De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
De schoone kunsten, of onderzoek naar 's menschen gevoelvermogen.Rem tibi Sacraticae poterunt ostenders chartae. Maar hoe nu met de behandeling onzes onderwerps te beginnen, vrienden? Hoe er mede voort te gaan? Ik wenschte u mijne denkdeelden er over, zoo als die in mijne ziel liggen, even zoo, en met dezelfde klaarheid en bestemdheid mede te deelen: en daartoe hangt zoo veel van een goed begin af. De dichters begonnen oudtijds met de Muzen aan te roepen, en in die aanroeping lag dikwijls de kern van al wat zij stonden te bezingen. Dat zou inderdaad voor ons niet ongepast zijn, daar wij toch met de kunsten, met de muzijk en de poëzij, en dus met de Muzen zullen aanvangen. Maar, wat dunkt u? dat wij met Socrates en zijne wijsgeerte begonnen en zijnen genius aanriepen! Aan hem toch ben ik, in de eerste plaats, al wat ik van de kunsten en wetenschappen te zeggen heb, verschuldigd: en was hij, die zelfde Socrates, was hij niet de vader der hoogere wijsgeerte, die den mensch, als zedelijk wezen, doorgronden deed en hem als zoodanig, door de beoefening bijzonder der kunsten en wetenschappen, in volmaaktheid deed toenemen? Waarom dan met hem niet begonnen, en tevens zijnen genius aangeroepen? Deze, gelijk hij dikwijls plagt te zeggen, spoorde hem nooit tot iets aan: uit en door zich zelven, door eigen aandrift, zocht hij ver genoeg te komen; maar zijn genius, zeide hij, hield hem van ligtvaardig voort te streven terug. Wel nu dan, jongelingen! dat die zelfde genius ons dan ook gedurende ons geheele leven in denken en handelen, en zoo ook nu, bij dit ons onderzoek, voor ligtvaardigheid en overijling behoede! dat die ons dan vooral inhoude, dan vooral krachtdadig ons weêrhoude, wanneer wij aan de denkbeelden van anderen en vooral aan de onze te veel toegevende, op het punt staan van daarop door te gaan, daarop voort te draven, en zoo tot dwalingen van allerlei soort en tot allerlei buitensporigheden te geraken! dat daarvoor ons dan die genius, dit wenschen wij, beware! of - wat ons nog wenschelijker | |
[pagina 10]
| |
is, nog zekerder ons op het regte spoor zal doen voortgaan, en zulks ook bij Socrates wel zal hebben teweeggebragt - dat wij ons zelve beteugelen en ons zelve meester blijven! | |
Het beginsel der schoone kunsten.Met Socrates dan begonnen, mijne jonge vrienden, maar dat Plato vooral ons ten leidsman zij! Wat Socrates ontworpen had, heeft deze, de voortreffelijkste zijner leerlingen, daargesteld en aan het licht gebragt: bijzonder, wat het schoonste, het verhevenste aller wijsgeerige onderwerpen, de liefde, betreft. Socrates zeide, dat hij niets wist, uitgezonderd ééne wetenschap, maar die hem alles waard was, en die was, gelijk hij haar noemde, τὰ ἐρωτικὰ, de wetenschap der liefde. Plato paste dezelve, even als zijn leermeester, op deugd, op godsdienst, op alle menschelijke en goddelijke zaken, maar meer bijzonder nog dan hij op de beschaving des menschen, en, wat ons hier zoo te stade zal komen, op de doelmatige beoefening aller kunsten en wetenschappen toe. In zijn gastmaal doet hij Socrates van een gesprek gewagen, dat deze eens met Diotime over de liefde gehad had. ‘De liefde, had Diotime gezegd, is uit niets anders, dan uit behoefte ontstaan; maar van daar ook, dat zij den mensch zoo veel schoons en heerlijks doet ten uitvoer brengen. Want ware de mensch zich zelven genoegzaam, hoe zoude hij naar het schoone, naar het goede, naar het volmaakte streven? Men streeft niet naar hetgeen men bezit, maar naar hetgeen men mist en gaarne zou deelachtig zijn. Maar, daar de mensch behoefte aan dat alles gevoelt, zoo streeft hij daarnaar, zoo wordt hij voor het schoone, voor het goede, voor het volmaakte in liefde ontvlamd: en zoo poogt hij voort te brengen en daar te stellen, wat zoo veel mogelijk er aan beantwoorde.’ Aldus doet Plato in zijn gastmaal Diotime spreken: en wie ontdekt daarin niet al terstond, wat wij zochten: het grondbeginsel der schoone kunsten? Het is geen ander, dan liefde voor het schoone. Die liefde is het, welke alle vermogens, die in 's menschen ziel liggen, als zoovele kiemen doet ontwikkelen en uitspruiten, waaruit de kunsten en wetenschappen voortgekomen zijn. - Doch hier een weinig stilgestaan, vrienden! om u wel te doen vatten, wat wij door beginselen te verstaan hebben. Door beginselen verstaan wij niet stellingen, of waarheden, grondwaarheden, gelijk men die noemt: deze komen bij redeneren en betoogen te pas, wanneer men eerst eene zaak geheel meent doorzocht en doorkeken te hebben, en vervolgens dezelve aan anderen al betoogende en bewijzende zoekt te verklaren. Zoo maken deze dan, ja, het begin der redeneringen uit; maar zijn daarom nog niet beginselen. Beginselen zijn werkdadig en hebben op onze neigingen, op onze handelingen, op ons geheele leven invloed: zij bestaan niet uit reine verstandsbegrippen, gelijk de grondstellingen, de axiomata der wiskundigen, maar liggen diep | |
[pagina 11]
| |
in het binnenste onzer ziel, in onzen geheelen aanleg verholen, gelijk de beginselen van goed en kwaad, van deugd en ondeugd, van regt en onregt. Dit bedoel ik, wanneer ik van grondbeginselen der schoone kunsten spreke, en zoo is het beginsel van dezelve, dat wij hier als bij toeval reeds door een' wenk van Plato meenen gevonden te hebben, de liefde namelijk voor het schoone, als de oorzaak, de werkende oorzaak te beschouwen, zonder welke geene der schoone kunsten ontstaan, veel minder tot volmaaktheid had kunnen komen. Genoeg vooreerst van het beginsel der schoone kunsten. Maar hoe nu verder voort te gaan, om derzelver natuur en wezen op te sporen? Op dezelfde wijze, dunkt mij, als wij begonnen hebben: niet door betoogen van hetgeen gij of ik of anderen daarvoor houden; maar, gelijk Socrates met zijne vrienden gewoon was te doen, door te zamen er naar te zoeken. Dat betoogen en bewijzen onderstelt vrij wat meer, dan men doorgaans denkt. Menig een is daar veel te voorbarig mede, en, daar hij zich nog jaren lang met gestadig onderzoeken moest bezig houden, is hij al terstond aan het betoogen en bewijzen zijner stellingen. Voor zulk eene voorbarigheid en ongepastheid wilde ik mij wachten en ook u op uwe hoede doen zijn, vrienden. Want weet gij wel, wat er tot betoogen en bewijzen verondersteld wordt? Niet minder, dan dat men zijn onderwerp zoo geheel meester zij, dat men op goede gronden, als de wiskundigen het gewoon zijn te doen, kan vaststellen, dat het waarheid en niet dan waarheid is, al wat men te bewijzen zoekt. Zoo ver nu heb ik het met onderwerpen, als het onderhavige is, het beginsel, de natuur en het doeleinde, mitsgaders het verband en de verwantschap aller kunsten en wetenschappen, nog niet gebragt, en daarom houde ik mij nog altijd met onderzoeken bezig. Maar ook dit, datzelfde onderzoeken, is zoo gemakkelijk niet als het schijnt. Want velen zoeken, waar niets te vinden is, b. v. in woorden, in bepalingen, in onderstellingen, die zij zelve bedacht of van anderen ontleend hebben. Daaruit meenen zij al voortredenerende alles te kunnen halen, hoe weinig er ook dikwijls in opgesloten ligt: en zoo vermoeijen zij den lezer op eene hoogstonaangename wijze, zoodat hij ongeduldig wordt bij het lezen, en ten laatste aan het einde des boeks gekomen, zoo hij het al zoo ver heeft kunnen brengen, verklaren moet, dat hij niets degelijks, niets wezenlijks, niet dan klanken en woorden of ijdelen schijn gevonden heeft. Jongelingen! wilt gij zoeken, waar wat te vinden, wat wezenlijks te vinden is, hoort dan Socrates bij Plato. Maar daarheen, zegt hij tot Glauco, daarheen het oog gewend! - Waarheen? vraagt deze. - Naar de wijsgeerte, is het antwoord, die in 's menschen ziel ligt, dat is, naar zijnen aanleg en zijne zucht tot wijsheid, en ingedacht, waar de ziel heen streeft, wat zij zoekt te omhelzen, waarmede zij zich zoekt te vereenigen!Ga naar voetnoot(1) Daarheen wijst Plato ons: en zonderling, wanneer men dat doet, daarheen het oog wendt, daarop steeds het oog gevestigd houdt, dan vindt men, om zoo te spreken, zonder te zoeken, gelijk het ons daar zoo even reeds gebeurd is. Want van de liefde gewagende, die zucht, dien trek, dien hoofdtrek in 's menschen ziel, hebben | |
