punt staan te komen van meer over woorden, dan over zaken te spreken, en de zaken door vreemde woorden eer te verduisteren, dan op te helderen? Taaloefening is voor alle onderzoek van hoog gewigt, maar door zakenkennis moeten wij op woorden opmerkzaam worden: niet omgekeerd, door woorden op kennis van zaken zoeken te komen: dat toch loopt op woordenzifterij uit. Onze opmerking dus blijve: tot het leeren is rekenkunde, wiskunde, redeneerkunde, letterkunde bijzonder geschikt: dat zal ons, daar is geen twijfel aan, zeer wel in het vervolg te pas komen. Maar wij, | |
[pagina 60]
| |
jongelingen, daar wij hier het rijk der waarheid gaan intreden - waarheid is toch, gelijk wij zagen, het doel der wetenschappen - wij moeten hier onzen tijd niet met nieuwe woorden te maken, of volgens zekere benamingen de wetenschappen van elkander te onderscheiden, verbenzelen: dat laten wij schoolgeleerden over. Laat ons wiskunde, redeneerkunde en alle diergelijke vakken, gelijk wij tot nu toe gedaan hebben en alle latere volken doen en blijven doen, vooreerst nog maar voor wetenschappen houden: zoo er iets is, dat ons tot weten, zeker weten, ja, tot waarheid brengt, zal het wel de wiskunde zijn: en ten einde dan deze wetenschappen als de zuivere, van de meer praktische; de geneeskundige, regtsgeleerde, godgeleerde wetenschappen, waartoe zij ons voorbereiden, te onderscheiden, laat ons deze laatste de toegepaste of hoogere wetenschappen noemen. Maar, om van al deze vakken, hoe wij die dan ook noemen en van elkander onderscheiden mogen, den aard en het wezen wel en grondig na te vorschen, moet ik u, op het voetspoor der oudheid, terstond de vraag vorschen, moet ik u, op het voetspoor der oudheid, terstond de vraag voorleggen: wat is waarheid? Gij staat verwonderd, verbeeld ik mij, bij het hooren van die vraag. Maar, lieve vrienden, wat baat het ons het beginsel en het doel der wetenschappen, waarheidsliefde en het ware, gevonden te hebben, zoo wij niet weten, wat waarheid is? en even min zullen wij, zonder dat te weten, doorgronden kunnen, welke de natuur, wat het wezen der wetenschappen zij. Is het dus niet hier, daar wij tot dat onderzoek overgaan, regt van pas, ja, noodzakelijk, zulks te vragen? | |
De natuur en het wezen der wetenschappen.Wel nu dan, om dat te vatten en te doorgronden, wat is waarheid, vrienden? Ik weet daar wel een antwoord op, en dat, zoo ik mij niet bedrieg, het eenige ware is; maar het is zoo eenvoudig, dat het u niet minder, dan de vraag zelve, verbazen zal: het luidt aldus: ‘waarheid of het ware is dat, wat niet schijnt te zijn, maar is.’ Dat antwoord ben ik niet aan latere wijsgeeren - dan zou het anders klinken - maar alleen aan Plato en mijne eigene opmerkingen verschuldigd. Die latere geven ons doorgaans meer, dan wij vragen, ja, meer, dan wij van een' mensch zouden durven verwachten. Want zij antwoorden ons, als hadden wij naar de waarheid in concreto, gelijk men het noemt, dat is, naar het ware omtrent de gewigtigste zaken, b.v. omtrent de onderwerpen der metaphysica, de godheid, de wereld en de ziel gevraagd. Kan men van een' mensch verwachten, dat hij ons van dat alles het ware openbaren zal? Evenwel, zij hebben het gedaan, of, ten minste, gemeend het gedaan te hebben. Zij bedachten vaste, zekere stelregels, om op dezelve, als zoo vele grondslagen der waarheid een stelsel der waarheid op te bouwen, en, dit voltooid hebbende, zeiden zij, ten minste hunne leerlingen en bewonderaars zeiden het: daar hebt gij nu de waarheid! Zoo hoog wilde ik niet met u gaan vliegen, vrienden, toen ik u die vraag voorlegde: ik dacht niet om wijsgeerte of metaphysica, veel min- | |
[pagina 61]
| |
der om die hooge onderwerpen van dezelve: alleen vroeg ik, wat wij door waarheid, of, zoo gij wilt, het ware te verstaan hebben. Want het kwam mij voor, dat wij zoo min over den aard en de regte beoefening, als over het beginsel en doel der wetenschappen, geregeld zonden kunnen handelen, zoo wij het daaromtrent niet met ons zelve en met elkander eens waren. Ook meen ik, dat, zoo wij eenmaal welligt in onze onderzoekingen op de vraag, wat de waarheid in concreto, en wat zij omtrent die hooge onderwerpen van beschouwing wezen moge, komen zullen, wij vooraf ons wel van waarheid in het algemeen of van het ware juiste begrippen dienen gevormd te hebben. Het ware dus is, volgens Plato, datgene, wat is en niet slechts schijnt te zijn. Maar zoo eenvoudig, zoo hoogst eenvoudig deze bepaling is, zoo opent zij ons al terstond den toegang tot grondige navorsching van den aard der wetenschappen. Zij doen ons wezen van schijn afscheiden en brengen ons zoo tot het ware, tot het wezenlijke: ziedaar, wat hare natuur medebrengt. Met een beeld zou ik u kunnen ophelderen, wat ik daardoor versta. Bij Homerus drijft Minerva van voor de oogen van Diomedes den nevel weg, die hem alles in eene onzekere gedaante had doen aanschouwen, zoodat hij goden en menschen niet onderkennen kon: het gevolg daarvan is, dat hij nu alles ziet, zoo als het is, en niet meer, zoo als het schijnt.Ga naar voetnoot(1). Maar wat is dat anders, dan dat hij nu het ware ziet? dit zelfde nu doen voor ons de wetenschappen. Doch, lieve vrienden, ik weet het niet, maar wij zijn nog niet regt op den gang om in het rijk der waarheid, waarheen onze bestemming is, te komen. Wij houden ons nog steeds met woorden en bepalingen op, die welligt, om met vasten tred eenmaal voort te gaan, eerst regt verstaan moeten worden; maar wij vorderen, naar mijn verlangen, nog niet genoeg. Zou zulks daaraan niet mogelijk toe te schrijven zijn, dat wij tot nu toe nog op de les van Socrates aan Glauco, om naar 's menschen ziel het oog te wenden, bijna geen acht geslagen hebben? Toen wij over de kunsten spraken, weet gij nog wel, begonnen wij al terstond met 's menschen gevoelvermogen, met zijn gevoel voor harmonie en maat, en zoo kwamen wij op eens in de schoone wereld der Muzen en der Gratiën. Het komt mij voor, dat wij nu hetzelfde moesten doen voor de wetenschappen, en op gelijke wijze 's menschen kenvermogen gadeslaan. Dat zal wel, even als zijn gevoelvermogen, om dezelfde uitdrukking ook hiervoor te gebruiken, een kiem in zijne ziel zijn, die door liefde, waarheidsliefde, tot ontwikkeling gekomen, de wetenschappen met al hare takken heeft doen ontstaan. En hebben wij niet, even als voor de kunsten kunstzin, zoo ook voor het opsporen der waarheid waarheidszin? Ziedaar al terstond in 's menschen ziel eigenschappen gevonden, waaruit wij even gemakkelijk thans de wetenschappen, als toen de kunsten, kunnen afleiden. Maar hier zoudt gij wel weder, zoo wel als ik, eene fabel van Plato verlangen, om ons dien waarheidszin even zoo te verduidelijken, als hij toen ter opheldering van den kunstzin die fabel van Protagoras verhaald heeft. Doch die vind ik in Plato's schriften niet. Wel vind ik in den Phaedrus en in den Phaedo eene geschiedenis van 's menschen | |
[pagina 62]
| |
ziel, die veel van eene fabel heeft, en toch eveneens oneindig veel waarheid bevat: ik bedoel zijne dichterlijke voorstelling en beschrijving van het leven der ziel, voordat zij in dit ligchaam gekomen is: waaruit hij zoekt te verklaren, hoe wij aan zoo vele begrippen, als de zinnen ons niet hebben kunnen geven, bijzonder aan dat van het schoone, het goede, het regtvaardige, gekomen zijn: begrippen, zonder welke wij van de zinnen, om te denken, om te oordeelen en te besluiten, geen nut zouden hebben. Maar, wat dunkt u? kan die voorstelling of beschrijving of geschiedenis, of hoe gij het ook noemen wilt, van 's menschen ziel ons niet tot navorsching van 's menschen kenvermogen, bijzonder van zijnen waarheidszin belangrijk zijn, en ons welligt niet tot doorgronding van de natuur der wetenschappen brengen? Wij kunnen het ten minste beproeven: en daarom, welaan! vervoegen wij ons op nieuw bij Socrates en Phaedrus aan de boorden van den Ilissus, waar zij in die heilige streek, onder dien breeden plataan, bij het onophoudelijk zingen der eicaden, over de liefde spreken. Socrates heft daar als het ware een' lefzang ter eere der liefde aan, en beschrijft daarin op verheven toon, hoe zij het is, die ons, in dit ons tegenwoordig zinnelijk bestaan, tot de waarheid, welke wij in een vroeger bestaan aanschouwd hebben, door herinnering aan dat heerlijk schouwtooneel terugbrengt. ‘In de koren der goden, zegt of liever zingt hij - want het heilige der plaats, waar hij zich bevindt, die rustplaats der Nymphen, heeft hem geheel in dichterlijke verrukking gebragt: - in de koren der goden dan, zoo luidt zijne taal, volgden wij in een vroeger leven de goden: en wanneer zij naar het toppunt des hemels stegen, om daar, in bovenhemelsche streken, de gewesten der waarheid te aanschouwen, verhieven wij ons ook, op onze vleugels hen volgende, boven deze zinnelijke wereld, zoo ver wij konden, en schouwden al mede toe, en zagen daar boven het ware, zagen het schoone, het goede, het regtvaardige, het heilige: dat zagen wij, en niet, zoo als het ons hier toeschijnt, maar zoo als het is, wezenlijk is: zoo toch vertoonde het zich daar, in het gebied der waarheid, zuiver en onbevlekt. Naderhand, helaas! daar wij meer naar het zinnelijke, dan naar het bovenzinnelijke haakten, zijn wij uit de koren der goden buitengesloten. Zoo daalden wij, na het verlies onzer vleugels, uit de hemelsche oorden in deze aardsche neder, namen ligchamen met zintuigen aan en zoo leven wij nu nog heden in deze zinnelijke wereld, den zetel des schijns, des bedrogs en der dwalingen, gestadig voort. Nogtans, hoedanig dan ook deze onze verblijven, hoedanig onze ligchamen en deze onze zintuigen zijn mogen, toch is het ons ook hier geoorloofd, het ware te aanschouwen, en dit zijn wij der liefde, en, in de eerste plaats, onzen waarheidszin verschuldigd. Al wat wij toen daar, in die bovenhemelsche streken, te zien gekregen hebben, heeft hier afbeeldsels, die door de zinnen worden waargenomen, meestendeels duister en moeijelijk waar te nemen; maar de afbeeldsels van het schoone zijn bij uitstek helder: ook zien wij die met de oogen, de scherpste van al onze zintuigen: zoo worden wij niet het regtvaardige, zoo niet de wijsheid gewaar: ware deze ook met de oogen te zien, welk eene liefde zou zij in ons binnenste niet verwekken! Maar het schoone blonk daar, in die gewesten der waarheid, het luisterrijkst uit, en deszelfs afbeeldsels hier, die | |
[pagina 63]
| |
wij met dat scherpste onzer zintuigen mogen waarnemen, vermogen dus het meest om ons dat schouwtooneel der waarheid weder te binnen te brengen. Van daar de indruk, de onbeschrijfelijke indruk, dien een schoon, een goddelijk gelaat op ons maakt, wanneer wij het aanschouwen. Eerst siddert de jongeling op het zien daarvan, en eene huivering grijpt hem aan, even als toen hij daar boven het schoone zelf te zien kreeg: vervolgens het aanstarende, vereert hij het als een' god, en, zoo hij niet vreesde van te zeer uitzinnig te schijnen, zou hij er offeranden, als aan een beeld en als aan een' god, aan toebrengen. Daarop wordt die huivering bij hem door eenen ongekenden gloed vervangen: uit die oogen, die hij daar voor zich heeft, vloeit de schoonheid als het ware in zijne ziel over: en zoo wordt hem daar binnen alles, wat hard en onvruchtbaar plagt te zijn, zacht, lenig, vruchtbaar. Vleugels ontkiemen op nieuw in zijne ziel, en, besproeid door dat uitvloeisel der schoonheid, groeijen zij aan en krijgen kracht en worden eenmaal stevig en sterk genoeg, om hem derwaarts weder, waar hij zoo gelukkig plagt te zijn, terug te voeren. Dit vermag de liefde op hem, die bemint; zij herstelt wat hij verloren heeft, en brengt hem daar terug, van waar hij afgedwaald is. En wat het voorwerp, het beminnenswaardige voorwerp zijner liefde betreft, ook dit wordt wederkeerig door aanschouwen, maar nog veel meer door met hem zamen te zijn, met hem zamen te spreken, door onderlinge gesprekken over het schoone en goede, over wijsheid en deugd, over waarheid vooral en onsterfelijkheid, in wederzijdsche liefde ontvonkt: en zoo verlaten beide dezen zetel des schijns en der dwalingen niet, zonder vleugels herkregen en uitgebreid te hebben, waarop zij in de gewesten der waarheid en der ware gelukzaligheid terug gevoerd worden.’Ga naar voetnoot(1) Ik weet niet, hoe gij er over denkt, jongelingen, maar mij komt het voor, dat deze lofzang bij Plato op de liefde tegen die fabel van Protagoras wel kan opwegen. Ik zou bijna zeggen, zij is de schoonste inleiding tot hetgeen ons nu te onderzoeken staat. Want brengt ons die zelfde beschrijving der liefde, hoe zij ontstaat, wat zij op ons uitwerkt, waar zij ons heen voert, brengt ons die niet, om zoo te spreken, in het voorportaal der wijsgeerte van het ware? De vraag, wat waarheid is, die groote, gewigtige vraag, waarmede wij onze nasporingen der wetenschappen meenden te moeten aanvangen, die wordt er, naar het mij voorkomt, zóó door beantwoord, dat de zaak ons schier aanschouwelijk wordt gemaakt. Twee werelden hebben wij als voor oogen gekregen, de zinnelijke en bovenzinnelijke, of, om Platonisch te spreken, de zigtbare en de denkbare. Wij zien, dat, verblijft men in de eerstgenoemde, in de zigtbare wereld, zonder in de denkbare het oog op te slaan, men niet dan schijn voor en rondom zich heeft, die met de waarheid wel eenige overeenkomst mag hebben, maar er ver evenwel van af is, waarheid te zijn. Maar wij zien ook daarentegen tevens, dat, vestigt men het oog op hetgeen is, standvastig, onveranderlijk is: - en dit kan men, daar onze ziel er nog altijd indrukken van behouden heeft, en hier ons aanschouwelijke afbeeldsels van het denkbare voor handen zijn: - dat, zeg ik, wij alsdan te midden van dien schijn en die zinnenbegoocheling, waar- | |
[pagina 64]
| |
heid van schijn kunnen afscheiden, en zoo tot kennis der waarheid, dat is, tot rigtige kennis van al wat ons omringt en tot besef van hetgeen boven ons is, geraken. En dan die andere vraag, die wij mede reeds aangeroerd hebben en welke in de wijsgeerte van het ware, wel genomen, de eerste moet zijn, wat onze waarheidszin wezen moge, wordt die ons niet door deze zelfde voorstelling even goed verklaard, als de fabel van Protagoras ons 's menschen kunstzin heeft doen kennen? Die zin, die waarheidszin is, volgens dezelve, het oog der ziel, waardoor wij dat waarnemen, wat is en niet slechts schijnt te zijn, twee zaken, welke de uitwendige zintuigen niet vermogen te onderscheiden. Is dat alles niet inleiding, en wel de schoonste, verhevenste inleiding in de wijsgeerte van het ware? Is het niet het middel tevens, om den aard der wetenschappen, als ons schijn van wezen doende afscheiden, te leeren kennen? Ik zie vooruit, dat die zelfde lofzang van Socrates op de liefde ons nog wel meer, dan de natuur alleen der wetenschappen, zal doen doorgronden. Die schildering daar van de gewesten der waarheid, waarin het schoone en goede met al wat is en eeuwig hetzelfde blijft, te aanschouwen zijn, en dan vooral die voorstelling van 's menschen streven om derwaarts, in zijn eigenlijk gezegd vaderland, het rijk der waarheid, terug te keeren, hoe zal ons dat alles niet als op de hoogte brengen, om eenmaal de bestemming der wetenschappen, bijzonder der hoogere, en derzelver doeleinde te beoordeelen! Doch haasten wij ons niet. Wij zijn nog maar pas begonnen met de natuur der wetenschappen, der wiskunde, der redeneerkunde en meer diergelijke, welke wij de zuivere wetenschappen genoemd hebben, na te vorschen. Laat ons voor als nog dan, om geregeld voort te gaan, alleen op Plato's uitspraak de aandacht vestigen, dat het den mensch ook in dezen zijnen toestand, in dit verblijf des schijns en der dwalingen vrijstaat, de waarheid te vinden. Die uitspraak levert ons het oogpunt van zelfs op, waaruit het beoefenen dier wetenschappen zoo wel, als derzelver aard en natuur beschouwd moet worden. Vangen wij dan met de wiskunde, maar in de eerste plaats alweder met 's menschen zielsvermogens aan. | |
De wiskunde.Ver verheft zich de mensch boven het dier, volgens dien grijsaard daar op Creta, door zijn gevoel van harmonie en maat, en niet minder ook, volgens Protagoras, door zijnen kunstzin. Van daar zijne vorderingen in zang en dans, muzijk en poëzij en tevens in de beeldende kunsten. Maar tellen en meten is hem ook wel, dunkt mij, bijzonder eigen. Komt gij op een onbekend eiland, zegt bij Cicero ergens een Grieksch wijsgeer, en vindt gij op het strand wiskundige figuren, een' cirkel, een' driehoek afgeteekend, zoo kunt gij het er gerust voor houden, dat daar menschen wonen of geweest zijn.Ga naar voetnoot(1) En dat tellen en meten, waarvan al de wis- | |
[pagina 65]
| |
kundige wetenschappen haren oorsprong ontleenen, is dat niet met dat gevoel van harmonie en maat en met onzen kunstzin in de beeldende kunsten ten naauwste verwant? Bij het zingen immers en dansen telt men, zoo niet hard op, gelijk de kinderen gewoon zijn, wanneer zij het leeren, toch stil bij zich zelven: hoe zoude men anders toonen en passen wel onderscheiden? En zoo ook bij het beoefenen der beeldende kunsten: wie maakt een standbeeld of sebilderij zonder in zijne gedachten te meten? om niet van gebouwen en tempels te spreken, voor welke de meetkunde noodzakelijk vereischt wordt. Veel is uit deze bemerking voor het verband der kunsten en wetenschappen op te maken, gelijk ons het vervolg zal doen zien; maar hier voeg ik er, voor de kennis van onzen waarheidszin, nog deze opmerking bij, dat dezelve, en even zoo onze kunstzin, tot twee onzer zintuigen, het gehoor en het gezigt, voornamelijk behoort. Bij het hooren van toonen tellen, bij het zien van voorwerpen meten wij bij ons zelve: of liever, onze zin daar binnen in ons, onze waarheidszin doet het, ten einde wij al wat ons die zintuigen doen vernemen, wel gadeslaan, juist beoordeelen, regt leeren kennen, met één woord, wat en hoedanig het zij, volkomen te weten komen. Wij keeren zoo al ongevoelig tot onze voorgaande beschouwingen der kunsten terug; maar is het te verwonderen, vrienden? Kunsten en wetenschappen vloeijen immers uit dezelfde bron, 's menschen ziel, voort, en strekken eveneens om onze zielvermogens te volmaken. Hoe zouden wij dan niet, bij de beschouwing van dezelve, gedurig op dezelfde punten terngkomen? En hier doet zich weder tusschen dezelve eene treffende gelijkheid op. Gelijk toonkunst van muzijk onderscheiden is, zoo zijn er ook twee soorten van rekenkunde en meetkunde op te merken, van welke de eerste voor het dagelijksche leven en ons bedrijf in de maatschappij dient, maar de andere volgens eene hoogere bestemming voor het doclmatig scherpen van onzen waarheidszin dienstig is. Toonkunst, zagen wij hier boven, is voor ons gehoor, maar muzijk, de hoogere muzijk, werkt op iets hoogers in ons, dan hetgeen bloot zinnelijk is: zoo is ook de wiskunde van dat gewone rekenen en meten onderscheiden: zij is het, welke inzonderheid onzen inwendigen, onzen waarheidszin opwekt en in werking brengt. Geen wijsgeer heeft dit onderscheid van wiskunde en dat gewone tellen en meten, dat de winkelier en timmerman doet, beter doorgezien, dan Plato. En, jongelingen, die u op die echte wiskunde toelegt, ja maar ook gij en gij wel voornamelijk, die daarvan nog niet genoegzaam begrip hebt, leert het van dien wijsgeer, wat de hoogere beoefening van die wetenschap tot scherping en veredeling van onzen waarheidszin, ja, tot kennis der waarheid, niet al vermag. Ik wil u daartoe een gesprek te lezen geven, dat bij hem in het zevende boek van zijnen staat tusschen Socrates en Glauco voorkomt. Socrates is daar bezig met jongelingen van uitstekenden aanleg voor het bestuur des staats te vormen, en ziet daartoe naar eene wetenschap om, die hem tot kennis van het ware, van hetgeen is en niet slechts schijnt, op kan leiden. ‘Die vind ik, zegt hij, in de muzijk of gymnastiek of diergelijke oefeningen niet: maar daar is eene wetenschap, die aan alles gemeen is: welligt vinden wij daarin, wat wij zoeken. - Welke wetenschap? vraagt Glanco. - Dat algemeene, | |
[pagina 66]
| |