[pagina 12]
| |
wij ongezocht het beginsel der kunsten, wat zeg ik? ja ook eveneens dat der wetenschappen gevonden. Want is liefde voor het schoone het beginsel der kunsten, zal dan niet even zoo liefde voor het ware het beginsel der wetenschappen zijn? Drukken wij dat niet zelfs met een eigen woord, waarheidsliefde, uit? | |
De natuur en het wezen der schoone kunsten.Welaan dan, zóó voortgegaan, jongelingen, als wij begonnen hebben, en op dezelfde wijze, als wij het beginsel der kunsten zijn komen te vinden, zoo ook derzelver natuur en wezen onderzocht! Maar hoe nu dat onderzoek in te rigten? Wij hebben hier het ruime veld der kunsten en wetenschappen voor ons. Zullen wij die één voor één optellen, om te weten, hoevele er zijn, en dan aan het bepalen of omschrijven van elke derzelve in het bijzonder gaan? Maar ik zie daar geen kans toe, vrienden! De natuur der muzijk b.v. en wat deze kunst vermag en op het menschdom heeft uitgewerkt, zulks is, meen ik, voor geene bepaling of omschrijving vatbaar. Liever, dunkt mij, de vermogens van 's menschen ziel of de kiemen in dezelve, gelijk wij ze genoemd hebben, nagevorscht, die door de liefde voor het schoone ontwikkeld, de kunsten hebben doen ontstaan. Zoo, verbeeld ik mij, zullen wij duidelijker en juister begrippen van den aard en het wezen der muzijk en der poëzij, als mede van de beeldende kunsten krijgen, dan door de beste en volledigste bepalingen. En, wat het optellen der kunsten en wetenschappen aangaat, welke zij zijn en hoe vele, dit moesten wij maar, dunkt mij, tot het vervolg uitstellen: welligt komen zij ons, de wetenschappen ten minste, ontelbaar voor. Maar nog eens, vrienden; daarheen vooral, daarheen het oog gewend, werwaarts Socrates ons gewezen heeft! In 's menschen ziel, in zijn' heerlijken aanleg moeten wij zoo wel de natuur en het wezen, als het beginsel der kunsten en wetenschappen navorschen. | |
De muzijk.Hoe dan zijn de kunsten, zang en dans b.v. om met deze te beginnen, ontstaan? Op uwen leeftijd hoorde ik altijd van nuttigheid en noodzakelijkheid spreken, als waren deze voor de oorzaken en aanleidingen aller kunsten en wetenschappen te houden: hetwelk mij toen al mishaagde en sedert als geheel verkeerd, ja, ongerijmd voorgekomen is. Zoo sprak er Plato niet over: hij vestigde terstond, volgens zijn eigen voorschrift, op den mensch het oog, en nam in hem zekeren aanleg, zekeren natuuraanleg waar, die ons in staat stelt om, gelijk hij het noemt, voor ἁρμονία en ῥνθμὀς, dat is, voor overeenstemming en maet - hoe | |
[pagina 13]
| |
zullen wij het anders uitdrukken? - vatbaar te zijn. ‘Al wat leeft,’ zegt bij hem de Atheensche gastvriend daar op Creta - en die Athener is ontwijfelbaar Plato zelf - ‘al wat leeft, wanneer het nog jong is, kan zich volstrekt maar niet stil houden, noch met het ligchaam, noch met de tong: het zoekt zich altijd te bewegen en te doen hooren: het eene dier, door te huppelen en te springen, met lust altijd dansende en spelende, het andere, door allerlei geluiden uit te brengen. Zoo ook de menschen, zoo lang zij nog jong zijn: maar de overige dieren hebben van orde of wanorde in die bewegingen en geluiden niet het minste gevoel: wat maat of harmonie is, beseffen zij niet; maar de goden, die ons tot feestgenooten voor de koren gegeven zijn, Apollo en de Muzen, deze hebben ons gevoel voor maat en harmonie gegeven, om ons met lust en smaak te bewegen, en, onder hunne aanvoering, in reijen te dansen, terwijl zij ons door zang en dans met elkander zamenvoegen en vereenigen: van χαρὰ, vreugd, vermaak, hebben zij die reijen koren genoemd.’. Ziedaar dus al terstond in den mensch zelven, als 't ware, de kiem ontdekt, waaruit zang en dans, en met dezelve de koren zijn voortgekomen. En wilt gij nog andere uitwerkselen dier zelfde gave? daaraan zijn wij al het bekorende der poëzij, al het bevallige der beeldende kunsten, het geheele treurspel en blijspel of de dramatische kunst, en wat nog meer, vrij wat meer is, het begin eener hoogere beschaving, d.i. de ware opvoeding verschuldigd. Zoo rijk en overvloedig is de bron, die ons Plato al terstond heeft doen opsporen: iets anders gewis, dan nuttigheid of noodzakelijkheid, waarvan men altijd spreekt. Maar zoeken wij ons dit alles, het een na het andere, duidelijk en geregeld voor den geest brengen. Het wezen der muzijk is niet in 's menschen uitwendige zintuigen te vinden: het moet hooger, in 's menschen ziel zelve, gezocht worden. Muzijk noemen wij ook toonkunst: eene juiste benaming, wanneer wij van de kunst of van de theorie der muzijk spreken. Uit zang en dans toch is toen eerst kunstmatige muzijk ontstaan, nadat men op de toonen van 's menschen stem en derzelver verscheidenheid opmerkzaam was geworden: zoo eerst heeft men kunstmatig gaan zingen en speeltuigen kunstmatig zoeken te vervaardigen en te bespelen. Doch men bedriegt zich, zoo men het wezen tevens der muzijk door dit woord meent uit te drukken. De kunst der toonen, dat is, het talent om die juist te onderscheiden en op duizenderlei wijzen zamen te voegen, ja, die wordt door dat woord te kennen gegeven; maar de verhevene kunst, die van de Muzen haren naam ontleent, de muzijk, hoe zou er die door uitgedrukt worden? Niet anders is het met de danskunst gelegen. Zij leert de jeugd zich met gepaste houding en op de maat bewegen, passen en figuren met de grootste verscheidenheid maken: doch even onmogelijk is het, om, zoo doende, dansen te leeren, gelijk de Gratiën gezegd worden gedanst te hebben, als men door toonkunst der Muzen zang zou doen hooren. Maar wat mag het dan wel zijn, dat er bij moet komen? Eene belangrijke vraag voorzeker, zoo wij eenmaal dat, wat ik de natuur, het wezen en als de ziel der kunsten noem, zullen doorgronden. Wel nu dan, wat is dat? Het gehoor welligt, zegt gij: zonder dat kan men noch de toonen onderscheiden noch op de maat leeren dansen. Dat | |
[pagina 14]
| |
laat zich wel hooren, vrienden, en ziet! daar drukken wij met één woord uit, wat de Atheensche vreemdeling met zoo vele woorden en met zoo lange omschrijving gevoel of vatbaarheid voor harmonie en maat noemde. Evenwel, als ik op die benaming gehoor en haar gewoon gebruik achtgeve, voldoet ze mij niet volkomen. Want al onderstel ik in iemand een goed, een volmaakt gehoor, zoo begrijp ik toch niet, hoe dat alleen genoegzaam zou zijn om dat bevallige, dat bekorende, dat betooverende in zang en dans te brengen, dat wij er te regt in verlangen. Voor toonkunst en danskunst mag gehoor toereikende zijn, maar de kunsten der Muzen en der Gratiën vorderen nog buitendien geheel iets anders. Onze Athener, meen ik, heeft het niet kwaad uitgedrukt met het gevoel voor harmonie en maat, of, zoo ge wilt, gehoor te noemen; maar tevens vermoed ik, of hij niet welligt iets hoogers daarmede, dan deze onze gewone uitdrukking te kennen geeft, bedoeld hebbe. Eene oude fabel, die Socrates bij Plato in den Phaedrus verhaalt, zal u welligt beter, wat ik vermoed, doen kennen en beoordeelen, dan al wat ik verder daarover zou te zeggen hebben. Zij behelst het ontstaan der muzijk op aarde, en welken indruk zij toen op de menschen maakte. Haar vermogen was verwonderlijk: men vergat alles, eten en drinken, ja, men vergat zich zelven, om naar die toonen te luisteren. Zoo iets had toonkunst of zangkunst, hoe volmaakt zij ook geweest ware, niet kunnen uitwerken. Welaan dan, vervoegen wij ons, mijne vrienden, bij Socrates en den jongen Phaedrus, waar Plato hen met elkander aan den oever van den Ilissus, onder dien hoogen, breeden plataan, over de liefde, de kunsten, maar ook inzonderheid over eene zekere hoogere muzijk en poëzij, dan de gewone is, doet spreken. Die geheele streek daar aan den Ilissus is voor dusdanig gesprek zonderling geschikt. Het is eene heilige plaats; overal beelden van Goden en Nymphen, als of die daar geleefd hadden en nog leefden, en bekorend voor het oor de zang, de onophoudelijke zang der cicaden. Hier dan, in deze verblijfplaats der Nymphen, zegt Socrates tot Phaedrus: ‘Laat ons voortgaan met onze gesprekken: want hoor die zangers boven ons hoofd en rondom ons in het geboomte en de struiken, dat zij niet welligt ons bij de Muzen aanklagen en ons die eere doen weigeren, welke zij van de Goden verkregen hebben om den menschen mede te deelen, maar veeleer opgetogen van ons zamenspreken, ons die eere doen toekomen.’ Phaedrus weet niet, wat Socrates hiermede bedoelt. ‘Daarvan zegt hij, heb ik nimmer vernomen.’ ‘Maar immers, is het antwoord van Socrates, dat staat toch een' lieveling der Muzen niet wel, van zoodanig iets nimmer vernomen te hebben.’ En daarop verhaalt hij hem die schoone fabel der oudheid. ‘Men zegt, dat deze dieren eens tot de menschen behoord hebben, die voor de geboorte der Muzen leefden: maar, toen deze, de Muzen, geboren waren, en voor het eerst de zang op aarde vernomen werd, dat sommige dier menschen toen zóó bekoord, zóó van wellust verrukt werden, dat zij al zingende eten en drinken en eindelijk zich zelve vergaten. Zij stierven dan ook zonder het te weten: en zoo is uit hen daarop het geslacht der cicaden voortgekomen, hetwelk dit van de Muzen tot eereprijs verworven heeft, dat het geen voedsel behoeft, maar van de geboorte af aan al terstond en onophoudelijk, zon- | |
[pagina 15]
| |
der om spijs of drank te denken, zingt, tot dat het sterft, en daarna bij de Muzen gekomen, haar boodschapt, wie onzer, hier beneden, haar, en welke van haar het meest vereert. Reden dus genoeg voor ons, Phaedrus, om hier voort te gaan met onze gesprekken, en niet op het midden van den dag, als het vee onder de boomen, door haar gezang bekoord, in te sluimeren.’ Zoo zocht men oudtijds het uitwerksel, het verwonderlijk uitwerksel der muzijk op de menschen uit te drukken. Ik herhaal het, vrienden; dit had noch toonkunst noch danskunst, hoe volmaakt dan ook en echt kunstmatig, met eenige mogelijkheid kunnen teweegbrengen. Maar letten wij vooral op het gebruik, dat hier Socrates van die fabel maakt. Hij bedoelt hier niet zang en dans alleen, hoeveel bekorends die ook op zich zelve hebben, maar poëzij ook tevens, de poëzij inzonderheid, die, met zang en dans gepaard, in de koren zich doet hooren: ja de hoogste muzijk, die in de gesprekken der wijsgeeren heerscht. ‘Wat wij hier spreken, zegt hij, boodschappen deze zangers hier om ons heen daarboven aan Calliope en Urania, de oudste der Muzen, die daar de schoonste stemmen uitbrengen.’ Genoeg van die fabel der cicaden. Maar passen wij nu dit gesprek van Socrates aan den Hissus op dat van dien gastvriend daar op Creta toe, ziet gij dan niet in, vrienden, hetgeen ik vermoedde, dat hij met dat gevoelvermogen des menschen, dat gevoel of die vatbaarheid voor harmonie en maat, die goddelijke gave, gelijk hij haar noemt, iets hoogers, dan enkel gehoor te kennen gaf? Ik zou bijna zeggen, dat hij meer op 's menschen ziel, dan op zijne uitwendige zintuigen het oog gehad heeft. Gehoor is tot het oor, tot één dier zintuigen, maar deze gave tot onzen inwendigen zin behoorende. Gehoor hebben ook dieren: hoe toch anders kon men vogels naar een speeltuig leeren zingen? Maar dien inwendigen zin, die goddelijke gave, missen zij geheel: - de Attische cicaden welligt alleen, op gezag der oude fabel, uitgezonderd; trouwens deze waren voormaals menschen geweest. - Van daar, dat men den zang der vogelen, hoe streelend en bekorend ook, toch doorgaans wildzang noemt. Maar dit vooral op te merken, vrienden: die gave, die vatbaarheid voor harmonie en maat is zelfs van gehoor onafhankelijk. Toonkunstenaar kan men zonder gehoor niet worden; maar menig dichter heeft ons de schoonste, welluidenste zangen doen hooren, die voor de toonkunst volstrekt geen gevoel noch vatbaarheid bezat. Getuige, om slechts éénen te noemen, die zulks dikwijls, gelijk wij weten, van zich zelven plagt te bekennen, onze Nieuwland, de dichter van den Orion. Geen wonder: want gevoel voor die hoogere harmonie, die in de zangen der dichters heerscht, is der ziel, niet het oor eigen, en van daar ook, aan den anderen kant, die schare van toonkunstenaars, die voor poëzij geene vatbaarheid ter wereld hebben. Dit brengt ons van zelfs tot besef eener hoogere muzijk, dan toonkunst is of worden kan, en zoo zijn wij reeds eenige schreden gevorderd om de natuur en het wezen der muzijk te doorgronden. De poëzij zal ons daartoe, denk ik, nog wel verder brengen. | |
[pagina 16]
| |
De poëzij.Maar ook hier weder wel te onderscheiden, vrienden, ten einde wij ook van deze kunst het wezen en de natuur leeren doorgronden. Het hoogste in dezelve, en waarop wij dus inzonderheid de aandacht zullen moeten vestigen, is de lyrische poëzij. Want de dramatische, de epische, de didactische, de bucolische, ofschoon zij, zoo wel als de lyrische, echte poëzij zijn, hellen toch alle eenigermate tot iets anders, hetzij tot de redekunst, hetzij tot het geschiedverhaal, hetzij tot de wijsgeerte over. De lyrische daarentegen, alhoewel niet vreemd van dat alles, ja, de kern van dat alles in zich bevattende, staat meer op zich zelve, heeft meer, om zoo te spreken, aan zich zelve genoeg, en kan dus alleen in den hoogeren zin poëzij heeten. Dit in acht genomen, zal ons de verwantschap der poëzij met de hoogere muzijk, alsmede het vermogen en de onbepaalde invloed dier zelfde muzijk nog te duidelijker blijken. Van dichten is bij ons haar naam ontleend, en dit geeft ons al terstond ééne harer hoofdeigenschappen aan de hand. Dichten is vinden, uitvinden, scheppen, voortbrengen wat nog niet bestond, en is tot waarheid betrekkelijk: hetgeen met de waarheid strijdt, noemen wij verdichten. Die eigenschap drukken even zoo de Grieken met hun ποιεῖν uit, en, toen in de duisternis der middeleeuwen de fakkel van kennis voor het eerst door de dichters ontstoken werd, was men gewoon hen trouverres en troubadours van trouver, vinden, uitvinden, te noemen. Maar met toonkunst vergeleken, is ook dit haar bijzonder eigen: zij is zang. Zangers worden van de vroegste tijden af de dichters geheeten, en zang bestaat niet alleen uit toonen, maar ook uit klanken, uit woorden, uit woordvoegingen. Zoo is zij eene taal, en doet niet, als de toonkunst, alleen het gehoor aan, maar spreekt tot het verstand, tot het hart. Van daar de invloed, de verbazende invloed, dien zij op het nog