b.v. waarvan men zich bij het beoefenen van alle kunsten en wetenschappen, ja, bij het denken, bedient, en hetgeen ieder noodzakelijk en in de eerste plaats moet leeren. - Wat is dat dan? - Dat gemeene, één, twee, drie van elkander te onderscheiden: in één woord, te kunnen tellen en rekenen: of is het daarmede niet zoo gelegen, dat alle kunst en wetenschap daar deel aan moet hebben, en dus ook de krijgskunst? - Hier verwondert zich Socrates over die oude overlevering omtrent Palamedes, dat hij het zoude geweest zijn, die de getallen had uitgevonden. Zou dan Agamemnon, zegt hij, vóór Palamedes' uitvinding zijn leger niet in slagorde hebben kunnen brengen of zijne schepen tellen of zelf niet geweten hebben, hoeveel voeten hij had? - Een bespottelijk krijgsoverste voorzeker, indien dat zoo was! - Is er dus iets, dat den krijgsman meer past te weten, dan te tellen en te rekenen? - Niets gewis, is het antwoord van Glauco, en niet alleen, voegt hij er bij, zoo hij zich op de krijgskunst zal verstaan, maar ook, zoo hij mensch zal zijn. En hierop zegt Socrates: maar denkt gij omtrent deze wetenschap wel hetzelfde in, als ik? - Wat bedoelt gij? - Van al wat tot denken brengt, is dit het, naar 't mij voorkomt, wat wij voornamelijk zoeken, schoon niemand er het regte gebruik van maakt; want het trekt ons volkomen tot helgeen is, wezenlijk en onveranderlijk is, voort.’Ga naar voetnoot(1) Zoo doet zich Socrates bij Plato over de rekenkunde, die tot de echte wiskunde betrekking heeft, hooren: zij is het, die ons van stonde aan tot waarheid brengt; maar vernemen wij verder, wat hij van het andere deel dier zelfde wiskunde, van de meetkunde of geometrie zegt. ‘Niemand, zegt hij, die maar eenigermate in de geometrie bedreven is, zal het in twijfel trekken, dat de regte beoefening er van strijdt met hetgeen zij doorgaans doen, die er zich op toeleggen. - Hoe meent gij dat? - Het is belagchelijk, zoo als zij er over spreken: het is, als of zij alles uit noodzaak doen: want als werklieden en als of zij met een handwerk bezig waren, spreken zij er over, altijd van vierkanten en lijnen trekken gewagende: het beoefenen intusschen van deze wetenschap moet geheel strekken om te leeren kennen. - Regt zoo. - Maar zullen wij ook dit niet stellen, dat het beoefenen er van dienen moet om dat te kennen, wat altijd is, niet tot kennis van hetgeen nu eens ontstaat en dan weder vergaat? - Zeker: want de geometrie is de kennis van datgene, dat altijd is. - Wel gezegd; het heeft toch, vriend, het vermogen om de ziel tot waarheid te trekken, en, zoo er wijsgeerte in de ziel is, te maken, dat wij naar boven heffen hetgeen ongepast naar beneden gekeerd is. - Dat maakt het, zoo veel het mogelijk is. - Zoo veel mogelijk dus moeten wij ook verordenen, dat zij, die in den schoonsten staat gezag zullen hebben, vooral niet de geometrie verzuimen. En daarenboven, hetgeen zij daarbij nog uitwerkt, is niet gering. - Wat meent gij? - Wat de krijgszaken betreft, waarvan gij daar gewaagdet: en in één woord, voor al wat men leert, weten wij, dat, om het wel te leeren, hij, die de geometrie beoefend heeft, boven een' ander veel, oneindig veel vooruit heeft.’Ga naar voetnoot(2) Dat is eene andere rekenkunde, eene andere meetkunde, dan die men gewoonlijk in de scholen leert: of liever neen, vrienden: het is volkomen | |
[pagina 67]
| |
dezelfde, maar zij wordt op eene andere wijze, met een ander doel, zij wordt als wiskunde, als wetenschap van hetgeen wis en zeker, van hetgeen waar is, geleerd. Maar zoo alleen kan en moet zij ook, als zuivere wetenschap, volgens hare natuur beoefend worden, en, als zoodanig, is zij met de redeneerkunde of dialectica, met de redekunst of rhetorica, met de fraaije letteren of de literae elegantiores en eindelijk met het hoogste van alles, wat ons nu vooreerst te beschouwen valt, met de redekunde of logica naauw verwant. | |
De redeneerkunde.Die voorstelling daar bij Plato van de ziel, als had zij eenmaal, voor dat zij in dit ligchaam is gekomen, het ware aanschouwd, en als herinnert zij zich hier thans daaraan door het zien der zinnelijke afbeeldsels van het ware: - die voorstelling, vrienden, is zeker wel eene der wijsgeerigste van de oudheid. Zij maakt ons op onze zuivere zielsbegrippen opmerkzaam, en doet ons daarenboven zoo wel van de redeneerkunde, als van de wiskunde, de natuur en de ware beoefening kennen. Socrates in een' dialoog van Plato over dat vroeger bestaan der ziel met Meno sprekende, roept een' slaaf tot zich, en stelt hem, bij het trekken van lijnen en figuren, op zoodanige wijze vragen omtrent dezelve voor, dat hij er zoo goed op antwoordt, als de beste wiskundige, en Meno er zich over verwonderen moet, hoe dat ongeoefend mensch daaraan mag gekomen zijn.Ga naar voetnoot(1) Wij zien daaruit, dat het begrip van hoegrootheid een rein zielsbegrip is, niet door ervaring ons toegekomen, maar van natuur ons eigen, en slechts zinnelijke beelden, lijnen en figuren, behoevende, om opgewekt en verduidelijkt te worden. Niet anders is het met ons begrip van hoeveelheid gelegen. Van zelfs telt het kind en heeft slechts teekens noodig, om wel te leeren rekenen. Doch, zullen die oorspronkelijke begrippen regt opgewekt en verlevendigd worden, en wil men zoo doende den waarheidszin des menschen scherpen en volmaken, zoo wordt er, behalve dat beschouwen van getallen en figuren nog redeneerkunde en wel de Soeratische, zoo als die uit de vragen aan dien slaaf voorgesteld blijken kan, vereischt. En ziedaar, hoe de wiskunde, met behulp der redeneerkunde, daartoe strekt, dat zij ons uit de zigtbare wereld in de denkbare overbrengt, en het oog der ziel, ten einde zij datgene, wat is en niet schijnt te zijn, leere kennen, zuivert en herstelt. Dit mag wel hoogphilosophisch zijn, ja, metaphysisch en transcendentaal schijnen, maar niets, vrienden, is eenvoudiger. De echte wiskundige spreekt of redeneert niet bij zijn onderwijs over de getallen, die hij daar op het bord opschrijft, even min over die lijnen, die driehoeken, die cirkels en ellipsen, die hij daar trekt: dat alles is slechts teeken of afbeelding, om hetgeen er in de ziel van den leerling ligt, aan zijne zinnen voor te stellen. Neen, het is over den cir- | |
[pagina 68]
| |
kel, over den ellips zelven, zoo als die gedacht, niet zoo als die gezien wordt, dat hij spreekt. ‘Die figuren, zegt hij tot zijne leerlingen, die gij daar ziet, zijn gebrekkig, zijn valsch. Nooit heeft een menschenhand een' cirkel zoo zuiver, zoo volmaakt getrokken, als hij aan 's menschen geest zich vertoont. Daarom beoordeelen wij onze figuren, in hoe verre zij juist of gebrekkig getrokken zijn, naar die oorspronkelijke begrippen van dezelve, die in onze ziel liggen.’ Dus spreekt hij met zijne leerlingen, de ware wiskundige, en, dit zeggende, wat doet hij dan anders, dan hen uit de zinnelijke wereld in de denkbare over te brengen? wat anders, dan hen hun zielsoog derwaarts, op datgene, wat is en niet schijnt, eenwig en onveranderlijk is, heen te doen wenden? Maar vermag dit de redeneerkunde, wanneer zij de wiskunde, die haar niet missen kan, te hulp komt, nog meer vermag zij, tot volmaking van onzen waarheidszin, op en door zich zelve. Behalve die reine begrippen van hoeveelheid en hoegrootheid, bezitten wij nog andere diergelijke, die ik reeds meermalen vermeld heb, als het begrip van het schoone, van het goede, van het regtvaardige, van het heilige en goddelijke. Dit alles heeft het menschelijk oog even min, als den volmaakten cirkel, die in ons begrip van hoegrootheid opgesloten ligt, aanschouwd; maar even eens beoordeelen wij alle voorwerpen, die schoon, alle handelingen, die goed of regt zijn, naar het schoone, naar het goede, naar het regte, als wij alle cirkels, die wij zien, naar den cirkel, die in ons hoofd is, beoordeelen. Op deze onze oorspronkelijke begrippen, zegt Plato, en bijzonder op de laatstvermelde, de eigenlijk gezegde ideën, komt het voor ons bovenal aan, dat die wel gezuiverd en bestemd worden, zoo wij niet alleen in de denkbare wereld uit deze zinnelijke zullen overgebragt worden, en over deugd en godsdienst kunnen spreken, maar ook deze zinnelijke wereld wel willen leeren kennen en beoordeelen. Daar zijn, wat dit betreft, zegt hij, twee soorten van menschen of liever deelen des menschdoms, van welke het eene en talrijkste door allerlei meeningen gestadig heen en weêr gedreven wordt, zoodat het niets inderdaad te weten komt, het andere, maar hoogstgeringe, met die meeningen zich niet vergenoegt, maar weten wil. De eerste, zou men bijkans zeggen, zijn geheel zinnelijk: zij doen niet dan zien en hooren, en, als hadden zij hunne oogen en ooren verhuurd, om alles op de feesten op te nemen, vliegen zij van het eene schouwspel naar het andere, zonder te willen weten, wat schoon en goed is: met den schijn alleen tevreden, willigen zij hunne zinnen geheel in, en bekreunen zich aan hun verstand of oordeel niet. De laatste daarentegen heffen zich uit de zinnelijke wereld tot de denkbare op, zoeken hetgeen is en niet slechts schijnt, inzonderheid het schoone, het goede, in één woord, de ideën regt te vatten, daaruit al die ijdele meeningen, die men voor waarheid houdt, wel te beoordeelen, en zoo doende schijn van wezen afzonderende, geheel in het rijk der waarheid te leven en te handelen. Ziedaar, volgens Plato, het onderscheid tusschen meenen en weten, en zoo onderscheidde hij die geheel zinnelijke menschen van mannen van verstand, van wijsgeeren, van dezulken, die eenmaal den staat wel zouden besturen. Hoe hooger, zeide hij, de bestemming van deze is, des te meer moet men hunne opvoeding en opleiding behartigen. Gewoonlijk wordt die veronachtzaamd, zoodat men ter scher- | |
[pagina 69]
| |
ping hunner uitwendige zinnen alles te koste legt, maar den waarheidszin, die in hen is, en die bij opleiding en onderwijs vooral in aanmerking moet komen, zoo niet verstompt, ten minste niet opwekt en slapen laat. Daartoe was het, dat hij de wetenschappen, inzonderheid de wiskunde, maar bovenal de redeneerkunde, beoefend wilde hebben. Het is toch niet verwerpelijk, dus laat hij zich daarover hooren, en ik wil mijn best doen om die verhevene uitspraak zoo goed mogelijk te vertalen - het is toch niet verwerpelijk, schoon moeijelijk te gelooven, dat door elke dezer wetenschappen een zintuig der ziel gezuiverd en als opgerakeld en verlevendigd wordt, dat door andere bemoeijingen blind wordt en verloren gaat, daar intusschen, dat alleen te behouden, beter is, dan duizend oogen te hebben: door dat toch alleen wordt de waarheid gezien.Ga naar voetnoot(1) Dit zintuig der ziel dan, dezen onzen waarheidszin, gelijk wij het met één woord en zoo juist uitdrukken, wilde Plato, zoo als ik zeg, inzonderheid door de dialectica, de redeneerkunde, opgewekt en geoefend hebben: en ziedaar nu, waarin eigenlijk de aard en de natuur, ja, het wezen dier hoogste van alle zuivere wetenschappen, gelijk hij haar noemt, bestaat. Maar, om dit wel en volkomen te vatten, vrienden, moeten wij hier die wetenschap, zoo als Plato haar aan 't licht heeft gebragt, in hare oorspronkelijke verhevenheid en luister, en niet, zoo als zij in latere tijden ontaard en verduisterd is geworden, beschouwen. Onze woorden redeneren, redeneerkunde, en zoo ook het Fransche raisonner, ja zelfs het Grieksche en Latijnsche διαλεϰτιϰὴ de dialectica, die woorden hebben voor ons eene min behagelijke beteekenis. Zij brengen ons een' dialecticus, een' dialecticien, een' raisonneur voor den geest, die niet doet dan met zijn atqui en ergo onophoudelijk voort te redeneren: lastige menschen in de maatschappij, met welke niet te spreken is. Maar ook dat redeneren zelf, waardoor wij doorgaans het betoogen van stellingen verstaan, verveelt ons veelal zoo wel in schriften, als in gesprekken. Hoe, zon men dus zeggen, kan redeneerkunde onzen waarheidszin opwekken en verlevendigen? veeleer zou zij denzelven doen insluimeren. Vrienden, zoo min hebben die woorden in onderscheidene talen, als de zaken, die zij moeten te kennen geven, daar schuld aan: alleen heeft men het aan 't verkeerd gebruik, dat men van dezelve gemaakt heeft, te wijten. Aristoteles heeft daartoe het eerst aanleiding gegeven: niet, dat hij dialecticus was in die ongunstige beteekenis: het tegendeel: even als Plato zocht hij, door scheiden en verbinden, tot de waarheid te komen, en zoo heeft hij den weg aangewezen tot doelmatige beoefening der natuurkundige wetenschappen. Maar hij is het geweest, die eene methode van dialectica ontwierp, de syllogistica namelijk, dat is, de methode van betoogen, bewijzen, besluiten. Eene voortreffelijke methode voorzeker: wie zal het ontkennen? zoo juist geschikt, om hetgeen men door scheiden en verbinden gevonden heeft, dit anderen mede te deelen en tegen drogredenen te handhaven. Maar de Stoicynen na Aristoteles begonnen al meer en meer daarheen te neigen, om deze methode der dialectica voor de eenige, ten minste voor de voornaamste te houden. En wat zal ik van de latere eeuwen, van de middeleeuwen zeggen? De scholastiken | |
[pagina 70]
| |
in die barbaarsche tijden kwamen daartoe eindelijk, dat zij syllogistica alleen voor dialectica hielden, ja, de geheele philosophie zich als syllogistica, als de kunst van betoogen en bewijzen, voorstelden. Hoe syllogismen te maken, hoe die in negentien figuren te onderscheiden, hoe elke dezer figuren wel te bepalen en met voorbeelden te verklaren, daarin bestond bijzonder bij hen de dialectica of logica: van daar dat barbaarsche in hunne scholen: Barbara, Celarent, Darii, Ferio, Baralipton. Wat zegt gij? Moest op deze wijze niet dialectica en even zoo ons redeneerkunde, door het misbruik van het woord zoo wel, als van de zaak zelve, eene verkeerde, eene valsche beteekenis krijgen? Maar wat is dan, vraagt gij, wat is die redeneerkunde, die volgens Plato onzen waarheidszin opwekt en levendig houdt? Met twee woorden zou ik de vraag kunnen beantwoorden, met te zeggen, dat het inzonderheid vooreerst de epagoge van Socrates, en ten andere de analysis van Plato is. Doch, met dit van mij te vernemen, zoudt gij mij nog niet genoegzaam, vrees ik, verstaan: en al droeg ik u de gevoelens der oude en ook der latere wijsgeeren omtrent die leerwijzen voor, ook dan nog, geloof ik, zou het u duister blijven. Ik wil u daarom, ten einde gij van de echte, voor het menschdom zoo belangrijke, ja, noodzakelijke dialectica begrip moogt krijgen, in den tijd van Socrates en Plato terug brengen, en die wijsgeeren zelve u zoo veel mogelijk, wat zij daardoor verstonden, laten verklaren. Ten tijde van Socrates was Athene, gelijk wij weten, vol wijsgeeren of liever Sophisten, die, met de schoonste zielsvermogens begaafd, en met allerlei wetenschap toegerust, en nog daarenboven in de kunst van wel en behagelijk te spreken zonderling bedreven, boven allen uitschitterden, maar daarop alleen zich niet verstonden, hoe van dat alles bij de Atheners het regte gebruik te maken. Zij zochten door welsprekendheid te overreden, en dat wel, door schoone en uitgebreide redevoeringen te houden, ten einde zich roem en schatten te verwerven en tot aanzien en gezag in den staat te komen. Dit mishaagde Socrates: vooral, daar zij voorgaven, met die overredingskracht en welsprekendheid de Atheensche jeugd tot deugd en wijsheid te zullen brengen. ‘Zij overtuigen anderen, zeide hij, van hunne eigene wijsheid, maar maken hen intusschen noch beter noch wijzer; ja zelfs, voegde hij er bij, zij bederven de jeugd. Want vooreerst is het hun alleen te doen, om al wat zij zeggen, hetzij dan waar of valsch, waar te doen schijnen. Zoo vergenoegt zich de jeugd met schijn, zonder zelve te onderzoeken, en hare waarheidszin wordt, bij gebrek aan oefening, blind. Maar daarenboven, daar zij slechts zoeken te behagen, willigen zij ieders lusten en begeerten in, hoe verkeerd, ja, schandelijk die ook mogen zijn. Wat moet er dus van de zedelijkheid onzer jeugd worden?’ Zoodanig dan was, volgens Socrates, die zoo behagelijke, maar tevens zoo verderfelijke redeneerkunde der Sophisten, en tegen deze stond de epagoge van Socrates zelven lijnregt over. Hij begon met te vragen. In plaats van in lange redevoeringen over gewigtige onderwerpen uit te weiden en er zijn gevoelen over voor te dragen, vroeg hij de aanwezigen, wat hun zelve er van dacht. Menschen, als die Sophisten waren, beviel dit niet, ja het verbitterde hen: | |
[pagina 71]
| |
want zij hadden hunne meening er niet over uitgesproken, of, met gedurig op nieuw te vragen, bragt Socrates hunne onkunde geheel aan den dag. Maar voor de jeugd was dit allerheilzaamst. Niet alleen dat de knaap daardoor van zijne eigene waanwijsheid overtuigd werd en al terstond bij zich zelven schijn van wezen leerde onderscheiden; maar het was ook daardoor voornamelijk, door dat zelfde vragen, dat zijn waarheidszin opgewekt werd, en hij zelf aan het onderzoeken ging. Zoo dan begon Socrates: en dit achtte hij een noodzakelijk begin om op de epagoge te komen. ‘Want zoo lang iemand, zeide hij, vol is van vooroordeelen en ijdele meeningen, zoodat hij alles zelf meent te weten en het nog beter meent te weten, dan een ander, hoe zou hij dan voor onderwijs en opleiding vatbaar zijn? Daartoe moet liefde voor waarheid in hem ontstoken worden, en dit geschiedt, zoodra hij in zich zelven behoefte aan kennis en wetenschap is gaan ontwaren.’ En wat nu de epagoge zelve betreft, die Socrates op dat begin deed volgen, wij drukken het zeer juist met ons opleiding uit, en, inderdaad, het was niet anders dan de jeugd, aldus voorbereid of liever gezuiverd, van het zinnelijke tot het denkbare, van het meer bekende tot het minder bekende en zoo tot kennis en wetenschap van alles, in één woord, tot de waarheid op te leiden. Van deze Socratische redeneerkunde vindt men in Plato's Meno een voorbeeld: ik heb het reeds aangeroerd: Socrates maakt daar dien slaaf op lijnen en figuren, zinnelijke voorwerpen, opmerkzaam, ten einde hem op de natuur van het vierkant, die denkbaar maar niet zigtbaar is, te doen komen. Zoo deed hij doorgaans in zijne gesprekken. Hij ving aan met het bedrijf en de werktuigen van handwerkers, schoenmakers, timmerlieden, leerbereiders en dergelijke geheel zinnelijke onderwerpen: en zoo bragt hij iemand al vragende op de hoogste onderwerpen der wijsgeerte. Wij noemen dit doorgaans inductie:Ga naar voetnoot(1) Cicero schijnt dat zoo in de taal der wijsgeeren ingevoerd te hebben; doch bij Xenophon heet het προαγαγεῖν en Aristoteles vond er het regte woord voor uit, ἐπχγωγὴ. Maar, men noeme het zoo als men wil, zoo men het maar van dat zuiveren van vooroordeelen doet voorafgaan, dan gewis, om knapen te onderwijzen, om hen op zich zelve indachtig te maken, en, wat het grootste is, om den waarheidszin, die in hem zit, op te wekken, daartoe is deze redeneerkunde, bijzonder door dat vragen, vooral geschikt. Gij ziet dus, vrienden, hoe deze leerwijze tegen die van de Sophisten overstond, en zoo bemerkt gij van zelfs, dat de uitwerkselen van beide wel geheel tegenstrijdig moesten zijn. Daar de Sophisten den mensch met schijn zich lieten vergenoegen, ja den schijn hem deden najagen, maakte Socrates, dat hij uit en door zich zelven schijn van wezen ging onderscheiden, en zoo zich den weg naar het gebied der waarheid opende. Doch genoeg hiervan: wij gaan tot de analysis of Plato's redeneerkunde over. Zij ging met de epagoge van Socrates gepaard en onderstelde gelijke- | |
[pagina 72]
| |
lijk die zuivering van wanbegrippen, die ϰάθαρσις, of, gelijk Socrates dat noemde, de μαιευτιϰὴ: maar eigenlijk bestond zij, zoo als wij het met een woord reeds vermeld hebben, in scheiden en verbinden. Dit was voortgang op den weg der waarheid, dien Socrates ontsloten had. Het doet ons toch niet alleen schijn van wezen onderscheiden, maar het brengt ons ook tot juiste begrippen van alles, ja, het is de methode der uitvinding. In den Sophist en Politicus, als mede in den Philebus heeft ons Plato opzettelijk deze methode zoeken te verklaren. Hij doet daarin zien, hoe men begrippen, die men van menschen en zaken heeft, b.v. van sophist en van staatsman, van sophisterij en van staatkunde, door vergelijking met zinnelijke en dus meer duidelijke begrippen, en bijzonder door deelen en afscheiden van al wat er eigenlijk niet toe behoort, tot klaarheid en bestemdheid brengen moet: en in den Philebus doet hij door het voorbeeld van het letterschrift en de toonkunst zien, hoe men door het scheiden van klanken en toonen en het verbinden van het gescheidene, tot de uitvinding dezer kunsten gekomen is. Dat zijn daar bij Plato allerbelangrijkste aanwijzingen, en ik kan het maar niet begrijpen, dat men eeuwen lang over de methoden der dialectica geschreven heeft, zonder van die dialogen bijna ooit partij te trekken. De zaak zelve intusschen is ons niet onbekend gebleven. Wij noemen dat analysis: en gij weet, dat, sedert Baco, gelijk oudtijds Aristoteles, die analytische methode op het waarnemen der natuur heeft beginnen aan te wenden, de natuurkundige wetenschappen bij de latere volken eerst regt beoefend zijn geworden. Maar deze redeneerkunde van Plato is niet alleen, zoo als ik gezegd heb, voortgang op den weg der waarheid, ten einde wij ons van alles juiste begrippen vormen en tot uitvindingen komen: zij is het voornamelijk, welke ons geheel in het rijk der waarheid overbrengt, en, zoo ver het den mensch in dezen zijnen toestand vrijstaat, de ideën zelve doet aanschouwen. Dit dient gij, vrienden, vooral in acht te nemen, zoo gij u van Plato's dialectica het ware denkbeeld zult vormen: en daartoe zal ons die verhevene lofzang van Socrates op de liefde, waarmede wij ons onderzoek van het ware aangevangen hebben, alsmede Plato's gastmaal, alweder te pas komen. Zonder reine verstandsbegrippen van het schoone, het goede, het regtvaardige, het heilige, kunnen wij over goddelijke en menschelijke zaken bij geene mogelijkheid oordeelen. Hoe toch zonden wij, zonder die zuiver en helder voor den geest te hebben, over deugd, over menschenvolmaking, hoe over de natuur der Godheid denken kunnen? In dien lofzang vermeldde Socrates, wat het beschouwen der zigtbare afbeeldsels van het schoone, die in deze zinnelijke wereld ons overgebleven zijn, daartoe vermag. ‘Bij het zien, zegt hij, van een schoon, een goddelijk gelaat, wordt bij ons de herinnering verlevendigd aan het schoone zelf, dat wij eenmaal daar boven, in de denkbare wereld, aanschouwden, en zoo herinneren wij ons tevens het goede, het regtvaardige en al wat dat schouwtooneel der waarheid opleverde.’ - Gij weet wat daar volgt, en hoe Socrates daarop het vermogen der liefde, om in die gewesten der waarheid ons terug te voeren, schildert: voorstellingen, die wij bij het onderzoeken van 's menschen zedelijke natuur wel inzonderheid zullen moeten gadeslaan; maar het is hier de vraag, hoe de redeneerkunde ons | |
[pagina 73]
| |