onbeschaafde menschdom gehad heeft, en nog altijd, hoe beschaafd wij ook geworden zijn, op ons behoudt. Dat scheppingsvermogen, wat heeft dat niet teweeggebragt, om eenmaal wijsgeerte met al de wetenschappen, die er uit voortgevloeid zijn, te doen ontstaan! En, daar in hare zangen de schoonste taal tot het verstand zoo wel, als tot het innerlijk gevoel sprak, hoe moest die niet tot het vormen van volkstalen, ja ook tot beschaving, fijnere beschaving en veredeling van menschen en volken strekken! Zoodanig is de natuur en het vermogen dier goddelijke kunst, en, wilt gij haar vermogen geheel leeren doorgronden, vereenig haar dan, gelijk het de ouden deden, met de hoogere muzijk, waarvan wij gesproken hebben. Zonder poëzij, zeiden de ouden, geene muzijk, of het is een ijdel spel, dat het oor bekoort, maar het hart ledig laat. Zang moet er bijkomen, zal zij der Muzen waardig zijn, naar welker naam zij zich noemt: en die zang moet op hart en verstand invloed hebben. Daarom schreven zij aan Marsyas, den satyr, maar niet aan Apollo de fluit toe. Het speeltuig, zeiden zij, moet den zang leiden en ondersteunen, maar niet, als de fluit, vervangen. Apollo daarentegen gaven zij de either in de hand, wanneer hij de Muzen ten reije voerde: zoo kon hij eerst, op de feesten der Goden, al zingende en dansende aller oor en gemoed beko- | |
[pagina 17]
| |
ren. Daarom ook verbeeldden zij zich de Sirenen, niet, als door welluidendheid van toonen alleen het oor der voorbijvarenden streelende: zoo ware het voor Ulysses niet zoo hoogst moeijelijk, ja onmogelijk geweest, om bij het hooren dier geluiden den togt standvastig door te zetten; zij lieten haar woorden vol zin en beteekenis, zij lieten haar verhalen, die de aandacht boeiden en de geheele ziel innamen, voortbrengen, en dat met eene nimmer gehoorde welluidendheid van toon en stem: zoo moest wel Ulysses de ooren zijner vrienden met was toestoppen en zich zelven aan den mast doen binden, zou hij veilig met de zijnen voorbijvaren. Neen, zeiden de ouden, zonder poëzij geene muzijk: taal moet zij zijn en als de schoonste aller talen moet zij tot hoofd en hart spreken; maar voeral, voegden zij er bij, geene poëzij zonder muzijk. Weet ge, zegt Socrates ergens bij Plato, hoe er de verzen uitzien, wanneer zij van harmonie en maat ontbloot zijn? Als aangezigten, die voormaals schoon waren, maar nu noch glans noch kleur noch jeugdigen bloei meer doen bemerken. En zoo toch is het inderdaad met beide kunsten gelegen. Muzijk van poëzij gescheiden en dus niet meer dan toonkunst geworden, blijft nog altijd veel bekorends houden; getuigen zoo vele concerten, waarop men niets dan snarenspel, dan fluiten en trompetten en trommelen hoort: toch trekken zij bij alle beschaafde natiën menschen, en wel zeer beschaafde menschen en van beiderlei sekse tot zich. Maar poëzij, hoe zou poëzij zonder muzijk bekoren? Hoe zou zij zelfs zonder de harmonie en maat der muzijk bestaan kunnen? Men zou haar van datgene, wat volgens haren aard het meest moet toebrengen om haar bij menschen ingang te doen vinden, van al hare bevalligheid, van al hare schoonheid en tooi berooven. Ziedaar de verwantschap, de naauwe vereeniging der beide kunsten; maar zie nu ook, hoe ver zich die hoogere muzijk, waarvan wij zoo even gewaagden, uitstrekt. De geheele poëzij met al hare dichtsoorten, lyrische, epische, didactische, dramatische omvat zij: kleur en schoonheid hebben zij alle aan haar te danken. En, wat haar vermogen betreft, is zij het niet, die aan het ware proza, zoo als het door schrijvers, vooral door redenaars en door wijsgeeren gebezigd is, het wegslepende en bekorende bijzet, in de redevoeringen der redenaren de oratorische maat, de numeri oratorii brengt, en Plato's proza, hoe geheel in den grond van poëzij onderscheiden, die harmonie en dat bevallige leende, dat Jupiter, volgens het zeggen der ouden, zoo hij tot de menschen sprak, in Plato's taal spreken zou. Zie! daar hebben wij de muzijk, waarvan Socrates aan den Ilissus gewaagt, van Calliope en Urania, de Muzen der wijsgeerte, die daarboven de schoonste stemmen doen hooren! Wat dunkt u van dat alles, jongelingen? Indien gij niet verder nog gevorderd zijt, dan ik het op uwen leeftijd gebragt had, dan, zou ik zeggen, moet het u niet alleen behagen en bekoren, maar ook, wegens het ongewone en nieuwe der voorstelling, treffen. Mij ten minste deed het zulks, toen ik Plato eindelijk begon te vatten, en dit alles bij het lezen zijner schriften, inzonderheid met betrekking tot 's menschen gevoelvermogen, meende te doorzien. Te voren, zoo als ik reeds begonnen heb te zeggen, had ik het omtrent de oorzaken en aanleidingen der | |
[pagina 18]
| |
kunsten met mijne vrienden, maar ook in het begin met mij zelven, niet eens kunnen worden. Op de vraag, waaruit de kunsten af te leiden zijn, had ik doorgaans, volgens mijne leerboeken, geantwoord: uit noodzakelijkheid: zonder kunsten kon het menschdom niet bestaan. Ook had ik van het nut gesproken, dat er de mensch van trok, en dat, als eene tweede oorzaak er van, aangegeven. Doch geen van beide was mij voorgekomen genoegzaam te zijn, om er het ontstaan b. v. der muzijk en der poëzij uit te verklaren. Voor de kunst van huizen te bouwen, dacht ik, kon het nog aangaan. Die beveelt zich terstond door nuttigheid aan, ten einde de mensch niet aan alle weêr en wind mogt blootgesteld zijn; ja noodzakelijk zou die kunst voor den mensch kunnen schijnen; maar is men nuttigheidshalve of uit noodzakelijkheid gaan zingen en dansen? Doet het kind dit, doen het kindervolken, omdat het zich door nuttigheid aanprijst of noodzakelijk is? Die noodzakelijkheid vooral, zoo dikwijls men van de kunsten, van de schoone kunsten sprak en er die bijbragt, ik kan niet zeggen, hoe mij die tegenstond en mishaagde. In de bouwkunst zelfs wilde ik die eindelijk niet meer erkennen. Holen waren genoegzaam, zeide ik, om regen en wind te ontwijken: hoe vele volken hebben er niet langdurig in geleefd, en volken zelfs, die naderhand zoo beschaafd zijn geworden, als de Indiërs b. v. en de Egyptiërs! Ja, was het antwoord, maar het begon met noodzakelijkheid: naderhand kwam er de kunst bij, en zoo werden die holen prachtige onderaardsche tempels, als in Indië, en die eenvoudige hutten, paleizen. Daar hebt gij het, zeide ik, kunst kwam er bij: zij ontstond dus niet uit noodzakelijkheid. Maar hoe zou zij er ook uit ontstaan kunnen? Noodzakelijkheid beperkt, doet inkrimpen, maar breidt niet uit: men is met het minst mogelijke tevreden, zoo men uit noodzakelijkheid iets doet. Zoo vergenoegde zich de Griek langdurig met de eikels in zijne bosschen en de Indiër met zijne holen. Maar zie eens dat Parthenon van die zelfde Grieken met die zuilen, die beelden, dat beeldwerk, die ontallijke sieradiën, hoe, bid ik u, hoe kon dat uit noodzakelijkheid ontstaan? Zoo had ik daarover op uwen leeftijd dikwijls met mijne vrienden en makkers gesproken, en, schoon ik die plaatsen van Plato, die ik u voorgelegd heb, meer dan eens gelezen had, naderhand eerst, toen ik Plato regt ging vatten, begon ik er uit te halen, wat er in opgesloten lag; maar nu ook trof mij dat alles, daar het mij tot gansch andere en nieuwe voorstellingen bragt. Geene noodzakelijkheid nu meer, geene nuttigheid: ik kon daar niet langer van hooren: maar die gave, waarvan die Atheensche vreemdeling sprak, van voor harmonie en rhythmus vatbaar te zijn, die zin voor harmonie, zie! zeide ik, daar hebben wij de bron, daar, als 't ware, de kiem in 's menschen ziel, waaruit de kunsten, muzijk ten minste en poëzij, de schoonste van alle, ontsproten zijn. En zoo begon ik nu op de vraag, wat 's menschen gevoelvermogen mogt wezen, meer en meer na te denken. Intusschen, ofschoon ik het dan hieromtrent met mij zelven en ook eindelijk met mijne vrienden eens werd, toch bleef ik nog ten aanzien der overige kunsten vragen, en gij welligt vraagt het mij op dit oogenblik bij het lezen hiervan, waaruit die mogen af te leiden zijn: de bouwkunst b.v. die ik zoo even aanroerde, de beeldhouwkunst, de | |