op die afbeeldsels van het schoone, of, om minder dichterlijk te spreken, op voorwerpen, die schoon zijn, de aandacht moet doen vestigen, ten einde zoo tot klaar begrip van het schoone zelf te geraken: en daartoe wil ik u op nieuw Diotime doen hooren, zoo als zij in Plato's gastmaal, bij haar spreken over de liefde en het schoone, zelve een voorbeeld der hoogere dialectica geeft. Dat gesprek kan men als een vervolg beschouwen van hetgeen Plato in den Phaedras zoo schoon begonnen had. Gij zult er zoo wel het Socratische opleiden van het zigtbare tot het denkbare, van het bekende tot het onbekende, als het eigenlijk gezegd Plattonische scheiden en verbinden in opmerken: en in 't geheel de gansche leiding dáár van Diotime is de gang der hoogere, der Platonische dialectica. ‘In dit alles, zegt zij, wat ik omtrent de natuur en de uitwerking der liefde u voorgedragen heb, in dit alles zoudt gij ook, o Socrates, kunnen ingewijd worden; doch de hoogere geheimenissen, waartoe ons dit voorbereiden en brengen moet, ik weet niet, of gij die zult kunnen doorzien; maar evenwel, ik zal het zeggen, en aan mijne zucht en toeleg, om het u te doen zien, zal het niet falen: zoek mij maar te volgen, zoo gij kunt. Alwie - dus gaat zij hierop voort - alwie den regten weg inslaan om daartoe, tot het schoone zelf, te komen, moet met het zinnelijke beginnen. Hij bewondert eene schoone ligchaamsgestalte, een goddelijk gelaat en wordt er voor in liefde ontstoken, zoodat hij dat voor het schoonste van al wat schoon is, ja, alleen voor schoon houdt; maar al spoedig merkt hij ook in andere gestalten ligchaamsschoon op, en zoo komt hij uit zich zelven tot de bemerking, dat de schoonheid van één ligchaam met die van een ander ligchaam verwant is, en dat, indien men het zinnelijke schoon moet najagen, het dwaasheid is, het schoone van alle ligchamen niet voor één en hetzelfde schoon te houden: en, dit bemerkende, zal hij van alle schoone gestalten gelijkelijk bewonderaar en beminnaar worden. Daarna moet hij de schoonheid der ziel boven die des ligchaams verkiezen en op hoogeren prijs stellen, zoodat, indien iemand edel van inborst is, al beantwoordt zijn uiterlijk schoon daar niet aan, het hem genoeg zij, en hij hem beminne en verzorge en met hem alle edele gevoelens en gedachten voortbrenge en dezulken zoeke, die de jeugd verbeteren en veredelen, opdat hij zoo doende genoodzaakt worde om het schoone ook in pligtsbetrachtingen en in zeden en wetten te aanschouwen, en inzie, dat alles onderling verwant is: zoo zal hij het ligchaamsschoon voor gering en nietsbeduidend houden. Van hier moet hem verder zijn geleider tot de wetenschappen brengen, opdat hij ook in de wetenschappen het schoone aanschouwe, en zoo, reeds velerlei schoon te zien krijgende, niet meer het schoon hetzij van éénen mensch of van ééne deugd als een slaaf vereerende en ten dienste staande, laag en kleingeestig zij; maar als tot eene zee van schoon gewend en daarop het oog vestigende, in een oneindig veld van wijsgeerte, vele schoone gevoelens en verhevene denkbeelden en voorstellingen te voorschijn brenge, totdat hij, hier zich aldus versterkt en uitgebreid hebbende, eindelijk eene dusdanige wetenschap in 't oog krijge, die van dusdanig een schoon de wetenschap zij ..... Maar, om dit te vatten, Socrates, moet gij zoo streng mogelijk uwe aandacht spannen: want die tot hiertoe in de leer der liefde is voortgeleid, staat, na al wat schoon is in het zinnelijke en denkbare wel | |
[pagina 74]
| |
en geregeld te hebben waargenomen, zoo aan het einde dier leer te komen en zal eensklaps een verwonderlijk schoon beschouwen, dat namelijk, o Socrates, waartoe al dat voorgaand onderzoek gediend moet hebben; een schoon vooreerst, hetgeen altijd is, en niet wordt en vergaat, noch toeneemt en afneemt: vervolgens, hetgeen niet nu eens schoon, dan weder niet schoon is, of met betrekking tot dit, schoon, in betrekking tot iets anders, leelijk is, of voor sommigen schoon, voor anderen leelijk is, maar bestendig voor alleen even schoon is: ook zal hij zich het schoone niet verbeelden, als een gelaat, dat schoon is, of als handen, die schoon zijn, of als iets anders, dat tot een ligchaam of tot eene rede of tot eene wetenschap behoort, noch ook, als hetgeen in iets anders, b.v. in een dier of op de aarde of in den hemel of in wat het ook zij, aanwezig is, maar als het schoone zelf, op en door zich zelf, met zich zelf van dezelfde gedaante en eeuwig hetzelfde, terwijl al het andere schoon op die wijze aan hetzelve deelachtig is, dat, daar dat andere wordt en vergaat, dit noch meerder noch minder wordt, noch eenige de minste verande ring ondergaat. Wanneer dan iemand, door middel van de liefde op deze wijze voortgaande en opklimmende, dat schoone begint te aanschouwen, dan bereikt hij al genoegzaam het einde. Dat toch is het regte voortgaan in de wetenschap der liefde, dat men van het schoone, dat hier aanwezig is, beginnende, om tot dat schoone te geraken, altijd opklimme, zoodat men als met trappen voortga van één schoon ligchaam tot twee en van twee tot alle, en van de schoone ligchamen tot de schoone pligtsbetrachtingen en van deze tot de schoone wetenschappen, totdat men van de wetenschappen eindelijk op die wetenschap kome, die van niets anders, dan van het schoone zelf de wetenschap is en dat eindelijk te weten kome, wat het schoone zij. Dáár, mijn lieve Socrates, zoo ergens elders, dáár moet de mensch leven, het schoone zelf aanschouwende: en zoo gij dat eenmaal zult gezien hebben, dan zal het u niet voorkomen tot gond of prachtig gewaad of tot schoone gestalten zich te bepalen, die u nu in verrukking brengen, zoodat gij zoo wel als vele anderen, bij het beschouwen er van, noch eten noch drinken zoudt willen, maar alleen zien en beschouwen: wat denkt gij? zoo het iemand te beurt mogt vallen, om het schoone zelf, helder en zuiver en onvermengd en niet bezoedeld met vleesch of kleur of andere nietigheden van stervelingen, het goddelijke schoon, te zien en helder te beschouwen, denkt gij, dat het leven van een' mensch te versmaden zou zijn, die derwaarts heen zag, met den zin, waarmede het behoort, dat aanschouwde en zoo zich daarmede bezig hield? Of ziet gij niet, dat het hem daar alleen gebeuren zal, met dien zin het schoone aanschouwende, waarmede het alleen aanschouwd kan worden, niet schijnbeelden van deugd voort te brengen, als met geene schijnbeelden zich ophoudende, maar ware beelden, als met het ware zich vereenigende; en brengt hij zoo doende ware deugd voort en kweekt hij die aan, zal het hem dan niet te beurt vallen, bij de goden bemind, en, zoo het eenigen sterveling beschoren is, onsterfelijk te worden?’Ga naar voetnoot(1) Ziedaar die verhevene redeneerkunde van Plato, vrienden, die met ons | |
[pagina 75]
| |
als van trap tot trap opklimmende en altijd scheidende en verbindende, eindelijk ons tot de ideën, in het rijk der waarheid, opvoert. Maar bemerkt gij niet tevens, dat, hoe geheimzinnig ook daarover Diotime bij Plato spreekt, het in den grond toch niets anders dan de gang der natuur is? Even zoo immers gaat een ieder van jongs af, bij de ontwikkeling van zijnen geest, van het zinnelijke tot het denkbare voort, en wie is immer in rijper leeftijd tot klaar begrip van het schoone gekomen, zoodat hij, dat regt vattende, in het beoordeelen van al wat men voor schoon of niet schoon pleegt te houden, uitmuntte, die het niet aan dezen natuurlijken voortgang van 's menschen geest te danken had? Zoo komt dan deze zelfde redeneerkunde de natuur te hulp, en, daar zij op gelijke wijze onze begrippen van het goede, regtvaardige, heilige, goddelijke opklaart en bestemt, stelt zij ons tevens in staat, om, in zoo verre zulks den nog zinnelijken mensch geoorloofd is, over alle goddelijke en menschelijke zaken naar waarheid te oordeelen. Groot was dus het onderscheid tusschen deze Socratische en Platonische leerwijze en die der Sophisten. Niet, dat hetgeen de Sophisten poogden en deden, op zich zelf onnuttig was. Die kunst van overreden is eene schoone en voor de maatschappij hoogstbelangrijke en heilzame kunst. Plato zelf wilde daartoe tevens de redeneerkunde doen dienen, gelijk uit zijnen Phaedras blijkt: en wat de Sophisten hieromtrent begonnen hadden, heeft naderhand Aristoteles bij het ontwerpen en uitwerken zijner syllogistica, vervolgd en voltooid. Maar de Sophisten vingen met datgene aan, waarmede zij hadden moeten eindigen. Dat overreden toch kan dan eerst heilzaam worden, wanneer men eerst zelf den weg der waarheid geopend, en anderen, door hen van vooroordeelen te zuiveren, in staat gesteld heeft om almede dien in te slaan. Dit nu verzuimden zij, en zoo werd hunne overredingskunst, hoe schoon en nuttig op zich zelve, verderfelijk voor de maatschappij, daar zij er al wat hun voorkwam, wezen of schijn, waar of onwaar, door zochten te betoogen en aannemelijk te maken. Maar, daar het juist dit was, waarmede Socrates en Plato aangevangen hadden, en zij niets meer beoogden, dan schijn van wezen af te scheiden, zoo bragten zij de ware dialectica aan den dag, en zoo kon Aristoteles op hun voetspoor voortgaande, de laatste hand aan hun werk leggen en het met het schoonste einde bekroonen. Na u dus de echte dialectica, mijne vrienden, volgens de leiding der Socratische school, voorgesteld te hebben, zal ik er wel niet veel bij te voegen hebben om u de natuur en het wezen dezer wetenschap te doen doorgronden. Die bestaat niet enkel, gelijk men doorgaans gemeend heeft, in bewijzen en verdedigen van hetgeen men voor waar houdt; maar in de eerste plaats, in het vinden der waarheid, en dat wel inzonderheid door scheiden en verbinden. En vraagt gij, waarom men doorgaans het eerste veeleer, dan het laatste, het allergewigtigste, dat zoeken en vinden der waarheid, voor dialectica gehouden heeft, waarom in de scholen der wijsgeeren de syllogistica van Aristoteles met zoo veel vlijt en zoo verwonderlijke scherpzinnigheid beoefend is, daar men zich aan epagoge en analysis weinig liet gelegen zijn, ja, deze beide methoden, hoe strijdig ook met haren aard, tot bewijzen en vaststellen deed dienen; mijn antwoord is gereed. Het is, omdat de mensch zich veel liever van de gegrondheid | |
[pagina 76]
| |
zijner eigene stellingen overtuigen, en er anderen van overreden wil, dan onpartijdig naar waarheid zoeken. Wij zien het in het gemeene leven. In het zamenspreken der menschen hoort men ieder gedurig zijn gevoelen voor den dag brengen en zoo veel mogelijk bewijzen en verdedigen. Men weet het, ja, en ook zegt men het van tijd tot tijd, dat het om waarheid te doen is, maar toch blijft ieder op dezelfde wijze voortredeneren, altijd voorvechtende wat men voor waar houdt, altijd wederleggende wat er een ander van zegt. Zoo gaat het in de zamenleving: zeldzaam, hoogstzeldzaam, dat men met elkander, om eenmaal achter de waarheid te komen, onderzoekt, als had men zelf geen gevoelen. Niet anders is het te allen tijde met het zamenspreken, het διαλέγ∊σθαι, de διαλ∊ϰτιϰὴ der wijsgeeren gegaan. Kunstmatig deed men daar, wat men elders van zelf gewoon was te doen, en, ofschoon men er niet aan twijfelen kon, of waarheid moest men er door aan den dag brengen, toch deed men niet dan stellen en bewijzen. Zoo de Academici ook zelfs oudtijds, wier zedigheid en afkeer van iets vast te stellen geroemd wordt, desniettegenstaande legden zij zich veel meer op het bewijzen van stellingen dan op het zoeken van waarheid toe. Het disputare in utramque partem, hunne geliefkoosde oefening, wat toch was dat anders, dan een wedstrijd om zoo wel hetgeen tegen als voor eene stelling te zeggen was, met al de kunst der dialectica en der rhetorica, als waar voor te stellen en staande te houden? Daartoe gebruikten zij al wat hun maar ten dienste scheen te staan, de epagoge zelfs en de methode van scheiden en verbinden, en van daar welligt, dat men de epagoge zoo lang voor inductie, voor de kunst van verstrikken, gehouden heeft. Maar, hoe meer wij dat alles nagaan, des te voortreffelijker, des te hooger moet ons nu ook dat διαλέγ∊σθαι, die διαλ∊ϰτιϰὴ, die redeneerkunde van Socrates en Plato voorkomen, als zijnde die voornamelijk tot het vinden der waarheid, en slechts in de tweede plaats tot het staven van het gevondene en het wederleggen van tegenwerpingen geschikt. Vrienden, wij hebben daar zoo even de echte wiskunde met het gewone tellen en meten van handwerkslieden vergeleken: zoo onderscheidt zich deze hoogere dialectica van dat gewone redetwisten. | |
De redekunst.Onder het lezen van Plato's schriften, jongelingen, is het mij dikwijls in mijne jeugd gebeurd, dat ik bij mij zelven zeide: zie! hoe oud dat alles moge zijn, is het inderdaad niet voor ons, in den tegenwoordigen tijd nog zelfs, nieuw? En dat wel ten aanzien der gewigtigste zaken, als het beoefenen der kunsten en wetenschappen, en bijzonder het doorgronden van het wezen der redeneerkunde en der redekunst. Men heeft beide, ja, in de voorgaande eeuw op eene andere, minder onbehagelijke wijze beginnen voor te dragen: beide zijn zelfs in ons oog geheel andere wetenschappen geworden, dan zij zich te voren sedert de middeleeuwen, als dialectica of logica, en als rhetorica, vertoonden. Maar hoe vaak | |
[pagina 77]
| |
heeft men niet, bij het verbeteren van den vorm, meer de kunst, de behagelijke kunst der Sophisten, dan dat zoeken en vinden der waarheid, gelijk het bij Plato voorkomt, als tot het wezen dier wetenschappen behoorende, bedoeld en nagestreefd! Daardoor intusschen moeten zij zich bij ons inzonderheid en bovenal aanbevelen. Want hoe wél zij zich ook voordoen, al is het ook, dat zij niets meer van het schoolsche behouden, dat haar sedert vroegere eeuwen aangekleefd heeft, wat hebben wij er toch aan, zoo zij ons niets leeren doen, dan ontegenzeggelijk bewijzen en onwederstaanbaar overreden, om het even of de stellingen, die voorgedragen worden, waar, dan of zij valsch zijn? Zoo wel kunnen zij dan pesten der maatschappij, als geneesmiddelen voor het menschdom worden. Bij het handelen over de redekunst zal ons dit nog meer blijken. Want, zocht Plato te zijnen tijde eene nieuwe, eene hoogere dialectica in te voeren, hij was tevens de hernieuwer, de hersteller der rhetorica: en wij, zoo wij zijne schriften grondig zoeken te verstaan, geen twijfel, of wij zullen ook hierin vrij wat van hem kunnen leeren, dat waarlijk, in onzen tijd nog zelfs, nieuw moet schijnen. Maar de rhetorica zelve, vrienden, voordat wij voortgaan met hare natuur en haar wezen te onderzoeken, waartoe zullen wij haar brengen? Behoort zij wel tot de zuivere wetenschappen, waaronder wij haar hier plaatsen, of moet zij niet veeleer tot de schoone kunsten gebragt worden? Gij herinnert u, wat Socrates tot Phaedrus aan den oever van den Ilissus zeide: ‘Laat ons voortgaan met over deze onderwerpen der wijsgeerte te spreken en laat ons er wél over spreken: want zie! die zangsters daar boven ons hoofd in het geboomte, die altijd zingende eicaden, zij boodschappen het de Muzen, hoe men hier haar vereert, en onder die Muzen bevinden zich mede Calliope en Urania, de oudste van dezelve, die den schoonsten zang doen hooren: aan deze zullen zij, na haren dood, boodschappen, hoe wij hier met elkander over de hoogste muzijk, over de wijsgeerte, gesproken hebben.’ Daaruit zou men opmaken, dat de kunst van wel te spreken of de redekunst, en zoo ook de fraaije letteren, die daarmede verwant zijn, tot de schoone kunsten behooren. En inderdaad, het is maar zoo, als wij reeds begonnen hebben op te merken, in het wel spreken zoo wel, als in het wel zingen is muzijk heerschende: in beide is het vermogen, het onwederstaanbaar vermogen eener hoogere Muze blijkbaar. Wat hebben niet de redevoeringen van Demosthenes en Cicero op de Grieken en Romeinen, wat niet de schriften van Xenophon en Plato en van denzelfden zoo welsprekenden Cicero op de beschaafde wereld te allen tijde uitgewerkt! Doch aan den anderen kant zou men weder zeggen, dat de redekunst en fraaije letteren tot de zuivere wetenschappen betrekkelijk zijn. Beide zijn met de redeneerkunde ten naauwste verknocht. Houdt zich een redenaar of schrijver, zegt Plato, niet stipt aan de leiding der redeneerkunde, zijn gang zal aan dien van een' blinden gelijk zijn. Ook dienen zij beide, zoo wel als de redeneerkunde, om onze denkbeelden van menschen en zaken, ja zelfs ook onze zuivere verstandsbegrippen op te helderen en wel te bestemmen, en zoo moeten ons beide eveneens, en volgens dezelfde methode, op de waarheid brengen. Dit een en ander schijnt haar weder geheel als zuivere wetenschappen te kenschetsen: en daaren- | |
[pagina 78]
| |
boven hebben zij er nog niet dit van, dat zij niet, als de schoone kunsten en toegepaste of hoogere wetenschappen, in de maatschappij op zich zelve staan, maar zoo wel als de wiskunde en de redeneerkunde, op die zelfde hoogere wetenschappen aldaar toegepast worden? Wij zien dus, dat het niet zoo gemakkelijk te beslissen is, waartoe de redekunst en de fraaije letteren gebragt moeten worden, en, zoo lang zulks niet beslist zal zijn, is het niet te verwachten, dat wij eene hoogere rhetorica, dan de gewone is, zullen ontdekken. Beginnen wij, om op het eene zoo wel als op het andere te komen, met de hoofdvraag in dit alles: wat hebben wij voor rhetorica te houden? Ten einde dat te weten te komen, hetgeen zeker niet zoo terstond in 't oog valt, en niet dan door wel te scheiden en te verbinden aan 't licht kan gebragt worden, wat dunkt er u van? zou het daartoe niet voegzaam zijn, dat wij ons hier al terstond van Plato's dialectica, welker methode wij daar zoo pas vernomen hebben, bedienden, en er schijn van wezen mede zochten af te scheiden? Daar is zoo veel, dat redekunst schijnt te zijn, zonder het daarom nog inderdaad te wezen: en daardoor, door dien ijdelen schijn, is het veroorzaakt, dat men haar te allen tijde verkeerd beoordeeld, geheel miskend, ja, niet zelden veracht heeft. Al weet iemand, zegt men, al hare tropen en figuren op te noemen en te omschrijven, al weet hij daar nog bij, hoe hij eene redevoering moet beginnen, hoe hij die met zekere, ik weet niet welke, benivolentiae captatio moet voortzetten, hoe hij nu eens, bij het behandelen des onderwerps, scherts, dan weder ernst, soms ironie, soms een' uitroep, soms ook eens een beeld of eene vergelijking en wat dies meer is, gebruiken moet, al weet hij, in één woord, zoo sierlijk en schitterend schoon, als maar te bedenken is, te spreken en te schrijven, hoe zal hij, met dat alles te weten en te vermogen, eene rede kunnen opstellen, waarmede hij onder de menschen kan voor den dag komen? Voor de school mag dat geschikt zijn, maar niet voor den kansel, niet voor de pleitzaal, niet voor hooge vergaderingen, waarin men zich over de gewigtigste aangelegenheden moet doen hooren. Zoo spreekt men: en zoo vermengt men dus niet alleen, wat tot de redekunst behoort, zonder nog redekunst te zijn, maar ook dat nietige en ellendige praalwerk van schoolgeleerden en scholieren, met de rhetorica zelve. Al dat kunstige en sierlijke en schitterende behoort wel gewis tot de redekunst niet. Waarheid willen wij, en de rede der waarheid is, volgens Euripides, eenvoudig: maar ook al wat tot de redekunst behoort, ja, er noodzakelijk toe behoort, zal zij redekunst zijn en ons op eene gepaste wijze tot de waarheid brengen, als, goede stijl en al wat daartoe vereischt wordt, dit alles is daarom nog niet redekunst. Hoe noodig dus, hier vooral schijn van wezen wel af te scheiden! Doen wij dit dan op Platonische wijze, ja, volgens het voorbeeld van Plato zelven, hetwelk hij ons in zijnen Phaedrus gegeven heeft. Het is toch in dezen dialoog de liefde niet alleen, die er het onderwerp van uitmaakt; maar, ten einde over de liefde en over wat het ook zij wel te spreken en te schrijven, onderzoekt Socrates daar met Phaedrus naar de echte redekunst. Voordat zij daarop komen, hekelt hij op de tijnste en tevens beschaafdste, dat is, op zijne, op Socratische wijs het kunstwerk der Sophisten en Rhetoren: niet dat hij het voor onnut | |
[pagina 79]
| |
houdt, maar daarom komt het hem belagchelijk voor, omdat zij het voor de rhetorica zelve hielden. Na al die vreemde woorden en benamingen opgeteld te hebben, zegt hij tot Phaedrus, die dat alles te voren bewonderd had en nog bewondert: ‘Maar zie eens, mijn lieve Phaedrus, komt u dat weefsel van hen niet dun en zwak voor? - Dat zie ik nog niet, is het antwoord, maar toon het mij aan. - Zeg mij eens, zoo iemand tot uwen vriend Eryximachus den arts, of tot deszelfs vader Acumenus zeide: ik weet alle zoodanige dingen voor het ligchaam aan te wenden, als waardoor ik 't naar welgevallen of heet of koud doe worden, of, zoo ik wil, het doe braken of zich ook naar beneden doe ontledigen en vele andere dergelijke zaken; en dit wetende, houd ik het er voor, dat ik geneesheer ben en ook een' ander, wien ik deze wetenschap mededeel, tot geneesheer maken kan: - wanneer zij dit van iemand hoorden, wat, denkt gij, zouden zij zeggen? - Mij dunkt, de vraag zoude moeten volgen, of hij daarenboven nog wist, op welke ligchaamsgestellen en wanneer en in hoe ver hij dit een en ander moest aanwenden? - Maar zoo hij dan zeide, gaat Socrates hierop voort: dat weet ik niet; maar ik houd het er voor, dat, alwie van mij geleerd heeft, dat zelf wel kan doen, wat gij vraagt, wat zouden zij dan antwoorden? - Zij zouden zeggen, geloof ik: dat mensch raast: na uit een of ander boek welligt iets te hebben hooren voorlezen of zelf geneesmiddelen te hebben zien bereiden, meent hij geneesheer geworden te zijn, schoon hij niets van de kunst weet. - Maar verder, Phaedrus, zoo iemand eens bij Sophocles of Euripides kwam en zeide, dat hij over kleine zaken lange, en over groote, korte redevoeringen kon houden, en naar willekeur medelijden kon verwekken of een schrik kon aanjagen en dreigen en wat dies meer zij, en dat hij dit anderen bekend makende, hun de tragische kunst kon leeren? - Ook deze, geloof ik, Socrates, zouden uitlagchen, alwie de tragische kunst voor iets anders wilde houden, dan voor de kunst om dit alles met elkander en met het geheel te doen zamenstemmen. - Evenwel, merkt Socrates hierop aan, zij zouden hem, geloof ik, niet ruw beschimpen; maar, gelijk een kenner der muzijk zou doen, die een' man ontmoette, die er ook kenner van meende te wezen, omdat hij snaren den hoogsten en den laagsten toon kon doen geven; dezen zou hij niet ruw weg zeggen: gij raaskalt, ellendeling! maar op zachter toon, als in de muzijk bedreven: beste man, het is wel noodzakelijk, dat hij, die kenner der muzijk zal zijn, dit wete, maar al weet hij al wat gij weet, is het daarom toch mogelijk, dat hij van de muzijk zelve niet het minste verstaat. Want hetgeen de kennis der muzijk voorafgaat, dat kent ge; maar de muzijk zelve niet. - Regt zoo. - Zoo dan ook Sophocles: van den man, die zoo praalde met zijne kunst, zou hij zeggen, dat hij wel wist, wat de tragische kunst moest voorafgaan, maar de kunst zelve niet kende: en even zoo ook Acumenus van dien anderen, dat hij hetgeen de geneeskunde voorafging wist, maar van de geneeskunde zelve geen verstand had. - Volkomen zoo. - En wat zullen wij nu van redenaars, van den zoetvloeijenden AdrastusGa naar voetnoot(1), of ook van Pericles denken, zoo zij iemand van dat overschoone kunstwerk hoorden gewagen, hetgeen wij zeiden tegen het daglicht te moeten hou- | |
[pagina 80]
| |
den om te zien hoe ijl en nietig het is? zouden zij dan op bitsen toon, gelijk gij en ik, wegens gebrek aan beschaafdheid een ruw woord zich laten ontvallen tegen hen, die over dat kunstwerk geschreven en het anderen geleerd hebben, als ware het de redekunst zelve? of niet veeleer, als zijnde zoo veel wijzer dan wij, ook ons berispen, zeggende: Phaedrus en Socrates, gij moet u niet driftig maken, maar liever vergeven, zoo er sommigen zijn, die, wijl zij niet weten te spreken, buiten staat zijn te bepalen, wat toch wel redekunst zij, en, bij gevolg, alleen wetende, wat de kunst moet voorafgaan, de redekunst zelve meenen uitgevonden te hebben.’Ga naar voetnoot(1) Zoo brengt ons Plato, dunkt mij, met deze fijne ironic van Socrates, juist op het standpunt, om te beoordeelen, wat redekunst is. Laat ons dit in de bijzonderheden nagaan. Al dat werktuigelijke der kunst behoort wel tot dezelve, maar is daarom nog de kunst zelve niet: het gaat de kunst vooraf. Het behoort, zeg ik, tot de kunst: want inderdaad, doet men iemand van jongs af de toonen niet wel onderscheiden, niet juist en met alle verscheidenheid en op de maat uiten, deszelfs zang zal, hoe welluidend en hoe bekorend ook, toch altijd wildzang blijven. Zoo ook in het beoefenen der danskunst: heeft men er zich niet van kinds af op toegelegd, om passen te maken en op de maat zich te bewegen, behagelijk mag men daar heen springen, doch dansen zal men nooit. Maar gaat het niet zoo met al wat men leert? En zou dan de kunst van spreken, van wel te spreken en wel te schrijven alleen daarop uitzondering maken? Het behoort tot die kunst, wij willen het toestemmen, dat men de deelen der rede wel kenne, dat men de zinsneden wel wete te scheiden en zamen te voegen, van de onderscheidene figuren en tropen niet onkundig zij, en men daarenboven opgemerkt hebbe, hoe en op hoevele onderscheidene wijzen eene rede begonnen, voortgezet en besloten wordt: maar even min als het, volgens Socrates, voor den arts genoeg is, te weten, hoe hij iemand tot zweeten brengen, of hoe hij hem van binnen zuiveren kan, is het voor den redenaar genoegzaam, dat hij alleen dat werktuigelijke der redekunst geleerd hebbe. Dit alles gaat de kunst en hare regte beoefening vooraf, maar maakt de kunst zelve niet uit. Dan genoeg, om op te merken, hoeveel er tot de redekunst behoort, zonder nog redekunst te zijn. Gaan wij nu verder voort, om haar zelve, wat zij niet schijnt te zijn, maar inderdaad is, en in de eerste plaats, hoe men tot hare regte beoefening komt, te leeren kennen. Plato doet Socrates hiertoe voornamelijk juist onderscheiden en wel zoo, dat het op alle kunsten, ja op alle wetenschappen toepassing heeft. ‘Gij vraagt mij, laat hij hem tot Phaedrus zeggen, hoe men dan toch eigenlijk aan de kunst van wel spreken en wel schrijven komt; maar, gelijk in al het overige, waarin men uitmunten wil, zoo ook hier: eerst moet men er aanleg, van natuur aanleg toe hebben, dan wetenschap er bij zien te verkrijgen, en eindelijk, zich oefenen.’ Ziedaar ons de zaak juist en duidelijk en in haar geheel voorgesteld. Laat ons dit naauwkeurig zoeken na te gaan. | |
[pagina 81]
| |
Men heeft er zoo veel tegen, dat de jeugd zich met al die voorschriften der kunst vermoeit. Want, zegt men, al dat kunstmatige brengt haar niet tot de kunst; maar geen wonder: aanleg toch wordt in de eerste plaats ondersteld: zonder dien kan niets, wat men ook doe of aanwende, baten. Aan den anderen kant hoort men weêr zeggen: aanleg is genoeg, zoo er maar oefening bij komt: de dichter wordt geboren maar niet gemaakt, en zoo ook de redenaar. Ik stem het toe: men maakt niet dichters of redenaars, gelijk men uit hout en steen standbeelden maakt, maar men kan toch vormen. De dichters welligt zijn hiervan uit te zonderen, de zoodanige namelijk, die als Homerus en Ossian onder een nog ruw menschengeslacht geheel door natuuraanleg en als door instinkt zongen. Maar hoe gering is hun aantal! En, wat de overige betreft, die toch ware dichters geweest zijn, het heeft hun niet aan vorming ontbroken, en, hadden sommige van hen dezelve te weinig, des te meer mist men die nog heden in hunne kunst en kunstgewrochten. Maar kan men dit zoo algemeen van de dichters, welke te allen tijde, bij alle natiën, den mensch toegeschenen zijn als door hooger geest aangeblazen te worden, zeggen, hoe veel meer moet het dan niet van de redenaars, die overreden en overtuigen, gelden! Plato brengt ons door deze onderscheidingen op het wezenlijk onderscheid, dat in latere talen uitgedrukt is geworden, van eloquentia en rhetorica, welsprekendheid en redekunst, dat in zijne taal nog niet voorhanden was: en zoo doet hij ons den orator, den redenaar kennen. Aanleg is genoeg, om iemand welsprekend te doen worden, zoo er maar oefening bijkomt; maar om redenaar te worden, zoo als het Demosthenes en Cicero geweest zijn, wordt redekunst en dus ook wetenschap vereischt. Wij komen zoo al meer en meer, met behulp der Platonische dialectica, op de beantwoording der vraag, wat rhetorica is. En dus beschouwd, vrienden, heeft zij waarlijk niets onbehagelijks voor ons. Geen schooner vermogen van den mensch, dan dat van wel te spreken en wel te schrijven. Hoe meer aanleg iemand daartoe van nature heeft, des te meer en des te heilzamer kan hij op anderen en op de geheele maatschappij werken. Waarom dan niet de redekunst, in plaats van haar te verachten, hoog te vereeren, daar zij het is, welke den mensch dat vermogen veredelen en volmaken doet, ja, hem het tot heil des menschdoms doet gebruiken? Maar ter zake: wat is nu eindelijk de natuur, wat het wezen der redekunst? Na er aldus al, wat tot haar behoort, zonder daarom nog redekunst te zijn, afgescheiden te hebben, blijft ons, dunkt mij, dit als hare wezenlijke eigenschap over, dat zij den gang der redeneerkunde volgen moet: en zoo, zou ik zeggen, is hare natuur, haar wezen in de redeneerkunde gegrond. Zonder deze noch redekunst noch letteren, noch ook welsprekendheid, die te regt welsprekendheid mag genoemd worden. Daarom, geloof ik, hield Aristoteles de rhetorica voor de wederga, het ἀντιστροΦὸν der dialectica, waarmede hij dit wel mag bedoeld hebben, dat, ofschoon beide in vorm verschillen, zij toch in aard en natuur overeenkomen. Dit is het oogpunt, gelijk het ons Plato ten duidelijkste doet zien, waaruit de redekunst en zoo ook alle letterkunde beschouwd en beoefend moet worden. Al heeft iemand den schoonsten aanleg om wel te spreken en | |
[pagina 82]
| |
wel te schrijven, en al oefent hij zich daarin gestadig, indien 't hem aan de kunst van scheiden en verbinden, aan het vermogen om door dat scheiden tot waarheid te komen en er anderen toe te brengen, ontbreekt, hoe welsprekend hij ook zij en hoe bevallig hij schrijve, echt redenaar of schrijver zal hij nooit worden. En ziedaar ons nu eindelijk, vrienden, zoo ik mij niet bedrieg, niet alleen op de natuur en het wezen der rhetorica, maar ook op hare schoonheid en hooge voortreffelijkheid gekomen. Zij moet, even als de dialectica zelve, het menschdom tot de waarheid brengen, en, om haar dat te doen vermogen, of liever, om de dialectica door haar dit te doen uitwerken, hebben wij haar slechts hare gaven, al wat tot haar behoort, en wat wij, om haar zelve regt te kennen, van haar afgescheiden hebben, bijzonder de gave van wel te overreden, terug te geven. Zoo staat zij dan daar, als redeneerkunde, ja maar als welsprekende redeneerkunde, als redekunst voor ons. En ziet nu, jongelingen, hoe innerlijk goed, hoe heilzaam zij voor het menschdom, en tevens hoe schoon zij is. Dialectica doet ons voor ons zelve en voor anderen het rijk der waarheid openen. Wij hebben gezien, hoe de epagoge van Socrates en bijzonder de analysis van Plato daartoe den mensch dienstig is. Maar wat zal dialectica daartoe zonder woorden, zonder taal, zonder bevalligheid en juistheid van uitdrukking vermogen? Hoe zal zij den mensch in dat zelfde rijk der waarheid binnenleiden, zoodat hij schijn van wezen afscheide en niets dan waarheid zie, indien zij niet met welsprekendheid, met de kunst van wel te spreken en te overreden gepaard, hem daartoe opwekke, aanmoedige, in staat stelle? Dit nu is het, wat de redekunst voor het menschdom zijn kan en zijn moet. Zij is het, wier stem bij alle volken, in alle staten moet gehoord worden, opdat het menschdom overal ware deugd betrachte, waar geluk zoeke en zoo in waarheid deugdzaam en gelukkig zij: en dit vermag zij door de schoonste gave, die den mensch verleend is, de kunst van wel te spreken. Uit hetgeen ons tot nu toe, vrienden, omtrent de natuur en het wezen der rhetorica gebleken is, kunnen wij, dunkt mij, al genoegzaam opmaken, waartoe zij behoort, of zij tot de schoone kunsten, dan of zij tot de wetenschappen gebragt moet worden. Ook leidt ons het verhandelde, naar ik vermoed, tot eene hoogere rhetorica, dan welke gewoonlijk in de scholen voorgedragen wordt, en kan ons die zelfde hoogere rhetorica nog te meer het wezen der echte, der ware, doen beseffen. Laat ons zien. Het is ons voorgekomen, gelijk gij u herinneren zult, dat zij tot beide kan schijnen te behooren. Welsprekendheid is, volgens Socrates bij Plato, daar aan den Ilissus, de taal van Urania en Calliope, de oudste der Muzen, en dus kunst, ja, eene der schoonste en verhevenste kunsten; maar daarentegen, zoo als ons nu vooral gebleken is, hoezeer zij ook ons oor streelt en ons hart verheft, in den grond is zij redeneerkunde en bij gevolg zuivere wetenschap. Door het scheiden van hetgeen tot haar behoort, van datgene, wat zij wezenlijk is, wordt ons zulks nu nog duidelijker. Volgens het eerste is zij kunst, volgens het laatste, wetenschap; maar daar 't dit laatste is, dat hare natuur en haar wezen uitmaakt, zal zij eigenlijk onder de wetenschappen, en wel als zuivere wetenschap gerangschikt moeten worden: en daarom, gelijk wij nu zien, is het niet | |
[pagina 83]
| |
kwaad van ons bedacht geweest, haar, in deze onze onderzoekingen, hier op de redeneerkunde te laten volgen. Maar dat is dan wel, zult gij zeggen, eene zonderlinge wetenschap, die zoo half kunst en half wetenschap schijnt te zijn. Dat is 't, is mijn antwoord; maar eigenlijk is zij toch wetenschap en het is even zoo met de fraaije letteren gelegen, gelijk wij in het vervolg zien zullen. Ik meen tot duidelijke begrippen dezer zoo regt wonderbare zaak gekomen te zijn door het vergelijken van de wetenschappen met de kunsten. Want in de kunsten is er ook zoodanig iets, en dat niet minder zonderling is, het leerdicht betreffende. Op dezelfde wijze zouden wij kunnen vragen: hoe zullen wij dat noemen? Kunst of wetenschap? Dat er de poëzij den boventoon in voert, wie zal dat in twijfel trekken? Maar aan den anderen kant komt ons dat zelfde leerdicht al vrij wetenschappelijk voor: het heet ook leerdicht of didactische poëzij, en dient ons dus te leeren. Nog meer: van de vroegste tijden is er wijsgeerte, wel niet diepe, gansch afgetrokkene, maar toch wijsgeerte in voorgedragen, die tot het leven en bedrijf der menschen betrekking heeft, gelijk uit Hesiodus blijkt; maar in lateren tijd is het inderdaad er toe gebruikt, om ons zeer diepzinnige, ja, stelselmatige wijsgeerte te leeren: getuige het gedicht van Lucretius de reram natura. Ziedaar dus in de kunsten zoo wel eene kunst, die tevens wetenschap, als in de wetenschappen eene wetenschap, die tevens kunst schijnt te zijn. Maar, vrienden, zullen wij ons daarover verwonderen? Het is volkomen met de natuur overeenkomstig: wij onderscheiden kunsten en wetenschappen, en scheiden dezelve scherp van elkander af, ten einde ons van beide juiste en bestemde denkbeelden te vormen; doch in de natuur, weten wij, bestaat zulk eene afscheiding niet. Alles is daar overeenstemming, en, door schier onmerkbare overgangen, loopen de gelijksoortigste zaken zonder eenigen sprong in elkander. Zullen wij ons dan verwonderen, dat er in de kunsten en wetenschappen, de schoonste aller natuurvoortbrengselen, hoe ongelijksoortig dan ook, even eens van de eerste tot de laatste overgangen bestaan? Wij krijgen hier reeds, dunkt mij, om zoo te spreken, een zeker voorgevoel van hetgeen wij op weg zijn te leeren kennen en te doorgronden, de natuurlijke verwantschap namelijk en de banden der kunsten en wetenschappen. Want, zien wij het niet? het leerdicht en de redekunst, zij verbinden dezelve aan elkander. Gelijk het leerdicht de overgang der kunsten tot de wetenschappen uitmaakt, zoo blijven wij in de redekunst, ofschoon zij ook van natuur wetenschap en zuivere wetenschap is, toch nog veel van het bekorende der kunst, inzonderheid van de muzijk en poëzij erkennen. Maar houden wij ons nog maar vooreerst met de redekunst zelve bezig. Die zelfde vergelijking van de redekunst met het leerdicht, waarop wij zoo van zelfs gekomen zijn, zal ons nog meer in staat stellen, om haar in al hare bekoorlijkheid zoo wel, als in al hare kracht en majesteit ons voor den geest te brengen. Het zou niet geheel ongerijmd zijn, dunkt mij, dat men de didactische poëzij de dialectica der poëzij, en de redekunst de poëzij der dialectica noemde. Op de eerstgenoemde past die benaming volkomen: zij drukt geheel het karakter van het leerdicht uit, dat veelal miskend wordt. Want men weet, hoe men in lateren tijd bij de Grieken en Latijnen, | |
[pagina 84]
| |
maar vooral bij de nieuwere volken, deze soort van poëzij misbruikt heeft, zoodat men het tot de beschrijving van jagt en visscherij en diergelijk bedrijf, of tot zedekundige vertoogen in maat, maar zonder poëzij of philosophie, zonder verbeeldingskracht of dialectischen gang, in één woord, zonder eenigen wijsgeerigen zin, deed dienen. Dit zal men niet van de werken en dagen van Hesiodus, van Lucretius' dichtstuk, vooral niet van de gedichten van Xenophanes, Parmenides, Empedocles, voor zoo ver wij daarover uit de overgeblevene stukken kunnen oordeelen, zeggen. Daarin, en in die laatste inzonderheid, heerscht geheel de dialectica in hoogeren zin der poëzij, en dat is in waarheid didaclische poëzij. En wat de benaming der redekunst betreft, als ware zij de poëzij der dialectica: zoo min als toonkunst zonder muzijk, kan dialectica zonder redekunst op het hoofd en het hart der menschen iets uitwerken: en hebben wij het niet reeds meermalen opgemerkt, dat er in de redevoeringen der eerste redenaars inderdaad zekere muzijk, ja poëzij heerscht? Van daar inzonderheid, dat het vermogen der welsprekendheid op de gemoederen der menschen zoo magtig te allen tijde en niet ongelijk aan dat der muzijk en poëzij geweest is. Wij weten, hoe Cicero zich daarover hooren laat. Neque vero mihi quidquam praestabilius videtur, quam posse dicendo tenere hominum coetus, mentes allicere, voluntates impellere, quo velis, unde autem velis, deducere. Haec una res in omni libero populo, maximeque in pacatis tranquillisque civitatibus, praecipue semper floruit semperque dominata est. Quid enim est aut tam admirabile, quam ex infinita multitudine hominum exsistere unum, qui id, quod omnibus naturâ sit datum, vel solus vel cum paucis facere possit? aut tam jucundum cognitu atque auditu, quam sapientibus sententiis gravibusque verbis ornata oratio et polita? aut tam potens tamque magnificum, quam populi motus, judicum religiones, senatus gravitatem, unius oratione converti? Quid tam porro regium, tam liberale, tam magnificum, quam opem ferre supplicibus, excitare afflictos, dare salutem, liberare periculis, retinere homincs in civitate? - Ut vero jam ad illa summa veniamus: quae vis alia potuit aut dispersos homines unum in locum congregare, aut a fera agrestique vita ad hunc humanum cultum civilemque deducere, aut, jam constitutis civitatibus, leges, judicia, jura describere? Ae, ne plura, quae sunt paene innumerabilia, consecter, comprehendam brevi: sic enim statuo, perfecti oratoris moderatione et sapientia non solum ipsius dignitatem, sed el privatorum plurimorum, et universae reipublicae salutem maxime contineri.Ga naar voetnoot(1) Drukt Cicero hiermede niet de kracht der welsprekendheid, als ware zij zekere hoogere poëzij en muzijk, uit? Denken wij maar aan hetgeen de ouden aan het vermogen der muzijk en poëzij toeschreven: Dictus et Amphion, Thebanae conditor arcis, Wij komen zoo al ongevoelig op eene hoogere rhetorica, dan gewoon- | |
[pagina 85]
| |
lijk in de scholen geleerd wordt; maar, vrienden, hetgeen ons Plato daaromtrent leert, is nog hooger. De welsprekendheid, zoo als zij door Cicero zoo regt welsprekend voorgesteld wordt, kan, als kunst van spreken en overreden, zoo wel ten kwade, als ten goede leiden, zoo wel staten en volken ten verderve brengen, als tot behoud en welzijn verstrekken. Is er iemand tegenwoordig, die den moord in Frankrijk in den St. Bartholomeüsnacht gepleegd niet verfoeit en voor Europa verderfelijk rekent? en hoort daar eens Muretus over, wanneer hij, ter eere van Karel IX, den bewerker dier gruwelen, of liever het werktuig er toe in de hand van Catharina de Medicis, den Heiligen Vader er mede gelukwenscht. Quis in Gallia rerum status fuerit, quo tempore Carolus nonus ad regni gubernacula morte fratris admotus est, omnes facile recordamur. Nam, quae mali vis, jam tum Henrico regnante, in venis ac visceribus Galliae concepta ac conclusa latuerat; cuique optimus ille Rex, ob perpetuo deplorandum inopinatae mortis eventum, remedium adhibere, cum maxime cuperet, non potuerat: eadem cum se sub Francisco secundo commovere coepisset: et ab co quoque, intempestiva morte praerepto, compressa modo et cohibita, non etiam exstincta et sublata esset, ad extremum universa se, ingresso regnare Carolo, effudit. Ut autem aquae impetus saxorum lignorumve oppositu diu retentus ac retardatus, si forte tandem ea, quae obstabant, aut sublata, aut perrupta et disjecta sunt, multo major ac vehementior esse consuevit: ita illi hominum omnia turbare cupientium coetus, quos ad id tempus legum ac regum terror tanquam vinctos infrenatosque tenuerat, fractis postremo repagulis, furere ac bacchari per nobilissimum regnum, et in summa impietate summam licentiam nacti, divina humanaque omnia caedibus et incendiis miscere coeperunt. - Horret ac refugit animus ea memorare, quae post illas pestes ac furias ab humani generis hoste immissas contigerunt: profanata, eversa, incensa templa; aras sacerdotum caede maculatas; abstractas ex sedibus suis virgines Deo sacras; direptas urbes; campos manantes sanguine; fluviorum cursus humanis corporibus impeditos; ludentem excarnificandis hominibus saevitiam; feritatem ne conditis quidem mortuorum ossibus ac cineribus abstinentem. Quis usque eo Gallici, aut potius Christiani nominis hostis est, qui illa sine lacrymis adspicere potuisset? O Gallia, Gallia, tot virorum fortium, tot egregiorum principum, tot summorum Pontificum, qui tanta cum laude Ecclesiae Dei praefuerunt, parens: Tune illa es, quae susceptam a Christi et Apostolorum discipulis fidem nunquam postea deserueras? quae non a tuis tantum, sed ab aliorum quoque finibus haereticos aliosque hostes nominis Christiani tam saepe depuleras? quae Europam, Africam, Asiam, gestis pro Christi fide bellis nobilitaveras? quae violatam ab aliis Sedis apostolicae dignitatem tam saepe restitueras? tam firmis praesidiis sepseras? tam multis ornamentis affeceras? quae urbem Romam ab imminenti direptionis et excidii periculo tam saepe liberaveras? - O noctem illam memorabilem et in fastis eximiae alicujus notae adjectione signandam, quae paucorum seditiosorum interitu regem a praesenti caedis periculo, regnum a perpetua civilium bellorum formidine liberavit! Qua quidem nocte stellas equidem ipsas luxisse solito nitidius arbitror: et flumen Sequanam majores undas volvisse, quo citius illa impurorum hominum cadavera evolveret et exoneraret in mare. O felicissimam mulierem Catharinam, regis matrem, quae cum tot annos admirabili prudentia parique | |