[pagina 19]
| |
schilderkunst, in één woord, de beeldende kunsten. Ja, vrienden, wat dunkt er u zelven van? Zou niet dat gevoel, die zin voor harmonie ook op deze kunsten invloed hebben? Zou de bouwmeester van dat Parthenon, dat daar zoo rustig staat op de rots van Athene, al de deelen van dezen majestueuzen tempel met zoo veel overeenstemming zamengevoegd hebben, zoo er in zijne ziel niet gevoel en besef van harmonie geweest was? Doch wij zijn, naar het mij voorkomt, daar nog niet aan toe. Wij zijn nog maar, om zoo te spreken, in het voorportaal der kunsten gekomen, en, voordat wij tot de beeldende kunsten overgaan, moeten wij eerst de verschillende soorten van poëzij, als de epische, didactische, dramatische, bucolische van elkander, en van die alle de lyrische wel onderscheiden, ten einde wij zoo het wezen der kunst regt leeren doorgronden. Ik stel u daartoe voor, om met de dramatische poëzij aan te vanger., en in dezelve de poëzij der koren, waarvan de lateren zoo zelden gewaagd hebben, na te vorschen. De oude, daar op Creta, heeft ons dezen weg, gelijk wij ons herinneren, aangewezen. | |
De dramatische poëzij of de poëzij der koren.Het is hier vooral, zoo wij het drama en de poëzij der koren regt willen leeren kennen, dat wij Plato tot leidsman moeten hebben, en diep in den geest zijner schriften dienen ingedrongen te zijn. Doorgaans begint men, wanneer men over het treurspel zal handelen, met Thespis en zijne wagens:
Ignotum tragicae genus invenisse Camoenae
Dicitur, et plaustris vexisse poëmata Thespis,
Quae canerent agerentque peruncti faecibus ora.Ga naar voetnoot(1)
En dan komen wij als met éénen sprong op Aeschylus, den vader der tragische kunst. Zoo volgt men Horatius, en het is voorzeker prijzenswaardig, dat men den oorsprong en het begin aller kunsten, en zoo ook van deze, uit de oudheid zoekt te halen. Maar Horatius is ons daartoe niet oud genoeg. Even zoo waren voor hem de Grieksche kunsten en letteren oudheid, als de Latijnsche het voor ons zijn: zoo wel was Plato voor hem op een' verren, zeer verren afstand, als hij zelf het voor ons is. Wij moeten hooger, dan men doorgaans doet, wij moeten tot Plato en welligt nog hooger in de oudheid opklimmen, indien wij den oorsprong, het begin en bijzonder het wezen der tragische kunst willen ontdekken. Zoo ook zullen wij Horatius leeren verstaan, wanneer hij zich in den geest zijner oudheid over de koren in de treurspelen doet hooren. In Plato's werk over den staat, om hiermede te beginnen, als hij over het treurspel en over de treurspeldichters opzettelijk handelt, noemt hij deze μιμητὰς, navolgers of liever nabootsers.Ga naar voetnoot(2) Zoo krijgen wij al terstond eenig denkbeeld van dramatische poëzij. Van handelen heeft zij, | |
[pagina 20]
| |
volgens de beteekenis der Grieksche benaming, haren naam verkregen: en inderdaad, zij stelt ons op het tooneel goden en menschen al sprekende en ook al handelende voor. Dit geschiedt, volgens Plato, door navolging of door nabootsing van stem, van spraak, van houding, gebaarden, kleeding, tooi en wat dies meer is: alles om ons in de overtuiging te brengen, dat wij niet in schijn, maar wezenlijk die personen voor ons zien en hen zelve hooren spreken. Zoodanige nabootsing, inzonderheid zoo zij met zang en welluidende poëzij gepaard gaat, kan veel, oneindig veel bekorends hebben. Doch, zoo dramatische poëzij niets anders dan nabootsing is, zoo is zij in den grond niet veel meer, dan hetgeen Horatius bedoelde, toen hij van die gedichten, die poëmata van Thespis sprak, quae canerent agerentque peruncti faecibus ora: en het treurspel intusschen, het hoogste in de dramatische kunst, zal wel op hoogeren toon, meen ik, dan die maskeraden, of hoe zal ik ze noemen? die vertooningen of voorstellingen van Thespis, behooren gestemd te zijn. Wij moeten dus verder bij Plato zien, of hij ons nog niet iets anders aanwijst, waaruit wij den aard van het treurspel kunnen opmaken. In het derde boek van hetzelfde werk,Ga naar voetnoot(1) vindt hij overeenkomst in de epische of Homerische poëzij met de dramatische kunst. De dichter, zegt Socrates daar, verhaalt; maar van tijd tot tijd voert hij anderen sprekende in, zoo als in het begin der Ilias. Eerst verhaalt daar Homerus, hoe Chryses, de priester, bij Agamemnon en de oversten der Grieken kwam; maar vervolgens laat hij den priester zelven deze aanspreken, en zoo is het ons dan, als of wij niet meer Homerus, maar Chryses hooren. Dit is dus nabootsing bij Homerus op dezelfde wijze, als het geheele treurspel en blijspel uit nabootsing bestaat: en ziedaar bij Homerus reeds de dramatische kunst. Eene juiste opmerking voorzeker: en die doet ons al vrij wat hooger denkbeeld van die poëzij krijgen. De treurspeldichter dus geeft ons geene vertooningen, als Thespis, die voor het volk en het gemeen geschikt zijn en kinderen bekoren: het zijn epische, ja, Homerische onderwerpen en personen, die hij ons te beschouwen geeft, en die kunnen, ja, wel belagchelijk zijn, als het voorval van Agamemnon met Thersites, van Ulysses met Polyphemus, van Vulcanus met Mars en Venus en diergelijke; doch wien, hoe ver ook boven het gemeen verheven, vermaken die voorstellingen bij Homerus niet? en ziedaar ook, in het voorbijgaan, bij den vader der poëzij het blijspel gevonden! Maar voorts zijn het de groote daden der voorgeslachten, die hij ons voorstelt, daden en heldenbedrijven, waaraan de goden ook deel genomen hebben. Geene onderwerpen dus, geene personen konden bij de geheele natie meer belang wekken, en, let wel, dat alles deed de treurspeldichter den aanschouweren zien en hooren, als waren zij zelve in die vroegere eeuwen bij de helden daar om Troje en bij de goden op den Olymp en Ida tegenwoordig. Evenwel, hoe ver ook Plato ons brengt om den aard des treurspels te kennen, van belangrijke historische en mythologische voorstellingen doet hij ons, wel is waar, op die aangehaalde plaatsen begrip krijgen, doch ik weet het niet, maar mij dunkt, als ik een treurspel van Sophocles of van Euri- | |
[pagina 21]
| |