[pagina 86]
| |
sollicitudine regnum filio, filium regno conservasset, tam demum secura regnantem filium adspexit!Ga naar voetnoot(1) Ik lees dit niet, of voel mij door het vermogen, het onweêrstaanbaar vermogen dier welsprekendheid, tegen wil en dank, op 't punt brengen om toe te juichen, wat ik verfoeijen moet. En dit dan, jongelingen! is dit dan de echte, de hoogere welsprekendheid en redekunst, die wij zoeken? Ik zou meenen, dat zij, hoe wegslepende en krachtvol ook, toch meer voor de school, om zich in de kunst van overreden te oefenen, dan voor de wereld geschikt is. Er ontbreekt toch het hoofdvereischte der echte welsprekendheid aan, waardoor zij het meest; waardoor zij alleen voor de wereld geschikt kan zijn, ik bedoel, waarheid. Niet, dat Muretus opzettelijk heeft willen verdichten: zoo toch spreekt niemand, dan die geheel met zijn onderwerp ingenomen is: en hoe ligt kon men te dien tijde door partijzucht verblind worden! Maar wie ziet niet in, dat hij 't er op toelegt en er al zijn vermogen toe inspant, om ons alles zoo te doen toeschijnen, als hij wenschte dat het mogt zijn, en dat wel, om ons zoo doende door het vermogen zijner rede onweêrstaanbaar mede te slepen? Dat gedoogt de echte redekunst niet, te minder, daar het hem niet onbekend kon zijn, hoedanige schepscls die moeder en die zonen, die hij zoo ten hemel verhief, waren. En daarom, zoo als ik zeg, is die van Plato nog zoo veel hooger, ja, zij is de eeniglijk echte, de in waarheid hoogere rhetorica. Want ziet eens, jongelingen! ziet eens: vermag zoo veel op ons die taal van Muretus, welk en hoedanig moet het vermogen dier welsprekendheid niet zijn, welke met gelijkelijk wegslepende, alles buigende en zich onderwerpende overredingskracht, waarheid ten doel heeft! Want waarheidsliefde toch, het is maar zoo, zit in den mensch: het is in weerwil van zich zelven, dat hij zich misleiden laat, en schijn voor wezen omhelst. En het moet den redenaar wel gewis niet om hevige en tevens, zoo als 't gaat, kortstondige uitwerking zijner rede te doen zijn: duurzaam moet de toon zijner stem in de ooren zijner hoorders blijven voortklinken, en, wat meer is, duurzaam en onophoudelijk moet zijne rede op hun verstand en tevens op hun gemoed en hart blijven voortwerken. Hoe kan dit plaats hebben, zoo niet zijne taal de taal der waarheid is? Maar is zij dit, ziet dan ook, welke de voortreffelijkheid dier echte, dier hoogere welsprekendheid is. Zoo zal zij wel in waarheid wezen, wat de ouden zoo zinrijk noemden, copiose loquens sapientia. En meent niet, lieve vrienden! dat ik hier van idealen spreek, die welligt nimmer verwezenlijkt worden. Leest Demosthenes. Het is in de redevoeringen van den eersten aller redenaren, dat die welsprekendheid alvermogend plagt te heerschen. | |
De fraaije letteren.Bij het handelen over de redekunst hebben wij al meermalen van de | |
[pagina 87]
| |
fraaije letteren gewaagd: hetgeen zeker, mijne vrienden, een bij uitstek behagelijk en belangrijk onderwerp van beschouwing is. Haec studia, zegt Cicero er van - wij hebben het van jongs af bij hem gelezen - haec studia adolescentiam alunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebent, delectant domi, non impediunt foris, pernoctant nobiscum, peregrinantur, rusticantur.Ga naar voetnoot(1) Met belangstelling dus vragen wij: wat zijn zij, de fraaije letteren? in welk verband staan zij, zoo met de redekunst, als met de redeneerkunde en de wiskunde? en van waar die invloed, die weldadige invloed, dien zij, volgens Cicero, op het geheele menschelijk leven hebben? Drie vragen, vrienden, welker beantwoording ons, zoo ik mij niet bedrieg, op doorgronding van het wezen der fraaije letteren zal brengen. Welligt ook komen wij er op iets hoogers door, dan men gewoonlijk bij het beoefenen van dezelve vermoedt en dat ook in onzen tijd ons nieuw kan schijnen. Zoeken wij dan vooreerst onze begrippen, die wij er van hebben, wel te bepalen. Zij heeten bij de lateren het schoone proza, en als literae, als letteren en fraaije letteren, belles lettres, behooren zij eigenlijk tot de kunat van schrijven, d.i. tot het wel schrijven en dus tot den stijl. In dit een en ander ligt het denkbeeld opgesloten, ja heerscht er in, van voordragt, gepaste, bekorende voordragt, en daartoe zal welluidendheid van taal en stijl veel toebrengen. Maar daarenboven heeten zij nog bij de ouden studia humanitatis, letteren die tot beschaving brengen. Als zoodanig hebben zij bij ons bijzondere betrekking tot de beoefening van de schriften der oude Grieken en Romeinen: en zoo passen wij op haar toc het bekende: - didicisse fideliter artes Deze zijn, meen ik, de hoofdbegrippen, die wij ons van de fraaije letteren maken; maar ontwikkelen wij die verder, ten einde op haar verband met de redekunst te komen. De vorming van den eersten aller redenaren, van wien wij daar zoo even gewaagden, ja, de hooge voortreffelijkheid zijner kunst zal er ons eerst regt uit blijken. Proza is uit deszelfs aard wetenschappelijk. Het is de taal der wetenschappen, der wiskunde, der redeneerkunde, ook der redekunst: want hoe veel bekorends deze laatste hebben mag, ook hare taal is rein prozaïsch: en dat moet wel zoo, daar zij van natuur geheel in de redeneerkunde gegrond is. Maar dat zelfde proza, ofschoon dan ook eigenlijk en van aard wetenschappelijk, is toch voor welluidendheid, ja, voor maat en harmonie vatbaar, zoodat er, gelijk de ouden het noemden, numeri in bemerkt worden. Het kan dus zekere muzijk worden: en van daar wel voornamelijk, dat het, bij 't beoefenen der letteren, den naam van het schoone proza heeft bekomen. Maar hier komen ook de onderwerpen der letteren in aanmerking. Gij weet, wat Cicero door zijne Musae leniores verstond: hij gewaagde daarvan, toen hij van staatszorgen afgemat over de welsprekendheid en wijsgeerte schreef. Deze en alle dergelijke onder- | |
[pagina 88]
| |
werpen schijnen wel inzonderheid tot de fraaije letteren te behooren. Wat is ook meer geschikt om zich in stijl en voordragt en het schrijven van dat schoone proza te oefenen? En schrijft men daarin, als Cicero deed, welken invloed kunnen dan zulke schriften niet op de beschaving van tijdgenooten en nakomelingen uitoefenen! Getuigen daarvan de dialogen zoo van hem, als bijzonder van zijn' voorganger Plato; maar ook de schriften in het geheel der beste prozaschrijvers bij de latere volken - is er niet eene harmonie in dezelve heerschende, die u bekoort bij het lezen, die u, als hoordet gij er muzijk in, tot al wat schoon en edel is, onweêrstaanbaar medesleept? Maar ik wil u bijzonder op het wijsgeerig onderzoek, dat met de beoefening der letteren gepaard gaat, nog verder opmerkzaam maken. Dat is 't toch voornamelijk, wat haar zoo heilzaam op de veredeling des menschdoms heeft doen werken, ja, haar te Athene en te Rome de eerste redenaars heeft doen vormen. Van Cicero is het bekend, hoe hij in de scholen der Grieksche wijsgeeren opgeleid is, dáár zich in het lezen en navolgen der eerste Grieksche schrijvers geoefend heeft, en zoo doende dat geworden is, wat hij eenmaal te Rome is geweest. Maar wat wij omtrent Cicero mogen opmerken, zulks merkte Plato te zijnen tijde reeds omtrent Perieles, den vader der Attische welsprekendheid, op. ‘Was het niet de opleiding, zegt hij, die hij aan Anaxagoras, den verheven' wijsgeer, te danken had, was het die opleiding niet, welke al wat hoog en edel in zijne ziel was, opwekte, en hem zóó, met zoo veel wijsheid en overreding, spreken deed, als wij weten, dat hij gesproken heeft?’ Maar die zelfde Plato, die dit in Perieles' vorming zoo juist waargenomen heeft, wat heeft hij zelf niet door zijne Musae leniores, die in zijne schriften ademen, tot vorming van Demosthenes, den nog zoo veel grooteren, den eenigen redenaar, toegebragt! Volgens het oordeel van Plutarchus en tevens van Theopompus en Panaetius, die hij aanvoert, heeft de rede van Demosthenes bijzonder opwekking van hoog zedelijk gevoel ten doel, en wordt zij zelve door dat gevoel bezield. Zij getuigen van hem eenparig, dat hij zóó altijd plagt te spreken, als ware het schoone en goede om zich zelf, niet om eenige bijoogmerken, hoe ook genaamd, begeerenswaardig, en dat hij dien ten gevolge zijne medeburgers in zijne redevoeringen niet op hetgeen het welgevalligste of gemakkelijkste of nuttigste scheen, heen wees, maar hen dat alles uit 't oog deed verliezen, door hen alleen op het schoone en goede en wat betamelijk was te wijzen.Ga naar voetnoot(1) Van waar, zal men vragen, dat hooge gevoel van zedelijkheid in de welsprekendheid van dezen redenaar? Is het aan den tijd, waarin hij leefde, toe te schrijven? Zeker, zeggen wij, zijn leeftijd heeft daar veel toe bijgebragt. De Socratische wijsgeerte had, door Plato's schriften vooral, veld gewonnen en tot zedelijkheid aangespoord. Doch Aeschines leefde te zelfden tijde, Aeschines, die in kunst van spreken niet voor Demosthenes onderdeed: - nogtans hoort men dien toon van hoog zedelijk gevoel in zijne redevoeringen niet. Wilt ge de oorzaak van dit verschil bij Demosthenes weten? Zoek die in 's mans natuurlijken aanleg; maar zie niet voorbij, wat ons Cicero doet opmerken, dat hij Plato veel gelezen had. Door het lezen dezer | |
[pagina 89]
| |
Socratische gesprekken, die zoo geheel wijsgeerig zijn, zoo bijzonder zedelijkheid ten doel hebben, altijd over het onderzoek, wat goed of kwaad, regt of onregt, deugd of ondeugd zij, loopen: door het lezen, zeg ik, dezer gesprekken, werd zijn aanleg voor het goede bevestigd, zijn gevoel van zedelijkheid verhoogd, zijn moed, om voor deugd en regt pal te staan, versterkt: zoo kreeg zijne rede van zelfs, door die hooge gevoelens in zijn binnenste, ziel en kracht, en zoo roerde, zoo betooverde hij als 't ware de Thebanen, zoodat zij, volgens Theopompus, noch om voordeel of nadeel, noch om gevaren of ondergang dachten, maar alleen op hetgeen goed en regt was en hetgeen hen betaamde te verrigten, de aandacht vestigden en dat ook met geestdrift deden. Dat was Demosthenes, behalve aan zijn' inborst en karakter, aan zijne stille letteroefeningen, aan zijne Musae leniores verschuldigd. En zoo is het ons nog heden, wanneer wij zijne redevoeringen lezen, als of wij Socrates daar voor ons zien staan, als of wij Plato's taal, die zoo welluidende, maar tevens krachtvolle taal, vernemen, die ons tot de ideën, tot het schoone, het goede, het regtvaardige, het heilige opvoert. Ziet, vrienden, zoo omvatte die muzijk, die in de schriften der beste schrijvers en wijsgeeren heerscht, de ware redekunst, ja, bezielde deze door het vermogen der wijsgeerte, die er onafscheidelijk van is. Maar meent niet, dat het de redekunst alleen is, op welke de fraaije letteren zoo heilzamen invloed uitoefenen. Wijd en zijd strekt zich haar gebied uit: ja, even als de muzijk, gelijk wij zagen, geheel het veld der kunsten, de beeldende niet uitgezonderd, beheerscht, zoo oefenen de letteren op alle wetenschappen, geene uitgezonderd, haren invloed, en wel tot het ware heil des menschdoms, uit. Behoef ik, na al het gezegde, van de redeneerkunde te spreken? De redekunst is voor haar, wat de poëzij voor de toonkunst is; maar dat wordt de redekunst voornamelijk door den invloed der letteren: en welk begrip ons van een' redeneerkundigen te maken, die zoo min zich op wel schrijven als op wel spreken toelegt? Maar ook de wiskunde, heeft ook deze niet, om waarlijk nut te stichten, den invloed der letteren noodig? De wiskundige houdt zich bijzonder, ik beken 't, met getallen en lijnen bezig; maar kent gij een' wiskundigen, die het ver in zijn vak gebragt heeft, zonder eenige beoefening der kunsten en bijzonder der fraaije letteren. Zal hij zijn vak toepassen en er waarlijk nuttig door zijn, dan moet hij, dunkt mij, van bouwkunst, van beeldhouwkunst, in één woord, van de beeldende kunsten niet onkundig zijn: en zal hij zijne wetenschap wel voordragen, of zijne ontdekkingen in dezelve aan de geleerde wereld gepast en doelmatig mededeelen, hoc zal hij dit doen, zonder wel te kunnen spreken en wel te kunnen schrijven? Het is maar zoo, vrienden: de oudste der Muzen, Calliope en Urania, van welke Plato spreekt, die Muzen der wijsgeerte, die daar boven de schoonste stemmen doen hooren, zij zijn het, welke op allen, die of kunsten of wetenschappen beoefenen, invloed moeten hebben, en alwie doof voor die stem is, gelooft mij, in de school of op zijne kamer mag hij zich wanen iets te zijn; de wereld zal hem noemen, wat hij inderdaad is, en hem te regt voor niets meer dan een' schoolgeleerde, een' onbruikbaar schoolgeleerde houden. Wij zien zoo al meer en meer, dunkt mij, vrienden, niet alleen, wat de letteren zijn en welk haar verband met de overige zuivere wetenschap- | |
[pagina 90]
| |
pen is, maar ook waarom, volgens de beroemde uitspraak van Cicero, haar invloed op het geheele menschelijk leven zoo groot en weldadig is. Maar ten einde dit laatste nog dieper te beseffen, moeten wij inzonderheid op eene uitdrukking van Plato letten en die wel zoeken te vatten, wanneer hij van het schrijven in de zielen der menschen gewaagt. Van zelfs zal ons dit op die hoogere beoefening der letteren brengen, waar hij zelf naar streefde en waaraan Demosthenes en zoo ook Cicero hunsen roem en hunne grootheid verschuldigd zijn geweest. Dat schrijven in de zielen der menschen staat bij Plato tegen het gewone schrijven van boeken over, waarmede zich de Sophisten te zijnen tijde zoo druk bezig hielden. Zij zochten, met dit te doen, hunne wijsheid in boeken te bevatten, en meenden die daardoor aan tijdgenooten en nakomelingen genoegzaam te kunnen mededeelen. Dat deed Socrates niet. Volgens 't getuigenis der oudheid heeft hij nooit schriften uitgegeven. Ook heeft zulks Plato zelf, eigenlijk gezegd, nimmer gedaan. Hetgeen er op zijn naam uitgegeven was, schreef hij aan Dionysius, waren gesprekken van Socrates. Maar hij zoo wel, als zijn leermeester, zocht door mondelinge voordragt, of liever, door zamenspreken, zucht voor kennis en wetenschap in zijne jonge hoorderen op te wekken, en, als 't ware, zaden in hunne gemoederen uit te strooijen, die daar ontkiemen en tot wasdom komen mogten. Dit noemde hij schrijven in de zielen der menschen, en zulks bedoelde hij almede met het uitgeven zijner dialogen. Doch dat hij het zelf ons verklare. Op het einde van zijn' Phaedrus, na Socrates zoo lang reeds over de echte redekunst te hebben doen spreken, doet hij hem een gesprek verhalen, dat Thamus eens met Theuth zou gehad hebben. ‘Ik heb eens, zegt hij, volgens eene oude overlevering der vroegeren gehoord, dat bij Naucratis in Egypte een der oude goden, die daar vereerd worden, geweest is, wien de vogel, Ibis genoemd, geheiligd was, en die zelf den naam had van Theuth. Deze nu, vertelde men mij, had vooreerst het tellen en rekenen, verder de meetkunst en sterrekunde, daarbij nog het schaakspel en dobbelspel, en eindelijk de letters uitgevonden. Te dien tijde was Thamus koning van geheel Egypte bij de groote stad in het bovenland, welke de Grieken het Egyptische Thebe, en den god, die daar gediend wordt, Ammon heeten. Aan dezen nu kwam Theuth zijne kunsten vertoonen, en zeide, dat die ook aan de andere Egyptiërs moesten medegedeeld worden; maar hij, dit vernemende, vroeg omtrent dezelve, één voor één, welk nut zij hadden, en, toen de ander zulks aantoonde, laakte of prees hij ze, naar gelang 't hem voorkwam dat hij wel of niet wel sprak. Veel nu zegt men dat Thamus aan Theuth omtrent elke der kunsten zoo tot lof, als tot berisping gezegd heeft, hetgeen te lang is om te verhalen; maar toen men aan de letters was, zeide Theuth: deze wetenschap, o koning! zal de Egyptiërs wijzer en minder vergeetachtig maken: want zij is tot middel voor het geheugen en voor de wijsheid uitgevonden. Daarop zeide deze: o allerkundigste Theuth! iemand mag de kunsten kunnen voortbrengen, maar een ander is in staat om te oordeelen, welk nut of nadeel zij voor hen hebben, die er gebruik van zullen maken: en gij, die de vader der letters zijt, hebt, wegens uwe natuurlijke genegenheid voor dezelve, het tegendeel gezegd van hetgeen | |
[pagina 91]
| |
zij vermogen. Want bij het leeren zullen zij vergeetachtigheid in de ziel brengen, door het verwaarloozen van het geheugen, daar men wegens vertrouwen op het schrift buiten zich door uitwendige teekens, niet zelf, uit zich zelven en door zich zelven alles zich zal herinneren: zoodat gij een middel, ja, voor de herinnering, maar niet voor het geheugen uitgevonden hebt. En, wat het wijzer maken aangaat, schijnwijsheid verschaft gij aan de leerlingen, maar wijsheid inderdaad niet. Want, daar zij, zonder onderwijs, veel zullen vernemen, zullen zij veelweters schijnen, daar zij intusschen over 't algemeen nietweters en lastige menschen in den omgang zullen zijn, als zijnde schijnwijzen geworden in plaats van wijzen.’ - Na dit gesprek van die beide, daar in Egypte, verhaald, en welligt, zoo als Phaedrus vermoedt, verdicht te hebben, laat Socrates hierop volgen: ‘Alwie dan meent, dat hij door letters eene kunst zal nalaten en ook alwie meent, dat hij daardoor eene kunst zal verkrijgen, zal wel zeer dwaas en onnoozel zijn, en is inderdaad van Ammon's uitspraak onkundig, daar hij meent, dat het geschrevene dienstig is tot iets meer, dan om hem, hetgeen hij reeds weet, te herinneren. Iets zonderlings toch, Phaedrus, heeft de schrijfkunst, en dat inderdaad aan de schilderkunst gelijk is: want al wat deze voortbrengt staat daar als of het leeft; maar zoo gij het naar iets vraagt, dan houdt het een plegtig stilzwijgen. Zoo ook de boeken: ge zoudt meenen, dat zij met verstand spraken, maar vraagt gij hen naar iets van hetgeen zij zeggen, ten einde het wel te begrijpen, dan geven zij u altijd één en hetzelfde bescheid. Voorts, nadat iets eenmaal geschreven is, zoo zwerft het geschrift overal rond en komt gelijkelijk verstandigen in handen en ook hun, die er niets meê te doen hebben: het weet niet, tot wie het al en tot wie het niet spreken moet: en verwaarloosd en te onregte beschimpt, heeft het altijd de hulp van zijn vader noodig: zich zelf toch kan het noch verweren noch verdedigen.’ Dit geldt, zou men zeggen, vrienden, in 't algemeen tegen het schrijven van boeken, ja, tegen de schrijfkunst zelve, waarvan Plato toch niet afkeerig kan geweest zijn, als hebbende hij zelf zoo vele dialogen geschreven. Doch die mogen wel bij hem, als dialogen, d.i., als gesprekken, als Socratische gesprekken, uitzonderingen geweest zijn. Laat ons verder zien. Hij vergelijkt met dat boekenschrijven het onderling zamenspreken en de mondelinge voordragt. ‘Bemerken wij niet, dus gaat Socrates bij hem voort, eene andere wijze van schrijven, die aan deze verwant en de echte is, als ook, hoe die ontstaat en hoe veel beter en vermogender zij is dan deze? - Welke bedoelt gij? en hoe, zegt gij, ontstaat die? - Het schrijven, meen ik, met wetenschap in de ziel van hem die leert: dat kan zich zelf verweren en dat weet ook te spreken en te zwijgen tegen wien het voegzaam is. - Gij bedoelt de levende en bezielde rede van den verstandigen: van welke het geschrevene te regt kan gezegd worden het afbeeldsel te zijn? - Volkomen zoo; maar zeg mij dit eens: een verstandig landman, zoo hij zaden had, waarvan hij werk maakte en die hij vruchten wenschte te zien voortbrengen, zou hij die in den zomer met ernst en vlijt in de tuinen van Adonis zaaijen en verzorgen, en zich verheugen, wanneer hij ze in acht dagen schoon zag opgroeijen? of zou hij zulks, zoo hij 't deed, niet vermaakshalve en om | |
[pagina 92]
| |
het feest doen, maar indien hij met ernst te werk ging, zijne kunst er toe aanwenden en ze op de akkers zaaijende, waarvoor zij dienen, tevreden zijn, zoo zij in acht maanden tot rijpheid kwamen? - Zóó gewis, o Socrates! zou hij deels met ernst, deels op die andere wijze, zoo als gij zegt, handelen. - En hij nu, die de wetenschap van het regte, het schoone en goede bezit, zullen wij zeggen, dat deze omtrent zijne zaden minder verstand, dan de landman, gebruikt? - Zeker niet. - Hij zal immers niet in ernst als op water schrijven, met inkt door middel van eene pen ze met woorden zaaijende, die noch zelve kunnen bijstaan, noch iemand genoegzaam de waarheid leeren. - Niet waarschijnlijk. - Vast niet: in die lettertuinen, meen ik, zal hij vermaakshalve zaaijen en schrijven, en, nadat hij zoo geschreven heeft, om voor zich, wanneer hij tot de vergeetachtigheid van den onderdom zal gekomen zijn, en ook voor anderen, welke die voetstappen willen nagaan, gedeukmiddelen te vergaderen, zal hij zich verheugen bij het zien, hoe lief het daar groeit: en wanneer anderen in andere vermaken behagen scheppen, in gastmalen en al diergelijke wellusten zich badende, dan zal deze in plaats van dat alles met dat, wat ik zeg, zich vermaken. - Een heerlijk genoegen, Socrates! stelt gij daar tegen een gering over, van zich zoo met redenen te kunnen vermaken, terwijl men over de regtvaardigheid en voor het andere, wat gij vermeld hebt, spreekt. - Dat is zoo, mijn lieve Phaedrus! maar nog veel schooner is de oefening daarin, wanneer iemand een' jongeling met eene schoone ziel en die daar geheel toe geschikt is, neemt, en, door middel der redeneerkunde, redenen in hem zaait en plant, die zich zelve en den planter kunnen bijstaan en niet onvruchtbaar zijn, maar zaad inhebben: zoodat zij in den eenen zoo, in den anderen anders opgroeijende, dit altijd en zonder ophouden in de tockomst bewerken kunnen, en hem, die ze bezit, zoo gelukzalig maken, als het voor den mensch mogelijk is. - Dit voorzeker, wat gij zegt, is nog veel schooner dan het andere.’Ga naar voetnoot(1) Daar hebben wij nu, meen ik, jongelingen, de echte, de hoogere beoefening der letteren. Niet door kunst zoeken te bekoren, niet schriften in 't licht te geven, die, even als die kunstgewassen op de feesten van Adonis, de menigte in verbazing brengen, zoodat men allerwege hoort uitroepen: hoe schoon, hoe verwonderlijk schoon is dat! Dit is 't niet, hoe fraai het dan ook zij, wat men met het beoefenen der fraaije letteren moet bedoelen; maar in de zielen der menschen te schrijven, dat is, zóó te schrijven, dat men als met hen spreekt, en dus doende zaden uit te strooijen, die in hunne gemoederen ontkiemen en de heerlijkste vruchten voor hen zelve en voor anderen voortbrengen, - dat is de ware beoefening der letteren. En ziet eens! Heeft men dit niet in de Socratische school niet alleen zoo voorgeschreven, maar ook gedaan, werkelijk gedaan? Dialogen waren daar de geliefkoosde schriften: en wat zijn dialogen anders, dan afbeeldsels met letters van onderlinge gesprekken? De stof dier dialogen was het onderzoek doorgaans naar deugd, naar regt, naar zedelijkheid, bovenal naar waarheid: en wat is vermogender om zelf tot dat alles te komen, dan het spreken daarover of anderen daarover te hooren | |