pides, en vooral van Aeschylus lees, dan is het mij, als of daarin een andere, een veel hoogere geest en toon heerschende is, dan in de dramatische verhalen der epische poëzij. Dat wij dan van Plato nog hooger in de oudheid opklimmen, en, volgens zijn voorbeeld, tot Homerus zelven, of ten minste tot den dichter van het loflied op Apollo, dat op zijn' naam tot ons gekomen is. Welligt doet die ons in Plato's schriften nog wel vinden, wat wij er tot nu toe vergeefs in gezocht hebben. Die lofzang brengt ons geheel op het eiland Delos en de feesten van Apollo, die daar gevierd werden, over. Delos lag in het midden der Cycladen en der geheele Ionische wereld, waar Apollo zich eenen tempel gesticht en spelen ingesteld had, waaraan al de Ioniërs met vrouwen en kinderen, op gezette tijden, deel namen. De dichter bij het verheerlijken dier godheid beschrijft die feesten en spelen. Daar, zingt hij, o Apollo, daar komen de Ioniërs, wel uitgedost, met hunne kinderen en vrouwen te zamen: met worstelspel en zang en dans vermaken zij u, als zij den wedstrijd hebben aangevangen; al wie hen dan ziet, als zij bijeen zijn gekomen, hij zou zeggen, dat zij onsterfelijk waren en altijd jeugdig moesten blijven: want aller schoonheid en bevalligheid zou hij zien, en in het hart zich verheugen, helzij hij op de mannen of op de welgegordelde vrouwen of op hunne snelle schepen en hunne schatten het oog sloeg. Daarbij nog, en dat is het allerbewonderenswaardigste, welks roem nooit vergaan zal, de Delische maagden, aan Apollo gewijd: zij zingen eerst Apollo en dan Latona en Diana ter eere, en daarna in hare zangen den lof der mannen en vrouwen van vroegeren tijd vermeldende, streelen zij de gemoederen aller stammen van menschen: van alle menschen weten zij de stem en de spraak na te bootsen: ieder zou meenen, dat hij zelf sprak: zoo komt met ieders stem haar schoone zang overeen.Ga naar voetnoot(1) Ziedaar de schoonste en tevens de eenvoudigste, de natuurlijkste beschrijving der Grieksche koren. De Griek verbeeldde zich dezelve, als afbeeldsels van het goddelijke koor der Muzen, dat Apollo daar boven aanvoert, om het hart en den zin der goden te streelen. Ook dit wordt in dien lofzang vermeld. Snel, als eene gedachte, vaart Apollo, met de either in de hand, van Delphi naar den Olymp, de woonplaats van Jupiter, op, en verschijnt niet daar, of terstond worden de onsterfelijken aan de either en den zang indachtig. Daar bezingen van stonde aan al de Muzen te zamen, met schoone stemmen elkander's zang beantwoordende, de onsterfelijke gaven der goden en der stervelingen lot: terwijl de schoone Gratiën en Horen met Harmonia en Hebe en Venus den dans aanvangen, hand aan hand te zamen dansende met haar zingt Diana mede, zoo groot van gestalte, zoo schoon om te aanschouwen, Apollo's tweelingzuster: met haar spelen Mars en Mercurius mede; maar allen voert Phoebus Apollo ten reije aan, de either steeds tokkelende, hoog en bevallig zich verheffende en voorttredende: luister omstraalt hem aan alle zijden en schittert in de bewegingen zijner voeten en in het golven van zijn gewaad. Dat aanschouwen Latona en Jupiter, in het hart zich verheugende, ziende, hoe hun geliefde zoon zich met de onsterfelijken verlustigt.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 22]
| |
Geen wonder dus, dat, volgens die oude fabel bij Plato in den Phaedrus, toen dat goddelijke koor op aarde nederdaalde, en voor 't eerst de mensch gezang, en wel zulk een gezang met zulken dans gepaard, vernam, hij om eten noch drinken noch om zich zelven dacht. Maar merken wij, om op het treurspel en de tragische kunst te komen, merken wij in die Grieksche koren, zoo als die in dat loflied beschreven worden, kunst van navolgen en nabootsen op. De jeugd in die koren wist aller menschen stem en spraak na te doen: men zou gezegd hebben, dat men ieder, dat men zich zelven hoorde spreken: en dit was het begin der eigenlijk gezegde dramatische poëzij. Al zingende en dansende bootsten de jonge maagden in die reijen gesprekken en handelingen der menschen na: en hoe dit toeging, zien wij nog duidelijk in de blijspelen van Aristophanes. In zijne Thesmophoriazusen komt een koor van Atheensche vrouwen voor, of liever, door dit koor alleen bijna wordt het geheele stuk gespeeld. En wat doen die vrouwen hier anders, dan nabootsen? Op het feest der Thesmophoriën, aan Ceres en Proserpina gewijd, komen zij vroeg in den morgen op hare vergaderplaats te zamen, om over Euripides, den vrouwenhater, te rigten en uitspraak te doen. Ééne van dezelve roept, als de heraut, het volk der Atheensche vrouwen tot de vergadering op: eene andere beklimt het spreekgestoelte en houdt, als de redenaar, eene beschuldigingsrede, waarin zij al de misdrijven van die pest van het gemeenebest der vrouwen optelt: eene derde en vierde en zoo vele andere treden als getuigen op: alles, gelijk men ziet, nabootsing van hetgeen te Athene in die volksvergaderingen plaats had.Ga naar voetnoot(1) Zoo dus ook die Delische maagden op de feesten van Apollo. In de koren, waarin zij zongen en dansten, bleef het hier niet bij: zij voerden er, ter verlustiging der feestgenooten, blijspelen in uit: en daarvan dat hare kunst van nabootsing zoo bijzonder door den zanger in dat loflied geprezen wordt. Maar ook in de treurspelen der Grieken speelt het koor even zoo mede, als de overige personen. Nadat Hecuba bij Euripides Polymestor, den vrek, de oogen heeft uitgestoken, komt deze op het tooneel al schreeuwende en rondom zich heen tastende te voorschijn. Dit zien en hooren de Trojaansche vrouwen niet, die mede met Hecuba door hem gevankelijk weggevoerd en tot slavinnen gemaakt zijn, of zij sarren en bespotten hem op allerlei wijze, de eene hier, de andere daar hem naderende, zonder dat hij eene van haar raken en voor dien euvelmoed straffen kan. Het zijn intusschen deze zelfde vrouwen, waaruit het koor van het treurspel bestaatGa naar voetnoot(2). Men heeft den natuurweg toch maar te volgen, vrienden; zoo doende komt men van zelfs, waar men wezen wil. Want ziet! van die eenvoudige koren der Delische maagden begonnen, zijn wij hier onverwachts midden in de dramatische poëzij der Grieken, zoo komische als tragische, | |
[pagina 23]
| |
gekomen. En vatten wij nu niet volkomen, meer ten minste dan Horatius ons had kunnen leeren, welke de natuur der dramatische poëzij is? In nabootsing bestaat zij, volgens Plato, en, wat het treurspel betreft, in aanschouwelijke vertegenwoordiging der groote daden en geschiedenissen der oudheid; maar zien wij nu niet tevens, dat zij volgens haren oorsprong, dat zij volgens haren aard en natuur, de vereeniging, en, mag ik mij zoo uitdrukken? het akkoord der drie schoonste aller schoone kunsten, van zang en dans en poëzij uitmaakt? Geen treurspel toch en zelfs ook geen blijspel bij de Grieken, toen de dramatische kunst bij hen in hare volle kracht was, zonder koren: en geene koren in dezelve, of de kunsten der Muzen en der Gratiën vond men daarin met die van Apollo, met de poëzij, gepaard. Doch welligt had ons Plato zelf, zoo wij hem maar hadden blijven volgen, even ver, ja nog verder kunnen brengen. Die Athener daar bij hem op Creta, doet hij ons niet met den oorsprong der muzijk en poëzij, ook dien der koren en der geheele dramatische kunst kennen? Hij zegt immers, dat uit dat gevoel voor harmonie en maat, zang en dans en zoo te gelijker tijd koren ontstaan zijn, en, als hij van Apollo en de Muzen spreekt, als zijnde ons tot feestgenooten voor de koren, tot συγχορευταί gegeven, dan voegt hij er nog eene derde godheid bij, aan welke het treurspel gewijd is, Dionysos.Ga naar voetnoot(1) Zoo, zou ik zeggen, brengt hij ons nog veel verder, dan de dichter van den lofzang op Apollo. Want, is het niet zoo? op het noemen van Dionysos zijn wij op eens in gedachte uit Delos naar Athene, op de Dionysiën, op die hooge feesten, waarop Sophocles en Euripides met Aeschylus om den krans der tragische kunst wedijverden, overgebragt. Zoo ziet men soms voorbij, wat ons het naaste voor de oogen is! Het begin dan der tragische kunst mag men in de vroege oudheid in de Delische en zoo vele andere diergelijke koren vinden; maar te Athene, op dat groote tooneel, gelijk de Grieken het noemden, aller kunsten en wetenschappen, daar was het, dat zich die kunst eenmaal in de hoogste volmaaktheid vertoonde. Hier ook van de vroegste tijden af aan, even als op Delos, te Delphi en waar niet al in Griekenland? koren, tragische zoo wel als komische, en daarin bootste men even zoo met zang en dans handelingen van menschen, maar ook, en in de tragische wel bijzonder, de daden en lotgevallen der goden of godinnen, aan welke de feesten gewijd waren, na. Van daar, in 't voorbijgaan, de plegtige optogten, als die van Dionysos inzonderheid, waaruit de triumphen der Romeinen schijnen ontleend te zijn, en van daar ook die menigvuldige volksvermaken, waaronder men de wagens van Thespis met die zangers en nabootsers, peruncti faecibus ora, tellen kan: dit alles vond men, zeg ik, te Athene zoo wel, als elders op alle Grieksche feesten, schoon daar, op dat groote tooneel der kunsten, veel schooner en prachtiger, dan ergens elders; maar te Athene alleen was het, dat uit de koren, uit dien zang en dans en uit die nabootsing het treurspel en even zoo het blijspel met echt dramatische kunst zich ontwikkelde en tot volmaaktheid kwam. Wat Aeschylus daartoe bijgebragt hebbe, leeren ons de oudheidkundigen. | |
[pagina 24]
| |
Hij rigtte de schouwplaats, den geheelen toestel der vertooningen, kleeding, tooi, mommen, in één woord, het tooneel, met al wat daartoe behoorde, doelmatig in: hij voegde aan de koren personen toe, die goden en menschen door houding en taal waardiglijk vertegenwoordigden, zoodat er van dat alles, wat in die spelen uit de oude fabelen en overleveringen, als mede uit de geschiedenis der volken voorkwam, meer en meer volledige voorstelling ontstond. Dit alles deed hij, maar liet het daar niet bij blijven. Wat ware er anders van al zijne pogingen geworden, dan dat de Atheners mythologische en historische voorstellingen beter dan te voren te beschouwen hadden gekregen? Neen, op dat tooneel zoo ingerigt, door die personen zoo gekleed en zoo op den cothurnus zich verheffende, liet hij meesterstukken van tragische poëzij uitvoeren en nam zelf daaruit niet zelden de hoofdrol op zich: meesterstukken, die op het gemoed der aanschouwers indruk, diepen indruk maakten, hen nu eens met medelijden, dan met vrees en schrik, maar altijd met verhevene gevoelens vervulden: en dat niet door het spreken en handelen, door de voorstelling der hoofdpersonen alleen, maar tevens en wel voornamelijk door den invloed der koren. Hij, die zelfde treurspeldichter, was welligt te zijnen tijde de eerste lierdichter der Grieken. Van daar die lierzangen der koren in zijne treurspelen, die der Oceanitiden b. v. in zijn' Prometheus, welke in verhevenheid voor de Pindarische zelfs niet onderdoen; maar van daar ook, dat die zelfde koren bij hem, door doelmatige tusschenzangen, de gemoederen der aanschouwers, als 't ware, stemden op den toon der gebeurtenissen, die zij zagen vertoonen, en vatbaar maakten voor alle hooge en edele gevoelens, dezelve levendig houdende en versterkende. Daartoe gaf hij het voorbeeld, en zijne opvolgers, wier stukken wij nog lezen mogen, Sophoeles en Euripides streefden hem daarin na, en overtroffen hem welligt daarin. Een hoogere geest, zeide ik daar zoo even, maakt zich van ons meester en bezielt ons, als 't ware, wanneer wij een Grieksch treurspel lezen: bedrieg ik mij niet, zoo zijn wij zulks aan de koren die er in voorkomen, en die aan al de voorstellingen leven en wezen geven en tevens de meeste bekoorlijkheid bijzetten, verschuldigd. En nu beginnen wij, geloof ik, Horatius te verstaan, waar hij, in den geest der Grieksche dramatische kunst, zich dus over het koor en deszelfs invloed op het geheele treurspel doet hooren:
Ille bonis faveatque et consilietur amicis,
Et regat iratos et amet peccare timentes;
Ille dapes laudet mensae brevis, ille salubrem
Justitiam, legesque et apertis otia portis:
Ille tegat commissa, deosque precetur et oret,
Ut redeat miseris, abeat fortuna superbis.Ga naar voetnoot(1)
Wat is het toch een genoegen, jongelingen, het beoefenen der letteren! Zoo men den natuurweg maar op wil, voert het ons de geheele oudheid her- en derwaarts door, doet het ons het eene met het andere vergelij- | |
[pagina 25]
| |
ken, het eene door het andere ophelderen, en dat toch zonder ons van het regte spoor af te brengen. Bij al onze uitweidingen over Horatius, over dat loflied op Apollo, over Delos en de Delische maagden, die ons van tijd tot tijd al vrij wat hebben te weten doen komen, keerden wij toch gedurig op dat gezegde bij Plato van den Atheenschen vreemdeling terug. En vergelijken wij nu deze schoone plaats van Horatius over den invloed der koren op het geheele treurspel met dat zelfde gezegde van dien vreemdeling, ziet! maakt ons dan dat aanbidden der goden, dat er aan de koren in toegeschreven wordt, niet op den hoogen, den godsdienstigen zin, die in de treurspelen der oudheid heerschte, opmerkzaam? Men heeft in latere tijden, nadat eene betere godsdienstleer heerschende was geworden, laag gaan neêrzien op tooneelvertooningen, en die, ten beste genomen, voor ijdele volksvermaken gehouden: zoo miskende men dezelve, zoo werd men er als blind voor, om de oorspronkelijke, de wezenlijke strekking dier vertooningen gade te slaan. Het is intusschen waar, wat Horatius zegt, dat godsdienstzin in het treurspel heerschte. Maar geen wonder, daar het koor en met het koor de geheele dramatische poëzij, gelijk ons uit al onze onderzoekingen gebleken is, op de feesten en dus uit den dienst en de vereering der goden zijn begin heeft genomen. En geldt dit in de eerste plaats van het hooge treurspel, niet minder is het in het vrolijke, dartele blijspel op te merken. Te midden dier nabootsing der vrouwen van de gerigten en volksvergaderingen der Atheners, heerscht in die zelfde Thesmophoriazusen van Aristophanes een ernstige, een plegtige en verheven toon. Bij den aanvang der vergadering roept een gedeelte van het koor Ceres en Proserpina, welker feest zij vieren, aan, en vermeldt in de schoonste lyrische poëzij de weldaden, die de mensch aan die godheden te danken heeft. Hetzelfde treft ons in een ander zijner blijspelen, dat naar het koor der kikvorschen, dat zich aan den Styx doet hooren, de kikvorschen genoemd wordt. Belagchelijk is dat koor, ik beken het, maar in dat zelfde stuk doet zich tevens een ander koor hooren: het is dat der ingewijden, die uit de verblijven der gelukzaligen optreden. Ook dit is tot de feesten, en wel tot de heilige inwijdingen op dezelve betrekkelijk, en geene verhevener en te gelijk bevalliger poëzij, dan in de taal van dat koor, kan men zich verbeelden. Zoo verhoogde bij den Griek het koor ook het blijspel, dat zonder dit, gelijk zoo vele der latere blijspelen, niet veel meer dan de voorstelling van kluchten zou geweest zijn. Maar tot doorgronding van de natuur der dramatische kunst, hebben wij van hetgeen Plato omtrent het dramatische bij Homerus opgemerkt heeft, nog niet genoeg partij getrokken. Die kunst, hoe in den grond ook poëzij, helt toch, gelijk wij met een woord reeds vermeld hebben, tot welsprekendheid en redekunst over. Vinden wij bij Aeschylus en Sophocles, maar vooral bij Euripides niet hier en daar redevoeringen of ten minste redekunstige zamenspraken, die veel met de Homerische gelijk hebben, ja ook inderdaad op den toon der Attische redenaren gestemd zijn? Vindt men die zelfs bij Aristophanes niet? In die aanklagt der Atheensche vrouwen bij Euripides heerscht geheel de toon des redenaars, en in zijnen Plutus, om van andere zijner blijspelen niet te gewagen, laat hij Penia met Blepsiades over den rijkdom volkomen redekunstig zamen- | |
[pagina 26]
| |