[pagina 93]
| |
spreken? Zoo kon eenmaal alwie deze schriften las, zoo Demosthenes ook zelf en Cicero, er door ontvlammen voor het ware en goede: en zien wij het niet bij het lezen van Demosthenes en Cicero? Dán is Demosthenes het meest Demosthenes en ook Cicero het meest Cicero, wanneer zij op Socratische wijze in hunne redevoeringen bij het opwekken hunner hoorderen tot hetgeen waar en goed is, zaden van wijsheid uitstrooijen: ziedaar, vrienden, wat Plato met die Muzen der wijsgeerte bedoelde, die daar boven de schoonste stemmen doen hooren: en vragen wij nu nog, van waar de letteren, volgens Cicero, op het geheele menschelijk leven zoo grooten, zoo weldadigen invloed uitoefenen? Maar ik mag van dit onderwerp niet scheiden, voordat ik dit hier nog bijgevoegd heb. Het is voor ons eene zonderlinge, eene vreemde uitdrukking, dat schrijven in de zielen der menschen, en ook zijn dialogen meer aan de oudheid, dan aan de latere tijden eigen geweest; maar vreemd en ongepast kan het ons toch niet voorkomen, dat de schrijver zich als met zijne lezers onderhoudt. Wij klagen over vele geschriften, dat zij, hoe kunstmatig ook geschreven, toch droog zijn. Zij laten ons koud, zeggen wij er van, ofschoon wij moeten bekennen, dat zij wel geschreven zijn. Maar geen wonder: die schrijvers hebben er doorgaans niet aan gedacht, dat schrijven eigenlijk gezegd spreken moet zijn, of, gelijk Phaedrus het zoo wel uitdrukt, dat het geschrevene het afbeeldsel van de levende en bezielde rede des verstandigen dient te zijn. Men moet er dan niet koud bij blijven, wanneer men slechts letters en woorden te zien krijgt, zonder dat men of den schrijver zelven of anderen bij hem hoort spreken? Van daar het zoo drooge, het zoo weinig aantrekkelijke in zoo vele kunstgewrochten der fraaije letteren; maar ziedaar ook, aan den anderen kant, in al wat of dramatisch geschreven is, of ons bij het lezen den schrijver zelven doet hooren, het levendige, het belangwekkende, het innemende, het wegslepende. Schrijven moet spreken zijn: dit behoort tot de hoofdeigenschappen der fraaije letteren. En ofschoon bij ons dialogen, echte dialogen in den ouden zin, doorgaans zeldzame verschijnselen geweest zijn, hoe menig schrijver, ook in latere tijden, die, wat hij ook schreef, zich zelven inderdaad hooren deed en zijne lezers met zijn' geest bezielde! Het komt er maar op aan, hoe men zoo, al schrijvende, spreekt of anderen voor zich spreken laat. Weinigen is het ten deel gevallen, dat hunne taal, als die van Plato, de taal der Muzen was, en men als eene hoogere muzijk meende te vernemen bij het lezen hunner schriften. Maar zeldzaam vooral, vrienden, zeldzaam, dat men er, op gelijke wijze, de zaden van al wat goed en edel is, in zich door voelde ontkiemen! | |
De bestemming, het doel en het verband der wetenschappen.Ik weet niet, hoe 't u voorkomt, jongelingen; maar na aldus de natuur en het wezen der wetenschappen zoo wel, als der kunsten nagespoord te hebben, verbeeld ik mij al meer en meer den cirkel te zien, waarin | |
[pagina 94]
| |
zich de kunsten en wetenschappen, om elkander wederzijds, ten onzen behoeve, hulp te verleenen, bewegen. Wij hebben in beide overgangen waargenomen, waardoor zij als in één schijnen te loopen, en bij die overgangen mogten wij opmerken, hoe zij, schoon van natuur onderscheiden, toch zich met elkander tot heil des menschdoms zocken te verbinden. De natuur en het wezen der kunsten brengt het mede, dat zij ons behagen en bekoren: die der wetenschappen, dat zij ons leeren; maar in het leerdicht zoekt ons even zoo de poëzij te leeren, als ons in de redekunst en de fraaije letteren de wetenschappen zoeken te behagen en te bekoren: en hebben wij niet in de wetenschappen zoo wel, als in de schoone kunsten, zekere muzijk, die alle bezielen moet, opgemerkt? Ik zou daardoor bijna op het vermoeden komen, of wij inderdaad niet reeds met onze encyclopedie verder gevorderd zijn, dan wij zelve weten: ja, wat meer is, of wij niet al op weg zijn, om den band der kunsten en wetenschappen te vinden. Want die zal wel geheel in de natuur gegrond zijn, en wat is meer der natuur eigen, dan diergelijke overgangen, diergelijke onderlinge zamenstemming en zamenwerking tot heil des menschelijken geslachts? Doch wij moeten onderzoek nog vooreerst geheel tot de wetenschappen bepalen. Zocken wij, gelijk wij zulks bij de beschouwing der kunsten gedaan hebben, in de eerste plaats, welke hare bestemming in de maatschappij moge zijn, en dan, wat wij voor het doel, dat hare beoefenaars bestendig in het oog moeten hebben, te houden hebben. Zoo zullen wij hier gelijkelijk, als toen, meen ik, eindelijk op derzelver onderling verband komen. | |
De bestemming der wetenschappen.Slaan wij gade, vrienden, welk gebruik men doorgaans, ook bij de beschaafdste volken, van de wetenschappen gemaakt heeft, zoo moet ons derzelver bestemming eer laag, dan verheven voorkomen. Denkt maar eens aan de scholen der wijsgeeren: is de redeneerkunde daar niet veel meer gebezigd, om eigene gevoelens en stelsels, hoe valsch dan ook, te verdedigen, dan om waarheid te vinden? Denkt aan de oude staten, waarin de redekunst zoo oppermagtig heerschte: zij heeft in dezelve niet doorgaans meer de zaak van partijen, hoe strijdig ook met die des vaderlands, dan het ware belang des vaderlands en der menschheid zoeken te behartigen en te bevorderen? Denkt aan dien stroom van nietige, ja maar ook van schadelijke, voor waarheid en deugd schadelijke en verderfelijke geschriften, waarmede doorgaans de maatschappij als overstroomd is geworden, en die men intusschen met den schoonen naam van kunstgewrochten der fraaije letteren bestempelde. Geen wonder, als men daarop acht slaat, dat men, even als Rousseau, er eindelijk toe komt om te zeggen, dat de kunsten en wetenschappen meer nadeel, dan voordeel aan het menschdom hebben aangebragt. Maar van waar, zult gij zeggen, van waar dat nadeel? Want uit hare natuur is het ons gebleken, dat zij tot voordeel, ja, tot het bevorderen der hoogste belangen des menschdoms kunnen en moeten beoefend worden. Zijn er dan niet doorgaans bij de beschaafde volken bekwame wiskundigen, redeneerkundigen, redenaars en | |
[pagina 95]
| |
schrijvers geweest? Aan dezulke zal 't wel niet ontbroken hebben, mijne vrienden; maar ik weet niet, of zij wel altijd hunne wetenschap daartoe gebruikt hebben, waartoe zij van nature bestemd was. Wiskunde is de wetenschap der waarheid, en, hoe men haar ook beoefent, men trekt er nut uit; maar hoe velen houden zich, gedurende hun gansche leven, met rekenen en meten op, zonder, volgens gepaste leiding, hun zielsoog, om het ware te zien, er door gezuiverd en geoefend te hebben! Wij Romeinen, zeide Cicero, beoefenen de geometrie alleen om het nut van het meten.Ga naar voetnoot(1) Even zoo de redeneerkunde: men oefent er zijn verstand door, al doet men ook niets dan betoogen en bewijzen. Maar hoe weinigen doen haar strekken om door scheiden en verbinden tot heldere begrippen van het ware te komen! De meesten redeneren maar voort, om zich en anderen van hunne geliefkoosde begrippen en stellingen, zij mogen dan helder of duister, waar of valsch zijn, te overtuigen. En hoe heeft men hiertoe niet te allen tijde al het vermogen der redekunst, al het bekorende der fraaije letteren aangewend! Dat de wetenschappen, vrienden, niet meer nut aan de maatschappij, ja, dat zij er zelfs nadeel aan hebben toegebragt, is daar alleen aan toe te schrijven, dat men haar niet aan hare natuurlijke bestemming heeft laten voldoen: en vraagt gij nu, welke die is? Geene andere, volgens de Socratische school, en zoo als wij het uit hare natuur kunnen opmaken, dan dat zij den mensch in staat stellen om het ware te zien, en hem tevens anderen naar het ware doen streven. Het eerste is de taak inzonderheid der wiskunde en redeneerkunde, het laatste die der redekunst en fraaije letteren. Maar daartoe moeten zij ons in de eerste plaats van vooroordeelen vrij maken, vervolgens van alle valsche voorstellingen der dingen, tot het zien der dingen, zoo als zij zijn, omkeeren, en zoo ons eindelijk van het zinnelijke tot het denkbare doen opklimmen. Eene moeijelijke, hoogstmoeijelijke taak voorzeker, daar wij van nature niet alleen zinnelijke wezens zijn, maar zoo gaarne ons ook, al kunnen wij het niet goedkeuren, door ijdelen schijn laten bekoren; doch des te schooner, des te verhevener, des te belangrijker is voor den mensch en de maatschappij de bestemming der wetenschappen. Ik heb tot hiertoe nog van Plato's spelonk naauwelijks melding gemaakt: maar hier, dunkt mij, zal ons dat beeld des wijsgeers, zoo om de menschen, gelijk zij doorgaans zijn, te leeren kennen, als om de bestemming, de hoogste bestemming der wetenschappen te beseffen, regt te stade komen. Ook zal het ons meer, dan iets anders, doen inzien, waarom de wetenschappen zoo zeldzaam in de maatschappij aan hare bestemming beantwoord hebben. Welaan dan, jongelingen, wien het om waarheid zoo wel, als om wetenschappen te doen is, brengen wij ons dat beeld geheel voor oogen: heeft men het, zoo als het met beelden en gelijkenissen gaat, op onderscheidene wijzen opgevat en toegepast, beschouwen wij het, zoo als Socrates zelf het bij Plato, ter vorming van staatsbestuurders, aan zijne jonge vrienden, Glauco en Adimantus, voorstelt. Na over wezen en schijn, wetenschap en meening lang met hen gesproken te hebben, zegt hij eindelijk: ‘Laat ons 's menschen natuur, wat onderwijs en opleiding en de verwaarloozing van beide betreft, met | |
[pagina 96]
| |
dusdanig iets vergelijken. Verbeeld u menschen in eene onderaardsche spelonkachtige woonplaats, met een' breeden ingang naar den kant van het licht langs de geheele spelonk: zie hen daarin, van kinds af, aan hals en beenen geboeid, zoodat zij daar altijd blijven, alleen naar voren zien en hun hoofd wegens de boeijen onmogelijk kunnen omdraaijen. Zie verder daar achter hen, in de hoogte en op een' verren afstand een vuur branden, welks licht in de spelonk schijnt; en tusschen dat vuur en de gevangenen een' weg daar boven, langs welken een muur gebouwd is ter hoogte van de tooneelen, waarboven de kunstenaars bij ons hunne kunsten en wonderen vertoonen. - Ik zie het, zegt Glauco. - Maar zie nu verder, hervat Socrates, menschen langs dien muur met allerlei gereedschap en huisraad, en ook met standbeelden en andere steenen en houten dieren, op allerlei wijzen vervaardigd, voorbijgaan. Dat alles, zoo als gij ziet, wat zij dragen, steekt boven den muur uit, en zij zelve, zoo als natuurlijk is, spreken van tijd tot tijd, of gaan zwijgende voorbij. - Een zonderling beeld, roept hierop Glauco uit, en zonderlinge gevangenen! - Maar gevangenen toch, hervat Socrates, die op ons gelijken. Want de zoodanige, meent gij dat zij vooreerst van zich zelve en van elkander iets anders gezien hebben, dan de schaduwen, die door het schijnsel van het vuur op het tegen hen overstaande van de spelonk vallen? - Geenszins: want hoe zou dat, daar zij hun leven lang hun hoofd niet hebben kunnen bewegen? - En dan van hetgeen die voetgangers voorbijdragen, is het daar ook zoo niet mede gelegen, dat zij er slechts de schaduw van zien? - Even zoo. - Zoo zij nu met elkander konden zamenspreken, denkt gij niet, dat zij hetgeen daar vóór hen is, dat gewoon zouden zijn te noemen, wat zij zagen? - Noodzakelijk. - En zoo er een weêrklank in de gevangenis was, denkt gij dan, dat, zoo vaak iemand der voorbijgaanden sprak, zij iets anders voor het sprekende zouden houden, dan de voorbijgaande schaduw? - Niets anders, geloof ik. - In één woord dan: niets zouden de zoodanigen voor waar houden, dan de schaduwen van die beeldtenissen en kunstwerken.’Ga naar voetnoot(1) Een heerlijk beeld des menschen, vrienden, zoo lang hij onwetend en nog niet door onderwijs en wetenschappen tot de waarheid gebragt is! Wij zien hem daar zoo in de zinnelijke wereld in onwetendheid voortleven, van kinds af door vooroordeelen geboeid, zoodat hij zich tot het licht der waarheid niet omkeeren kan. Maar daarenboven heeft men hem van alles verkeerde voorstellingen doen krijgen. Dichters en redenaars en alwie de kunsten beoefenen, wel verre van hem de beelden van het ware, die hier zigtbaar zijn, te doen zien, hebben hem schaduwen dier beelden, ijdele schaduwen voor oogen doen krijgen. En het ergste van zijnen toestand is, dat hij zich door dat alles als buiten staat gevoelt om tot de waarheid te komen, ja, de duisternis en de schaduwen liever heeft dan het licht. Want steeds in die schemering voortlevende, hoe moeijelijk moet het hem niet vallen het licht te verdragen! Zoodanig dan is 's menschen deerniswaardige toestand: en, komt zoo de vraag bij ons op, hoe hem daaruit te redden en tot kennis en wetenschap te doen geraken, in de gelijkenis zelve ligt het middel daartoe opgesloten. Vergeefs zou | |
[pagina 97]
| |
men zulks pogen door eindelooze redevoeringen tot hem te houden, gelijk de Sophisten trachtten, wanneer zij de jeugd met hunne wijsheid zochten op te vullen: want wat zou dat toch baten, zoolang zij op ijdele schaduwen, als waren die waarheid, bleven zien? Het eenige middel daartoe, gelijk het door Plato's beeld wordt uitgedrukt, is het Socratische onderwijs, met de beoefening der wetenschappen gepaard. Hij laat iemand daar van boven in de spelonk tot de gevangenen komen, en deze begint met hen van de boeijen te ontslaan, zoodat zij zich vrij kunnen bewegen, en daarna wendt hij hunne oogen van de schaduwen af, opdat zij de beelden zelve aanschouwen mogen. Dat is, zoo als ik zeg, het Socratische onderwijs en de regte beoefening der wetenschappen. Zoo toch begon ook Socrates, gelijk wij reeds boven hebben aangetoond. Met dat gedurige ondervragen zocht hij den knaap van valsche begrippen en vooroordeelen, als van zoo vele kluisters te bevrijden, en daarop trachtte hij hem, door dat zelfde vragen en het wijzen tevens op hetgeen niet schijnt, maar met de waarheid overeenkomstig is, tot het meer wezenlijke om te wenden. Het gevolg daarvan moest zijn, dat de jeugd zoo doende reeds vroeg leerde onderscheiden, schijn van wezen leerde afscheiden, en zoo, volgens de Platonische leerwijze, den eersten stap deed, om eenmaal volkomen tot kennis en wetenschap te komen. Wat zegt gij er van, vrienden, zien wij niet in deze voorstelling de bestemming der wetenschappen ons als aanschouwelijk gemaakt? Maar nu verder. De mensch moet niet alleen de beelden der waarheid, die hier te bemerken zijn, als, voorwerpen die schoon, zaken die goed, handelingen die regtvaardig zijn, zelve te zien krijgen: hij moet nog daarenboven, door het zien en bemerken van dezelve, tot het rijk der waarheid, de denkbare wereld, toegang verkrijgen. Ziedaar de hoogere bestemming der wetenschappen, en ook dit stelt ons Socrates geheel aanschouwelijk voor. ‘Gelijk het hol, zegt hij, het beeld van het zigtbare is, zoo is de wereld boven hetzelve het beeld van het denkbare. In deze onze wereld heerscht de zon, die alles verlicht en opluistert, alles groei en kracht geeft: zoo ook heerschen daar, in het denkbare, de ideën, vooral het goede, dat op gelijke wijze al het overige, het schoone, het regtvaardige, al wat is en niet slechts schijnt te zijn, vruchtbaar en nuttig maakt. Wil men dus iemand, even als daar, uit het duistere hol in het licht onzer zon, zoo hier, uit dit zigtbare in het denkbare tot de aanschouwing van het schoone, goede, regtvaardige, bijzonder van het goede, opleiden, zoo zal het hem in 't eerst voor den geest schemeren, zoodat hij niets ziet van al wat men hem aanwijst; maar, is zijn leidsman goed en hij zelf volgzaam, ten minste niet geheel weêrspannig, zoo zal men hem even zoo de denkbare wereld leeren kennen, als men iemand, uit de duisternis van onderaardsche spelonken opgekomen, deze zigtbare zou doen zien en beschouwen. Dezen zou men niet zoo terstond in het midden van het zonlicht brengen, maar, om hem daaraan langzamerhand te doen gewennen, eerst de schaduwen der dingen doen zien, dan de beelden van menschen en van al het overige in het water, later die voorwerpen zelve: vervolgens hetgeen in den hemel is: en den hemel zelven zou hij gemakkelijker eerst bij nacht aanstaren, het | |
[pagina 98]
| |
oog naar het licht der starren en der maan opslaande, dan bij dag in staat zijn, de zon en haar licht te aanschouwen. Eindelijk zou hij, meen ik, de zon, niet haar schijnsel in het water of in iets anders, maar de zon zelve, op zich zelve, op hare plaats kunnen zien en beschouwen, hoedanig zij is. En zoo zou hij dan daarop omtrent haar bemerken, dat zij het is, die de jaargetijden en jaren en al wat in de zigtbare wereld is, bestuurt en verzorgt, en ook van alles, wat zij zagen, eenigermate de oorzaak is. Even zoo zal de leidsman van hem, die de denkbare wereld eenmaal zien en beschouwen zal, verre van hem terstond het goede te doen aanschouwen, hem eerst op de afbeeldsels van het denkbare, die hier voorhanden zijn, opmerkzaam maken, om hem zoo voor te bereiden tot besef van het denkbare zelf, en hem langzamerhand aan het licht der ideën, vooral van het goede te doen gewennen. Aldus zal hij eindelijk, in het rijk der waarheid, de zon, die daar heerscht, het goede namelijk, met het oog der ziel kunnen beschouwen.’Ga naar voetnoot(1) Veel is er welligt in deze voorstelling der denkbare wereld, vrienden, dat u nog niet duidelijk is, bijzonder de vergelijking van het goede met onze zon in deze onze zigtbare wereld. Het zal u, hoop ik, bij onze beschouwing der hoogere wetenschappen, in welke het goede heerschen moet, opgehelderd worden. Maar merkt hier voor de bestemming, de hoogere bestemming der zuivere wetenschappen, dit met mij in dat zelfde beeld op, dat het aan 's menschen aanleg en vermogens niet hapert, zoo hij schijn voor waarheid houdt. Die gevangenen hadden immers goede oogen om te zien en goede ooren om te hooren, ofschoon zij niets dan schaduwen zagen, en zich verbeeldden, dat zij die schaduwen hoorden spreken. Het haperde hun maar daaraan, dat zij hunne vermogens niet wel hadden leeren gebruiken, niet derwaarts hadden leeren zien, waar het meer wezenlijke te beschouwen was. Aan omkeering, in één woord, van de schaduwen tot de beelden zelve der waarheid, ontbrak het hun. Ook zijn de zaken, die wij moeten leeren kennen, zoo duister niet, als men doorgaans meent: het tegendeel: de denkbare wereld, het rijk der waarheid, is het rijk des lichts, zoo als wij zagen; maar niet tijdig genoeg aan het licht gewend, en altijd in schemering met schaduwen zich bezig houdende, kan de mensch de waarheid niet te zien krijgen, en moet hem alles wel duister voorkomen. Zoo heeft hij het dus zoo min aan de zaken, die moeten gekend worden, als aan zijne eigene zielsvermogens te wijten, dat hij zich bedriegt en onwetend blijft. Maar ziedaar nu juist, vrienden, ziedaar nu de reden, waarom het zoo gemakkelijk niet is, als het welligt schijnen mag, dat de wetenschappen in de maatschappij hare bestemming bereiken zouden. Want den mensch zoo van vooroordeelen te bevrijden, hem van den schijn af te wenden en het licht der waarheid te doen verdragen, gelooft mij, dat heeft wat in! Het gaat hier even zoo, als in het hol dier gevangenen. ‘Zie eens, zegt Socrates tot Glauco, hoe het hun bij de slaking hunner boeijen en de genezing hunner dwaasheid gaan zou, indien hun zulks op deze wijze te beurt viel. Stel, dat iemand ont- | |
[pagina 99]
| |
boeid was en terstond genoodzaakt werd op te staan, het hoofd om te keeren, voort te gaan en naar het licht op te zien, en dat hij, terwijl hij zulks deed, pijn leed en wegens de schittering des lichts buiten staat was om die dingen te aanschouwen, waarvan hij te voren de schaduwen gezien had. Wat meent gij, dat hij zeggen zou, zoo iemand hem dan zeide, dat hij toen niets dan nietigheden gezien had, maar nu, als nader tot het wezenlijke gebragt en tot meer wezenlijke dingen gekeerd, beter zag, en deze hem elk van die voorbijgaande dingen aantoonende, hem noodzaakte op zijne vragen te antwoorden, wat het was: gelooft gij niet, dat hij verlegen zou zijn en te goeder trouw meenen, dat hetgeen hij toen gezien had, meer met de waarheid overeenkomstig, meer wezenlijk was, dan hetgeen hem nu werd aangetoond? - Zeker. - En zoo hij hem noodzaakte naar het licht des vuurs zelven te zien, zouden hem dan de oogen niet zeer doen, en hij zulks ontvlugten, zich wendende tot hetgeen hij aanschouwen kon, en meenen, dat dit in waarheid duidelijker was dan het aangewezene? - Ontwijfelbaar. - Maar zoo iemand hem eens met geweld langs den mocijelijken en steilen opgang optrok, en niet losliet, voordat hij hem tot het licht der zon had opgetrokken, zou hij dan niet jammeren en er wrevelig om worden, dat men hem zoo trok, en, nadat hij tot het licht was gekomen, zou hij dan niet, als verblind door dien glans, niets meer kunnen zien van hetgeen men nu waar noemt?’Ga naar voetnoot(1) Maar in de maatschappij nog daarenboven kan het iemand, volgens Plato, het leven kosten, zoo hij, zelf tot kennis en wetenschappen gekomen, de wetenschappen aan hare bestemming wil doen beantwoorden. Ook dit doet ons Socrates bij hem in dat beeld opmerken, en nog meer dan dit: hij doet ons tevens zien, waarom de verstandige er zoo moeijelijk toe komt, om zich met de menschelijke zaken in te laten. ‘Eens uit dat hol te voorschijn gekomen, zegt hij, en in het licht der waarheid levende, zal niet ligt iemand uit eigene beweging weder derwarts willen terugkeeren: want zie eens: zoo dikwijls hij zich zijn vroeger verblijf aldaar en zijne toenmalige wijsheid, als ook zijne medegevangenen herinnert, denkt gij niet, dat hij zich zelven met zijne verandering zal gelukwenschen en hen beklagen? En zoo bij hen daar eerbewijzingen en loftuitingen en geschenken denzulken te beurt vielen, die 't scherpst de dingen kon zien, die voorbijgingen, en 't wel onthouden, wat van dezelve eerder, wat later en wat tegelijk voortging, en daaruit 't best vermogt te voorspellen wat er komen zou, denkt gij, dat hij daarnaar haken zou en naijverig zijn op degenen, die bij hen in aanzien en magt waren? of niet veeleer verkiezen, volgens dat zeggen van Homerus, boven dat onderaardsche verheven, een' armen man als slaaf te bedienen, dan onder de aarde over allen oppermagtig te heerschen, en niet alles liever ondergaan, dan met die ijdele meeningen zich op te houden en zóó te leven? - Gewis. - Maar denk ook dit in. Indien de zoodanige afgedaald en daar weder als te voren neêrgezeten was, zouden hem dan niet de oogen duister zijn, daar hij zoo pas uit de zon kwam? - Dat zou wel zoo. - En zoo hij dan weder naar die schaduwen moest raden en | |
[pagina 100]
| |
daarin wedijveren met die steeds gevangene en geboeide menschen, zou hij dan niet gedurende den tijd, dat hij zoo stomp van gezigt was, voordat zijne oogen weder bekomen waren - en de tijd om daaraan te gewennen zou niet kort zijn - zou hij dan niet gelach verwekken en men van hem zeggen, dat hij naar boven was gegaan om met bedorvene oogen terug te komen, en dat zelfs te trachten om naar boven te gaan niet paste: ja, dat men hem, die het ondernam om iemand van de boeijen te ontslaan en naar boven te leiden, zoo men hem maar in handen kon krijgen, dooden moest? - Ja zeker, dooden zouden zij hem!’Ga naar voetnoot(1) Ik heb mij altijd met dat beeld onzes wijsgeers, vrienden, onbeschrijfelijk verlustigd. Want op de wetenschappen niet alleen, maar op de geheele maatschappij, ja, op de verhevenste beschouwingen der zedekunde en godsdienstleer laat het zich van zelfs toepassen. Maar tevens heb ik er door leeren inzien, hoe verkeerd men doorgaans over Plato en zijne wijsgeerte geoordeeld heeft. Want wat toch hoort men de menschen menigvuldiger zeggen, dan dat Plato wel een bij uitstek schrander en verheven wijsgeer geweest is, maar zijne wijsgeerte vol hersenschimmen, vol ijdele voorstellingen, vol denkbeeldige werelden is? Ik beken, dat hij daartoe in zijne schriften wel eenige aanleiding gegeven heeft; maar, wat zijne wijsgeerte zelve betreft, ik vraag het u, lieve vrienden, is er eene leer te bedenken, die niet alleen meer in aard en strekking waarheid ten doel heeft, maar ook meer opzettelijk ons voor hersenschimmen en schijnbeelden waarschuwt en behoedt? En dan dit nog. Heeft men zijne wijsgeerte niet doorgaans met die der latere Pythagorische en Platonische philosophen vermengd, en zoo doende ons dezelve, als enkel beschouwend en onnuttig voor de maatschappij voorgesteld? Maar ziet eens: deze geheele voorstelling der spelonk maakt hij voor de vorming bijzonder van staatsbestuurders dienstbaar, en, na deze aldus tot de waarheid opgeleid te hebben, wil hij, en dit eischt hij van hen als pligtmatig en noodzakelijk, dat zij, hoe lastig en gevaarlijk het ook moge zijn, de menschelijke zaken behartigen. ‘Onze taak is het niet alleen, doet hij Socrates daar verder tot Glauco zeggen, jongelingen van den besten aanleg derwaarts, tot die wetenschap te doen komen, welke wij gezegd hebben de hoogste te zijn, zoodat zij het goede zien, en hen daartoe den aangewezen' weg te doen opgaan, maar dan ook tevens, wanneer zij, derwaarts opgeklommen, genoeg daarvan gezien hebben, hun niet toe te laten, wat men dezulken thans toclaat. - Wat bedoelt gij? - Dat zij daar blijven, als nu op de eilanden der gelukzaligen aangeland, en niet weder tot hunne voormalige medegevangenen afklimmen noch deelnemen aan hunne werkzaamheden of eerbewijzingen, zij mogen dan te versmaden of hoog te achten zijn. Ieder van u, zullen zij tot hen zeggen, moet op zijne beurt naar beneden, en daar, in de maatschappij, er zich aan gewennen om in die duisternis te zien: want, daaraan gewend, zult gij duizendmaal beter, dan zij die daar leven, zien, en elk dier schijnbeelden beter onderkennen en weten wat zij zijn en waarvan zij de schimmen zijn, daar gij de ware beelden van het schoone, goede en regtvaardige aanschouwd hebt.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 101]
| |
Zoo ver is het er van af, dat Plato's wijsgeerte voor den staat onnuttig en vol hersenschimmen zijn zou! Maar daarover nog wel eens nader: het is ons hier te doen om de bestemming der wetenschappen. Gij ziet het, mijne vrienden; de geheele gelijkenis van de spelonk met de zigtbare wereld en van deze zigtbare wereld met de denkbare, heeft geen ander doel, dan ons de ware opleiding des menschen door middel der wetenschappen aanschouwelijk voor te stellen. Maar ziedaar ook nu, welke de bestemming, de hoogere bestemming der wetenschappen is. Zij moeten ons eensdeels, de eene zoo wel als de andere, van alle valsche voorstellingen der dingen, van alle denkbeeldige werelden en schaduwbeelden, zoo als die bij dichters en Sophisten voorkomen, het oog doen afwenden, om alles te zien, zoo als het is; maar dan ook, hetgeen inzonderheid de taak der redeneerkunde uitmaakt, moeten zij ons van het zinnelijke, dus onthuld, tot het denkbare doen opklimmen en zoo in het rijk der waarheid toegang doen verkrijgen. Wij sluiten hiermede niet andere bestemmingen dier zelfde wetenschappen uit. De wiskunde b.v. laat zich op de natuurkunde, bijzonder op de werktuigkunde toepassen, en verschaft ons, door de beoefening van dezelve, duizende middelen om het leven ons gemakkelijk en aangenaam te maken: ook dient de redeneerkunde zoo wel, om hetgeen men voor waarheid houdt, te bevestigen en te handhaven, als om het door scheiden en verbinden te ontdekken. Doch wij zoeken hier naar de eerste, de hoogste bestemming dier wetenschappen, en die zal wel zijn, meen ik, dat zij ons waarheid doen vinden en aan anderen doen mededeelen. Dit ook moet voorafgaan, zal men in de natuurkunde, of in welke der toegepaste wetenschappen ook, vorderingen maken en zich wachten van door het streng bewijzen der redeneerkunde, in plaats van waarheid, dwalingen voor te staan. Bij al dit onderzoek moeten wij het hoogste standpunt kiezen: vooral, zoo wij over het nut en belang der redekunst en fraaije letteren wel zullen oordeelen. De redekunst, heeft men altijd gezegd, is de kunst van wel spreken, inzonderheid van overreden, en, als zoodanig, is zij in de maatschappij hoogstbelangrijk. Even zoo heeft men de beoefening der fraaije letteren doorgaans tot stijl en voordragt en bijzonder tot wel schrijven betrekkelijk gemaakt: iets, hetwelk ons almede in het leven gedurig te pas komt, ja, onontbeerlijk kan schijnen. Wij hebben daar niets tegen; maar men bedriegt zich, zoo men op deze wijze beider bestemming en heilzaamheid zal te kennen geven. Dat standpunt is te laag, om over zaken van zoo hoog belang te beslissen: ook moeten ons redekunst en fraaije letteren, uit dit oogpunt beschouwd, zoo wel schadelijk, als nuttig en heilzaam voor de maatschappij voorkomen. Want, inderdaad, die kunsten van wel spreken en wel schrijven, met het vermogen van overreden gepaard, wij hebben het reeds opgemerkt, hoe vaak hebben die niet hoorders en lezers schijn voor wezen, leugen voor waarheid doen najagen en omhelzen, en, hoe meer zij zich daartoe van de redeneerkunde tot bewijzen en betoogen bedienden, des te meer hen in hunne dwalingen bevestigd! Neen, vrienden, om de ware bestemming, de ware nuttigheid zoo wel van de redekunst en letteren, als van de wiskunde en redeneerkunde te bepalen, moeten wij ons tot Plato's standpunt verheffen. Om waarheid te vinden, waarheid voor te staan, waar- | |
[pagina 102]
| |
heid te doen heerschen onder het menschdom, daartoe zoeken wij wel te spreken, wel te schrijven, volkomen te overreden: en oefent men zich daarin met eenig ander, of, gelijk het velen doen, zonder eenig oogmerk, zoo loopt men gevaar van het rijk der waarheid voor anderen veeleer toe te sluiten, dan te openen: en dat kan wel gewisselijk de bestemming van de redekunst en de fraaije letteren niet zijn. Wij beseffen zoo al meer en meer, hoe edel en verheven op zich zelve, en hoe heilzaam ook voor de maatschappij de wetenschappen zijn, zoo zij aan hare ware bestemming beantwoorden: en zoo zien wij tevens, wat het menschdom aan hen verschuldigd is, die hetzij door in de scholen de wetenschappen te onderwijzen, hetzij door in het openbaar te spreken, hetzij door het schrijven en uitgeven van geschriften, hetzij ook zonder dit te doen, door hunnen omgang en gesprekken alleen, als Socrates deed, de waarheid aan 't licht gebragt en anderen opgewekt en in staat gesteld hebben, om zulks tot aller heil te doen. Hoe verkeerd dus zou het niet zijn, vrienden, aan de wetenschappen zelve met Rousseau het kwade te wijten, dat hare beoefenaars gepleegd hebben! Hetgeen wij omtrent de kunsten gezegd hebben, is ook op de wetenschappen toepasselijk. Wel genomen, hebben zij zelve het menschdom nooit benadeeld: dat kunnen zij niet; maar men heeft er voor gehouden, die geene wetenschappen waren. Want hoe zouden er den naam van mogen dragen die kunstgrepen van redeneerkundigen, redenaars en schrijvers, welke dienen om de waarheid te verduisteren en de menschen te begoochelen? Hare geheele natuur, gelijk wij gezien hebben, strijdt daartegen. Zonder waarheidszucht, zonder strekking om die te bevorderen en den mensch tot de waarheid te brengen, bestaan er geene wetenschappen. Men zou dus kunnen zeggen, dat, onder den naam en de gelijkenis van kunsten en wetenschappen, ijdele gestalten het menschdom hebben zoeken te bedriegen en ten verderve te brengen; maar dit aan de kunsten en wetenschappen te wijten, is ongerijmd. Het is er zóó ver van af, jongelingen! dat, had men de wetenschappen aan hare ware bestemming laten voldoen, zij schadelijk voor het menschdom waren geweest, dat zij daarentegen het menschdom van al die drogredenen, van al die ijdele gestalten, die men zoo gaarne najaagt, zouden bevrijd hebben. Wij herhalen het, wat wij reeds zoo dikwijls gezegd hebben, zij moeten schijn van wezen afscheiden en zoo de de waarheid aan den dag brengen. En ziet nu eens, wat zij voor de hoogere of practische wetenschappen, voor de regtsgeleerdheid, voor de godgeleerdheid, die zoo vol van diergelijke droombeelden zijn, doen kunnen: ziet nu eens, wat zij, door die hoogere wetenschappen, die zoo regtstreeks voor het heil des menschdoms dienen, voor het menschdom bewerken kunnen! Worden zij zoo niet, in plaats van pesten der maatschappij, waarvoor men haar gehouden heeft, inderdaad, zoo als wij reeds gezegd hebben, geneesmiddelen voor het menschelijk geslacht? Maar daarover dan eerst, wanneer wij tot de hoogere wetenschappen zullen gekomen zijn. Hier rade ik u in voorraad, om bij al deze beschouwingen, en vooral, bij het beoefenen dier vakken, altijd Plato's spelonk met die ijdele schaduwen, waarvan ons de wetenschappen moeten afwenden, voor oogen te houden. Want, gelooft mij, al vrij ver zal het de | |
[pagina 103]
| |
regtsgeleerde, de godgeleerde, zal het inzonderheid de wijsgeer in zijn vak gebragt hebben, zoo hij die schaduwen voor schaduwen is gaan houden. Virtus est vitium fagere. | |
Het doel der wetenschappen.Dat de wetenschappen veelal niet aan hare ware bestemming beantwoord hebben, is, in de eerste plaats, zoo als ons gebleken is, aan de moeijelijkheid toe te schrijven, om den zoo zinnelijken mensch tot het denkbare op te leiden. Maar ziet dit niet voorbij, vrienden, dat zij, die haar beoefenden, niet steeds het doel er van in 't oog hebben gehad. Dat doel is niets anders, gelijk wij weten, dan het ware: en zij intusschen, die in het beoefenen der redekunst en fraaije letteren, ja zelfs der redeneerkunde anderen voorgingen, hoe vaak hebben zij niet, in plaats van waarheid tot doel te hebben, schimmen nagejaagd! Wij mogen dus hier wel opzettelijk onderzoeken, wat het streven naar waarheid moge zijn. Bij Plato heet het, zoo als het uit den geest zijner wijsgeerte op te maken is, het streven naar de ideën: en dit is duidelijk. Want, zullen wij oordeelen, of iets schoon, dan of het leelijk en schandelijk, en zoo ook, of iets goed of kwaad, regt of onregt is, zoo moeten wij het denkbeeld van het schoone, van het goede, van het regte in ons hoofd hebben: zóó alleen zal ons oordeel naar waarheid zijn, en daarom moeten wij, om tot waarheid te komen, naar de ideën, ten einde die zuiver en volkomen voor den geest te hebben, streven. Maar hier eene opmerking voor dit ons onderzoek, vrienden, die ons welligt aanleiding zal geven, om het ware, als ons doel bij het beoefenen der wetenschappen in deszelfs oneindige uitgebreidheid te leeren kennen: ja, om eenmaal regt te vatten, wat wij met waarheid bedoelen. Hebt gij er wel eens op nagedacht, dat men nergens bij Plato tot de ideën het ware, τὸ ἀληὲς, of de waarheid gebragt vindt? Hij spreekt van het gelijke, van grootheid, van getal en verder hoofdzakelijk en op iedere bladzijde bijna van het schoone, het goede, het regtvaardige, het heilige, maar nooit van het ware. Hoe komt dat? Mij is dat lang, ik moet het u bekennen, duister gebleven. Hij moest het ware, dacht mij, vooraf hebben doen gaan, en daarop het overige, als aan het ware deelachtig, hebben doen volgen: ten minste, zoo de ideën het ware behelzen, mag wel het ware inzonderheid idé genoemd worden. Maar naderhand heb ik de zaak beter leeren inzien, en even zoo zeer den wijsgeer toegejuicht, als mij zelven over mijne onnoozelheid gaan schamen. Op zich zelf, zag ik in, bestaat het ware in onze denkbeelden niet. Het is altijd tot iets betrekkelijk, en duidt er het wezenlijke van aan, om het van hetgeen schijnt, maar niet is, te onderscheiden. Zegt men, dat de mensch naar het schoone en goede streven moet, wat anders heeft dat in, dan dat hij naar datgene moet streven, wat wezenlijk en niet slechts in schijn, met andere woorden, wat in waarheid schoon en goed is: en zegt men aan den anderen kant, dat hij het ware moet opsporen, wat anders wil ook weder dit, dan dat hij, wat hij onderzoeke, dat te vinden kome, wat zoo is, maar niet slechts zoo schijnt te zijn? Zonder iets op zich zelf te wezen, is het ware in onze gedachten aan al, waar wij naar streven moeten, aan al, | |
[pagina 104]
| |
wat wij willen te weten komen en kennen, eigen. Maar nog verder. Het schoone laat zich onderscheiden van het goede, het goede van het regtvaardige, dit ook weder van het heilige; maar niemand onderscheidt dit alles van het ware. Daarom kan men het schoone en al het overige op zich zelf zich voorstellen, maar het ware niet, en daarom maakte Plato van het ware geen afzonderlijk idé; maar juist daarom ook noemde hij al de ideën te zamen met éénen naam τὰ ὄντα of τὸ ὄν, het wezenlijke, d.i. het ware. Dit zoo indenkende en opmerkende, begreep ik eindelijk ten volle, waarom hij waarheid gezegd had te zijn wat is en niet schijnt, en nu ook begon ik tevens te doorzien, dat zijne geheele leer der ideën eigenlijk de leer der waarheid is. Dit geeft ons hier, dunkt mij, vrienden, licht voor ons onderzoek, wat het zegge: naar het ware te streven. Maar nog eene opmerking: en deze zal vooral ons leeren inzien, hoe uitgebreid, ja, albevattend het rijk der waarheid is. Wij zeggen gewoonlijk, de waarheid is één: en dit passen wij doorgaans op gevoelens toe, waarvan één slechts het ware kan zijn: plus uno verum esse non potest, zegt Cicero.Ga naar voetnoot(1) Maar het heeft ook een' hoogeren zin, wanneer wij het, in den geest der Eleatische en Platonische school, op al wat wij door onze reine zielsbegrippen ontwaren toepasselijk maken. Want het is toch maar zoo: er bestaat slechts één ware cirkel, één ware gelijkzijdige driehoek, ééne ware ellips. Het is die, welke in 's menschen hoofd ligt: al de overige cirkels, driehoeken, ellipsen zijn nabootsels, onvolmaakte nabootsels van die zuivere figuren, en zijn dus die figuren niet. Zoo is er slechts één schoon, dat bij ons het schoone heet, gelijk wij den waren cirkel den cirkel noemen: en dat schoone, als mede dat zuiver en volmaakt goede, regte, heilige, dat alles is voor ons maatstaf, om over alle zaken, die er betrekking toe hebben, te oordeelen. Met den waren cirkel in het hoofd, oordeelt de wiskundige, en wie niet even zoo? terstond en naar waarheid, of de cirkels, die hij hier of daar getrokken ziet, waarlijk cirkels, dan of zij gebrekkige afbeeldingen er van zijn. Maar zoo ook hij, die het denkbeeld van het schoone zuiver en volmaakt voor zijn' geest heeft: breng hem dingen, die men voor schoon houdt, voor oogen, terstond zal hij zeggen, of zij waarlijk schoon, dan of zij slechts schijnschoon zijn. En zoo met al het overige. Over de handelingen van menschen, of zij goed of kwaad, regtvaardig of onregtvaardig zijn, twist men onophoudelijk; maar onderstel iemand, die regt denkbeeld van het goede en regtvaardige heeft: even juist zal hij over alle menschelijke handelingen oordeelen, als de wiskundige en hij zelf over alle cirkels uitspraak doet. Het komt er dus maar op aan, dat men dat ééne ware, het zij dan den cirkel, of het schoone, of, wat het ook zij, zuiver en volkomen voor den geest hebbe: zoo oordeelt men over alles, het moge dan enkel zinnelijk, of ook wel alleen denkbaar zijn, naar waarheid. En zien wij nu hieruit niet, vrienden, hoe oneindig uitgebreid, hoe albevattend het rijk der waarheid is? Want zoo is het met alles gelegen, ook met datgene, waarover men altijd 't meest met elkander getwist heeft, wat deugd, wat godsvrucht, wat wijsheid zij. Heeft men slechts reine denkbeelden van het goede, | |
[pagina 105]
| |
van het heilige, van het goddelijke, van zelfs oordeelt men naar waarheid over dat alles en behoedt zich bij gevolg voor zoo vele misvattingen en dwalingen daaromtrent, als het menschelijk geslacht zoo dikwerf tot oneer en schande geweest zijn. Ziedaar dan, wat het zeggen wil, te streven naar het ware: het is hetzelfde als te streven naar de ideën; maar ziedaar tevens, hoe noodzakelijk het is, dat hij, die de wetenschappen beoefent, op die zelfde ideën standvastig het oog gevestigd houde: zóó eerst kan hij de wetenschappen in waarheid voor het menschdom tot heil doen strekken. Zulks hebben de wiskundigen te allen tijde gedaan, en zoo was het waarheid en niet dan waarheid, wat zij het menschdom voordroegen. Zij konden dit doen: want de beelden van hoeveelheid en hoegrootheid, de getallen en figuren, worden door het geheele menschdom voor dezelfde gehouden; maar voor de beoefenaars der overige wetenschappen is dit zoo gemakkelijk niet. Het schoone en goede toch, en zoo ook deugd en godsdienst is in 't hoofd van den eenen geheel iets anders, dan in dat van den anderen. Van daar onze woordentwisten, waarvan de wiskundigen niet weten. Maar des te meer, ik herhaal het, moeten zoo wel als deze, ook alle anderen, die zich op de wetenschappen toeleggen, op de ideën alleen het oog gevestigd houden, en, door doelmatig gebruik der redekunst en der letteren, het oog van anderen daarheen rigten. Ik zeg niet, dat zij zoo doende van al wat onderzocht moet worden de waarheid zullen vinden: wat ook de mensch pogen mag, onvolkomen zal wel altijd blijven, hetgeen hij doet. Maar dit zeg ik, dat des te meer elke der wetenschappen, gelijk nu alleen de wiskunde, wetenschap der waarheid zal worden, en de wetenschappen des te meer alle gelijkelijk aan hare verhevene, hare hoogstbelangrijke bestemming voor de maatschappij zullen voldoen, naarmate hare beoefenaars dat doel in 't oog houden. Denkt ook hierbij aan Plato's spelonk, jongelingen! Wat zij ook mogten te weten komen, die aanstaande wetgevers en bestuurders van den staat, het is alles vergeefs, zoo lang zij niet het hol der schaduwen verlaten hebben en met het oog der ziel, hetgeen is en niet schijnt, het schoone, regtvaardige, heilige en bovenal het goede zullen aanschouwd hebben. | |
Het verband der wetenschappen.Wij komen hier tot het hoofdonderwerp van deze onze onderzoekingen, welk het onderling verband der wetenschappen moge zijn: en, na dit een en ander van derzelver bestemming en doel opgemerkt te hebben, zal het ons niet moeijelijk vallen, dat verband te doorzien. Van zelfs toch worden zij door die eenheid van bestemming en doel naauw met elkander verbonden. Maar brengt zulks derzelver aard en natuur mede, ver is het er nogtans van af, vrienden, dat zij even zoo in de maatschappij, zoo als zij daar beoefend worden, zonden overeenstemmen. Dáár, zou men zeggen, zijn zij veeleer afkeerig van elkander, wanneer men op hare beoefenaars let. Twee soorten van menschen inzonderheid zijn er doorgaans bij alle beschaafde natiën geweest, die zich onderling moeijelijk konden verdragen, en daardoor aanleiding hebben gegeven, dat men de wetenschappen zelve | |
[pagina 106]
| |
voor geheel ongelijksoortig, ja voor vijandig hield: ik bedoel in de eerste plaats de wiskundigen, met allen, die de daartoe behoorende vakken beoefenen, en, ten andere, de tetterkundigen. Hoe moeijelijk deze beide tot eensgezindheid te brengen zijn, is mij meermalen bij ondervinding gebleken, zoo vaak ik met hen over het belang en de waarde hunner vakken in woordenwisseling en ook wel in redetwist kwam. Met de voorstanders der wiskundige wetenschappen vooral had ik doorgaans een' harden kamp. Want de letterkundigen in 't algemeen, hoe weinig zij zich ook op de wetenschappen mogten toeleggen, hadden er toch achting voor; maar die zoo geheel wetenschappelijke menschen, zij toonden inderdaad voor de letteren minachting te hebben. Ik moest dit opmaken uit zekere uitdrukkingen, waarvan zij zich om het andere woord en op een' eenigzins spottenden toon bedienden, als sierlijkheid, opsmukken, schoone woorden en wat dies meer is. ‘Fraaije letteren, zeiden zij, noemt men haar: te regt! men weet er toch aan alles, hoedanig het ook zij, een' glimp door te geven, dat het schoon lijkt: wel nu, voegden zij er met een' glimlach bij, is dat dan niet fraai, niet zeer fraai?’ Ja, het kwam mij zelfs voor, dat die minachting voor de letteren bij hen in volslagen verachting van dezelve overging, wanneer zij op ernstiger toon sprekende, zich wel eens lieten ontvallen, dat men de waarheid vervalscht, als men haar zoekt op te smukken. Dit gaf dan een' harden kamp, vrienden, en die voor mij niet best uitviel. Want hoe moeijelijk, om bij dat spotten met de letteren niet driftig te worden, maar vooral, om, zonder aan de waarheid te kort te doen, de eer der letteren te handhaven! Ik had toen, lieve vrienden, ik had toen van Plato nog niet geleerd, wat waarheid is. Zoo had ik het dan met deze. Met letterkundigen aan den anderen kant, ging het mij, wat ten minste de wetenschappen betrof, veel gemakkelijker van de hand, want, zoo als ik zeg, zij toonden er achting voor te hebben: alleen wilden zij maar niet, dat wetenschappelijke menschen zich met hun vak bemoeiden. Maar met die had ik 't alweder, en niet minder ernstig, over de letteren zelve. Het bleek mij toch onder het spreken, dat zij 't juist waren, die zoo menig wiskundigen op de letteren hadden doen neêrzien en schimpen. Want ook uit hunnen mond moest ik die woorden, waaraan ik mij steeds zoo ergerde, als sierlijkheid, tooi en diergelijke vernemen. ‘Men moet de waarheid, hoorde ik hen zeggen, zoo naakt niet voorstellen: zoo bevalt zij niet: men moet haar zoo wat optooijen.’ Ook wel: ‘eenvoudige kost is wel gezond, maar om haar te doen smaken, moet er eene saus over gegoten worden.’ Zie, zeide ik bij mij zelven, bederven zij niet zoo doende hunne eigene zaak? Want van dat optooijen, opsieren, besausen en alle diergelijke gezegden maakt men gebruik, om op het vervalschen der waarheid te komen: en ziedaar dan aan die menschen wapenen in de hand gegeven, om hunne eigene zaak, als de zaak der waarheid, te handhaven, en de letterkundigen met hun tooi en sierlijkheid uit het veld te slaan! Zoo gebeurde het mij dan, dat ik met beide soorten van menschen over die onderwerpen sprekende, verontwaardigd werd over hun onverstand, ja, wel eens vuur vatte, en toch mij uit die zwarigheden, ik moest het mij zelven bekennen, niet wist te redden. Want daaraan, zoo als ik zeg, ontbrak het mij, dat ik de vraag, wat waarheid is, niet wist te | |
[pagina 107]
| |
beantwoorden, en hoe kon ik dan het verband der letteren en der wetenschappen vatten? Jongelingen, die u aan de letteren en wetenschappen wijdt, het zal u ook wel eens gebeurd zijn en nog dikwijls in uw leven gebeuren, met deze twee zoo geheel ongelijksoortige menschen over die zaken in gesprek en ook wel in redetwist te geraken. Maar dan raad ik u, om vooreerst, wat mij wel eens op uw' leeftijd onverhoeds overkwam, niet driftig te worden en vuur te vatten: dat toch baat niets, ik weet het bij ondervinding, en doet ons alles verliezen, vooral, indien wij eene bedaarde tegenpartij hebben; maar dan ten tweede, zoo het tot redetwist komt, dat gij terstond vraagt, wat men in de eerste plaats door letteren, en wat men verder door wetenschappen te verstaan hebbe. Zoo zal het al spoedig blijken, dat de letteren eigenlijk, zoo als wij gezien hebben, tot de wetenschappen behooren, als op dialectica gegrond, en hij dus, die de eerste aanvalt, ook de laatste niet sparen, ik laat staan, verdedigen kan. Of wilt gij nog beter, ik raad u, dat gij het niet tot een' redetwist, een' eigenlijk gezegden redetwist laat komen: en dat zult gij gemakkelijk verhoeden, zoo gij beide soorten van menschen reeds bij tijds wel hebt leeren kennen en beoordeelen. Hoe onder ik word, des te meer zie ik, lieve vrienden, dat zij het in den grond met ons eens zijn, en waarheid voorstaan zoo goed als wij, maar, door woorden en uitdrukkingen in onderscheiden zin en beteekenis te gebruiken, van ons schijnen te verschillen. Immers natuurlijk, dat letterkundigen het zich aantrekken, wanneer zij wiskundigen van het vervalschen der waarheid hooren spreken en dat op zich hooren toepassen: en, aan den anderen kant, dat wiskundigen in ijver voor de waarheid ontvlammen, wanneer zij letterkundigen van het optooijen en opsieren van dezelve, wat bij hen vervalschen heet, hooren gewagen. Maar ziet gij niet in dat alles, dat het beiden even eens om de waarheid te doen is? Wel nu, vraagt hen dan op zachten, innemenden toon, die aan waarheidsliefde past, wat zij voor waarheid houden. Komt gij dan met hen op de zoo natuurlijke Platonische bepaling, en zegt gij, dat letteren zoo wel, als wetenschappen, daartoe moeten strekken, om schijn van wezen af te scheiden en zoo de waarheid voor den dag te doen komen, wie zal dan zoo twistgierig of stijfhoofdig of stomp van geest zijn, dat hij niet gaarne en terstond met u omtrent het natuurlijke verband van letteren en wetenschappen instemt? Ik zeg het nog eens: het is die beide soorten van menschen, zoo wel als ons, om waarheid te doen. Maar ongelukkig, dat zij door woorden van onzekere beteekenis elkander voor te houden en daarmede elkander op te houden, den toegang tot de waarheid elkander wederzijds belemmeren, of met ijdele klanken, b.v. van die zoogenaamde opgesmukte waarheid, en van kost, die besaust moet worden, en alle diergelijke, als kinderen na te jagen, van het regte pad afdwalen! Legt u op gezonde redeneerkunde toe, jongelingen: zoo doet gij van zelfs voor hen en voor u zelve de beelden en nevelen verdwijnen, en de waarheid onopgesmukt - anders is het geene waarheid - in al hare natuurlijke bekoorlijkheid en luister aan het licht komen. Zoo brengt gij beide, hoe vijandig zij ook schijnen mogen, tot overeenstemming, en zoo worden zij beide wederkeerig uwe vrienden, als gij de hunne wordt: want die de waarheid | |
[pagina 108]
| |
lief heeft, het kan niet anders, of hij moet tevens ook wel onze vriend zijn. Maar, om het verband der wetenschappen te doorzien, moeten wij ons niet met kleingeestige, partijdige beoefenaars van de wiskunde of van de fraaije letteren ophouden. Wij hebben daartoe zoo wel, als om de bestemming en het doel der wetenschappen te vatten, een hoog standpunt noodig, en het zijn alleen eerste wijsgeeren, die ons daarop kunnen brengen. Zulke bekrompene oordeelvellingen over wetenschappen en letteren zal men van een' Baco, een' Cartesius, een' Leibnitz of Kant niet hooren, en Plato, onze leidsman, vrienden, na ons omtrent de natuur, de bestemming en het doel der wetenschappen zoo wel onderrigt te hebben, zal ons ook wel verder, naar het mij voorkomt, dat hooge standpunt doen bereiken. Gij herinnert u, hoe zijne lessen ons te stade kwamen, toen wij de schoone kunsten in overeenstemming wilden zien werken. Hij sprak van de Uranische Muze, van die hoogere muzijk, die al de kunsten moet bezielen, zullen zij tot 's menschen eerste vorming en veredeling dienstig zijn. Zoo is het hier, volgens hem, de hoogste aller zuivere wetenschappen, de redeneerkunde, die de redekunst en de fraaije letteren zoo wel, als de wiskunde, verhoogen moet, om ons tot ware verstandsbeschaving, ja, tot verstand te doen komen. Maar, gelijk dáár door de muzijk, zoo verstaat hij hier door de redeneerkunde geheel iets anders, iets veel hoogers, dan men er gewoonlijk voor houdt. Het is hier de kunst niet alleen van betoogen en bewijzen, maar inzonderheid die van scheiden en verbinden en zoo de waarheid te ontdekken, die door hem bedoeld wordt. Op deze, doet hij Socrates in den Phaedrus zeggen, ben ik als verliefd: en vind ik iemand, die daar regt in staat toe is en mij daarin voorgaat, dezen volg ik op de voetstappen na, als eene godheid, die mij leidt.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar ons, vrienden, van zelfs op de hoogte gekomen, om de wetenschappen in verband en overeenstemming te zien werken. Volgens hare natuur, haar doel en hare bestemming moeten zij ons tot de waarheid brengen, en dat wel door onzen waarheidszin te scherpen, ja maar ook, door aan onze ziel de ware rigting te geven, zoodat wij tot datgene, wat is en niet slechts schijnt, geheel en al omgewend zijn. Maar hiertoe moet de eerste der zuivere wetenschappen, de hoogere redeneerkunde het meest toebrengen, ja al de overige daartoe, door die goddelijke kunst van scheiden en verbinden, doen strekken en dienstbaar maken. In één woord, gelijk de hoogere muzijk de schoone kunsten, zoo brengt deze echte, deze hoogere redeneerkunde al de wetenschappen met elkander in de schoonste overeenstemming. | |
Wat is logica?Zoo hebben wij dan, na de beschouwing der schoone kunsten, ook de | |
[pagina 109]
| |
wetenschappen, de eigenlijk gezegde wetenschappen, die alleen het ware en het weten ten doel hebben, met derzelver noodzakelijk onderling verband in oogenschouw genomen: en ter opheldering van dat alles stel ik u nog eens het beeld van Minerva voor, zoo als zij bij Homerus van voor de oogen van Diomedes den nevel verdrijft, die hem alwat hij zag in onzekere gedaante had doen voorkomen, zoodat hij goden van menschen niet wist te onderscheiden. Vrienden, nog eens: brengt dit de natuur, brengt dit de eenparige bestemming der wetenschappen, inzonderheid der dialectica, zoo als wij die nu hebben leeren kennen, niet mede? Moeten zij niet even zoo van voor ons zielsoog den schijn der zinnelijkheid, en niet minder ook de valsche voorstellingen, die menschen er aan gegeven hebben, verdrijven, zoodat wij alles zien, zoo als het is? Al ware zoo iets slechts de bestemming en uitwerking der wetenschappen, gewis, vrienden, zij zouden hierdoor alleen ons al vrij ver tot de waarheid, ja, tot de wijsheid doen naderen. Maar wij zijn nog niet aan het einde onzer onderzoekingen gekomen. Zij betroffen 's menschen kenvermogen bijzonder, even als te voren onze onderzoekingen der kunsten zijn gevoelvermogen betroffen hadden. De vraag is hier dus weêr, wat dat zielsvermogen van den mensch moge zijn. Ook hebben wij hier nog eene andere en almede zeer gewigtige vraag te beantwoorden. Na de wetenschappen aldus, de eene na de andere, onderzocht en waargenomen te hebben, vraagt men van zelfs: maar waarom tot nu toe van redekunde of logica nog niet gewaagd? Wat is logica? Bij den aanvang onzer navorschingen der wetenschappen, ging het mij even zoo met de logica, vrienden, als het mij te voren, toen wij aan de kunsten gekomen waren, met de aesthetica gegaan was. Ik wist niet, wat logica was, en daarom gewaagde ik van haar niet. Is zij iets anders, vroeg ik mij, dan dialectica? Dat schijnt zoo niet, zeide ik, want in aard en natuur komen zij geheel overeen: door rede en redeneren moeten zij beide ons gelijkelijk tot waarheid brengen. Maar wat dan? Is logica hetzelfde als dialectica? Dat kan ook niet, dacht mij: er moet toch wel eene genoegzame reden zijn, dat men logica zoo bijzonder voor het onderzoek der waarheid houdt. Maar wanneer dit niet te ontkennen, niet te betwijfelen valt, wat zal dan dat onderscheid wezen? Hooger toch is zij niet, dan dialectica, die goddelijke kunst, gelijk de ouden haar noemden, die koningin der wetenschappen, zoo als latere tijden haar hebben zoeken te vereeren: wat kan daar boven? Dus peinsde ik daarover na, en het met mij zelven daaromtrent niet eens kunnende worden, stelde ik u maar terstond op Plato's voetspoor de vraag, wat is waarheid? voor, die ons, zoo als gij u herinneren zult, op 's menschen zuivere zielsbegrippen en zoo op de wiskunde, redeneerkunde en al ons volgend onderzoek bragt. Intusschen is het toch niet onbelangrijk, vrienden, dat wij het daaromtrent, wat dan toch wel logica moge wezen, met elkander en met ons zelve eens zijn. Want, zoo wij, bij het behandelen der wiskunde, der redeneerkunde en der overige wetenschappen, de redekunde, de logica met stilzwijgen voorbijgingen, welk wijsgeer zou ons dat vergeven? Maar daarenboven, juist daarom, dat ons dit zoo vreemd en zoo moeijelijk te verklaren schijnt, daarom juist is het ons een prikkel te meer, om het naauwkeurig te onderzoeken. | |
[pagina 110]
| |
Bij de Grieken is logica in latere tijden eerst opgekomen. Het woord vindt men bij Plato nog niet: hij spreekt overal van διαλɛϰτιϰὴ, maar nergens van λογιϰὴ. Cicero gebruikt het in zijn werk de finibus, waar hij van de dialectica der oude Academici en Peripatetiei gewaagtGa naar voetnoot(1): en het schijnt mij toe, dat Aristoteles inzonderheid en zijne navolgers logica, als voornamelijk het onderzoek van 's menschen kenvermogen behelzende, van dialectica hebben beginnen af te scheiden. Ik maak dit vooral uit de wijze van philosopheren op, die Cicero in dit zelfde werk, voornamelijk in het vijfde boek, aan de Peripatetici toeschrijft. Zij zochten, volgens hem, al wat tot ons kenvermogen en begeervermogen betrekking heeft, zoo veel mogelijk uit de menschelijke natuur, en wel inzonderheid, zoo als die in het kind zich openbaart, af te leiden. Eene voortreffelijke wijze van wijsgeerig onderzoek voorzeker: waartoe Plato welligt aanleiding mag gegeven hebben, maar waarvoor Aristoteles eerst in zijne zedekundige en staatkundige schriften de baan geopend heeft. Zoo iets dan mogen wel die onde Academici en Peripatetici door logica verstaan hebben; maar letten wij bijzonder op het woord, vrienden. Λογιϰὴ is, even als ons redekunde, tot λόγος, de rede betrekkelijk. Redekunde dus, wat zij dan ook wezen moge, zal wel inzonderheid onderzoeken moeten, hoe de mensch van kindsbeen af tot rede, tot redegebruik komt. Zulks is de taak der redeneerkunde niet; deze wijst den weg maar aan, om hetzij tot het vinden, hetzij tot het bewijzen of handhaven van het ware te komen; maar logica heeft, zou ik zeggen, iets meer wijsgeerigs. Het uitvorschen van onzen waarheidszin, en hoe zich die in het kind al openbaart, hoe die door de wetenschappen geoefend moet worden, maar bijzonder, op welke wijze de mensch, als redelijk wezen, tot deze zijne bestemming komt, dit, dunkt mij, is hare schoone, hoogstbelangrijke taak. En geven wij acht op de beste werken der latere tijden, die over de logica verschenen zijn, vindt men niet juist dit daarin doelmatig onderzocht, en onderscheiden zich niet juist daardoor die werken van alle vroegere, die schier alleen de leer der syllogismen, dat min behagelijke deel der dialectica, behelsden? Nemen wij dit alles te zamen, zoo komen wij er, dunkt mij, van zelfs toe, om te zeggen, dat logica de dialectica omvat en deze een gedeelte er van uitmaakt. Maar nog iets: logica, zonder redekunst of letterkunde te kunnen genoemd worden, heeft invloed op beide. Men handelt er doorgaans in over de doelmatige wijze van zich uit te drukken, hetzij door spreken, hetzij door schrijven: en dit is het behagelijkste deel van dezelve, dat door de beschaafdste schrijvers over logica zoo opzettelijk behandeld wordt. Nog wijder, veel wijder strekt zich dus het gebied der logica uit, als haren invloed op de redeneerkunde niet alleen, maar ook op de redekunst en de letteren uitoefenende. En zoo dacht men er reeds oudtijds over. Superest, zegt Lactantius, pars illa philosophiae tertia, quam vocant λογιϰὴν, in qua tota dialectica et omnis loquendi ratio continetur.Ga naar voetnoot(2) Ik ontken hiermede niet, dat men zoo in vroegere, als in latere tijden, logica met dialectica verward heeft: ik beweer ook daarmede niet, dat de ouden zich dan verbeeld hebben de logica te beoefenen, wanneer zij, zoo als de Peripatetici | |
[pagina 111]
| |
deden, 's menschen kenvermogen navorschten: zij hielden dit voor philosophie in 't algemeen; maar dit meen ik uit al het bijgebragte te mogen afleiden, dat men te allen tijde naar iets hoogers, iets meer omvattends, dan of redeneerkunde of redekunst of letterkunde is, gezocht, en dat eigenlijk logica genoemd heeft. Maar wat zal dan logica zijn? hoor ik u vragen. Is zij dan, zoo als men uit dit alles zou opmaken, de uitgebreidste der wetenschappen? Ik zou daar niets tegen hebben, zoo zij eene welenschap ware; maar daar twijfel ik aan Zij is even als aesthetica, naar mijn oordeel, nog meer omvattend en veel hooger, dan eenige der wetenschappen. Eer zou ik zeggen, is zij het, die de beginselen der wetenschappen in den mensch opspoort en den mensch door de wetenschappen tot het ware opleidt. Ik weet het u niet beter te verklaren, dan met u op die zelfde aesthetica terug te wijzen. Wat deze voor de kunsten is, dat is logica voor de wetenschappen: en zoo mogen wij haar een wijsgeerig ouderzoek der wetenschappen, of, wilt gij? de opleiding des menschen door de welenschappen tot het ware, of, met andere woorden, de wijsgeerte van het ware noemen. Maar, naar aanleiding van ons vroeger onderzoek, denkt ook dit eens met mij na. Zou het ons hier met de wetenschappen niet even zoo gegaan zijn, als daar boven met de kunsten? Wij meenden toen, zonder het bedoeld te hebben, eene Platonische aesthetica te hebben voorgedragen; en ziet eens, zouden wij nu niet even zoo dit ons geheele onderzoek der wetenschappen, van haar beginsel, hare natuur, bestemming, doel en verband, zouden wij dat niet, als alloen uit Plato ontleend, voor de Platonische logica, zouden wij dat eindelijk niet voor de echte logica, voor de echte wijsgeerte van het ware te houden hebben? Ik weet niet, wat gij er van zegt, vrienden: maar mij bevalt dit besluit van onze navorschingen van de wetenschappen bij uitstek. Want, vooreerst: is het zoo, als wij het meenen gevonden te hebben, dat aesthetica de wijsgeerte van het schoone, en even zoo logica de wijsgeerte van het ware is, ziedaar dan niet alleen de band aangewezen, die eensdeels de kunsten, anderdeels de wetenschappen omvat, maar de weg ook voor ons geopend, om eenmaal te weten te komen, wat wijsgeerte is en wat zij ons voor het beoefenen der kunsten en wetenschappen zijn moet. Ten andere: is het zoo, wat wij almede meenen gevonden te hebben, dat er in waarheid bij Plato eene aesthetica en even zoo ook eene logica, en wel de echte, voorhanden is, ziedaar dan onzen wijsgeeren eene bron voor het behandelen van beide aangewezen, die men tot nu toe bijna geheel heeft voorbijgezien en waaruit men in de eerste plaats had moeten putten. Ik wil daarmede niet, dat men al wat Aristoteles en de lateren over logica geschreven hebben, verwerpen zou. Zij hebben voortgezet, wat Plato begonnen had: en dit is belangrijk voor ons, ten einde wij, na het ware gevonden te hebben, de kunst ook leeren van het gevondene streng te bewijzen en tegen alle drogredenen staande te houden. Maar van Plato moeten wij het in de eerste plaats afzien, en hiermede is men niet altijd begonnen, hoe de waarheid te vinden. En eindelijk: is het zoo, mijne vrienden, als wij het nu ten slotte hebben meenen op te merken, dat ons geheele onderzoek der wetenschappen den leiddraad der Platonische logica gevolgd is, ziedaar dan ons ook in staat gesteld, om uit onze | |
[pagina 112]
| |
eigene navorschingen even zoo nu 's menschen kenvermogen en waarheidszin, als te voren zijn gevoelvermogen en kunstzin, wat beide mogen wezen, grondig te onderzoeken. Ik leid er hier reeds bij voorraad uit af, dat zulks wel voornamelijk in het vermogen van scheiden en verbinden bestaan zal: want wat toch is er, dat in al onze navorschingen van het ware onze aandacht meer tot zich getrokken heeft? Maar genoeg vooreerst van dit alles: dan eerst zal het ons regt helder kunnen worden, wanneer wij het verband der kunsten en wetenschappen, en bovenal, wat wijsgeerte is, zullen zijn te weten gekomen. |
|