spreken.Ga naar voetnoot(1) Zoo had oudtijds bij de Grieken zoo wel het blijspel, als treurspel, tevens zekere staatkundige strekking, waardoor het, wegens de alles vermeesterende overredingskracht der welsprekendheid en redekunst, zoo magtigen invloed op den staat uitoefende. Ziedaar dan voor de dramatische poëzij, om haren aard en haar wezen wel te doorgronden, volgens Plato's aanwijzing, het noodige en belangrijkste bijgebragt. Hoog hebben wij daartoe in de oudheid moeten opklimmen: want hoe lager wij tot onze tijden afdalen, des te minder is er die in te ontdekken. Het koor toch, de ziel zoo wel, als het begin der dramatische poëzij, is er al spoedig uit weggeraakt, en met het koor die hoogere godsdienstzin, die er in heerschende was geweest, zoodat de treurspelen eenmaal enkel historische voorstellingen zijn geworden. Evenwel, al hielden zij zoo op, musica dramata te zijn, gelijk zij het steeds te voren geweest waren, toch bleven zij nog dat van hare oorspronkelijke natuur behouden, hetgeen wij nu ten laatste opgemerkt hebben, dat zij met al het belangwekkende der geschiedkundige voorstelling en met al het bekorende der poëzij, het hooge vermogen der welsprekendheid paarden. Wij gaan zoo maar voort, vrienden, zonder te vragen, welken weg men doorgaans in alle diergelijke aesthetische onderzoekingen gewoon is te houden. Den leidraad, dien ons Plato aan de hand heeft gegeven, volgen wij, en die zal ons wel eenmaal, meen ik, op het hoogste in de kunst, op de lyrische poëzij brengen. Ook heeft deze onze beschouwing van de koren in het treurspel en blijspel ons daar al vrij nabij doen komen. Maar, ten einde de lyrische poëzij in hare volle kracht te leeren kennen en zoo de natuur en het wezen der poëzij zelve te doorgronden, moeten wij hier op den aard en de bijzondere strekking van andere dichtsoorten, inzonderheid de epische en didactische poëzij, opzettelijk de aandacht vestigen. | |
De epische en didactische poëzij.De epische poëzij is van nature geschiedkundig. Zij is haren oorsprong aan dichters of barden verschuldigd, die bij gelegenheid van volksbijeenkomsten, bijzonder van feesten, te midden eener luisterende menigte, op liefelijken toon van de daden der voorgeslachten verhaalden. Reeds in de vroegste tijden, in de kindschheid der natiën, lieten zich die hooren, als Homerus onder de Ioniërs en Ossian onder de Caledoniërs. Waar zijn ook kinderen en kindervolken meer op gezet, dan op vertellingen en zoetvloeijende verhalen? Maar ook in lateren tijd vond men overal in Griekenland rhapsoden en Homeriden, die ten aanhoore van al wie luisteren wilde, de meesterstukken van Homerus en der epische poëzij bevallig en treffend voordroegen. Ja ook ten tijde der hoogste beschaafdheid van de Grieksche volken, trad Herodotus, als een andere Homerus, op de Olympische spelen te voorschijn, en las daar zijne geschiedverhalen voor: een blijk te meer, dat epische poëzij in den grond geschiedkundig is. Uit haar, inderdaad, is het echte geschiedverhaal, dat van den vader | |
[pagina 27]
| |
der geschiedenis, van den geheel Homerischen Herodotus, gelijk hem de oudheid genoemd heeft, voortgekomen. Wat de natuur der didactische poëzij betreft, wijsgeerig is deze, gelijk die der epische geschiedkundig is. Het leerdicht is uit spreuken van wijzen ontstaan, die in het Oosten schier zonder zamenhang vermeld waren geworden; maar waarin de Griek orde, wel gepaste orde zocht te brengen. Zoo bestaat het leerdicht van Hesiodus, de werken en dagen, uit diergelijke spreuken, uit voorschriften, lessen voor het leven en voor den staat, ook uit fabelen en oude overleveringen, maar vol wijsgeerigen zin. Dat alles sluit de natuur der dramatische, en ook der epische poëzij niet uit. Euripides immers, zeide men oudtijds, heeft de wijsgeerte op het tooneel overgebragt: de scena philosophus wordt hij genoemd: en wat hebben niet ten allen tijde ook wijsgeeren aan de gedichten van Homerus te danken gehad! Doch dit alles is, eigenlijk gezegd, overbrenging en toepassing der wijsgeerte op de dichtkunst, daar in het leerdicht de wijsgeer zelf spreekt en ons meer opzettelijk leert, ja, ons tot het begin der dingen, tot de oorzaken van al wat wij aan den hemel, op den aardbodem, onder de menschen en in ons zelve waarnemen, als ware dit zijn hoogste doel, opvoert. Denken wij maar aan Xenophanes, Parmenides, Empedoeles. De vroegste wijsgeeren der Grieken waren dichters. Zoo heeft dus zoo wel de didactische, als de epische poëzij, hoezeer ook niet minder dan de dramatische in den grond poëzij zijnde, hare bijzondere natuur en strekking. Dit een en ander hier opgemerkt te hebben, zal ons dan vooral te pas komen, wanneer wij eenmaal aan de groote vragen, wat geschiedkunde en wat wijsgeerte is, zullen gekomen zijn. En ook daartoe, om bijzonder de zedelijke wijsgeerte te leeren kennen, moeten wij hier van de elegie of den klaagzang gewagen. Zij heeft veel minder, dan de epische en didactische poëzij, eene bijzondere en bepaalde strekking. Uit de weeklagten der koren schijnt zij afkomstig te zijn, en zoo vindt men haar in al de treurspelen der Grieken. Ook roert haar toon ons in de verhalen van Homerus, wanneer wij bij hem Achilles over zijn' vriend Patroclus, en Priamus en Hecuba over Hector hooren weeklagen. Maar rouw en tegenspoed brengen den mensch tot nadenken, zij doen hem op zich zelven acht geven, tot zich zelven terugkeeren: vooral zoo hij eenmaal bemind heeft, en in zijne hoop en verwachting, in hetgeen hij meer dan het leven beminde, zich teleurgesteld vindt. Van daar, dat de elegie eene bijzondere dichtsoort geworden is, der liefde bijzonder gewijd, en bij uitstek volgens haren aard voor den wijsgeerigen dichter geschikt, die 's menschen innig, zedelijk gevoel zoekt na te vorschen en uit te drukken. Maar wij vragen nog niet, wat wijsgeerte en geschiedenis is. Het is ons hier om poëzij, en wat hare natuur en haar wezen uitmaakt, te doen. En, heeft ons de poëzij der koren daarvan reeds eenig denkbeeld doen krijgen, de lyrische zal het ons regt doen beseffen. Beginnen wij met haar met de epische en didactische poëzij te vergelijken. | |
De lyrische poëzij met de epische en didactische vergeleken.Ook in de lyrische poëzij verhaalt de dichter, gelijk het Pindarus doet | |
[pagina 28]
| |
bij het vermelden van de roemrijke voorgeslachten en van het vaderland der overwinnaars in de spelen: en het is zinrijk, het is vol schoone en verhevene beschrijvingen al wat hij verhaalt; doch het is toch meer om te vermelden en te prijzen, dat hij zulks doet, dan om te verhalen en te beschrijven. Meer gelijkheid heeft de lyrische poëzij met de didactische, de eigenlijk gezegde wijsgeerige poëzij. Want wijsgeerte, wie zal het in twijfel trekken? vindt men in Pindarus en Horatius zoo wel, als in de leerdichten van Hesiodus en Lucretius. Hoe anders zou Plato uit Pindarus, en ieder, die in latere tijden wijsgeer geweest is, uit Horatius zoo veel ontleend hebben? Maar de lierdichter onderzoekt zoo niet, spoort zoo niet op, vorscht zoo niet uit, gelijk de wijsgeeren gewoon zijn te doen: hij is zanger: zanger is hij in de ware beteekenis des woords, en, als door een' hoogeren geest bezield en aangeblazen, zijn het vonken van wijsheid, die hij al dichtende en scheppende daar heen werpt, terwijl hij oor en hart intusschen door den schoonsten zang streelt en verrukt. Zoo onderscheidt hij zich van den epischen en didactischen dichter: maar die schoonheid en welluidendheid van zang, of liever die verscheidenheid van toon en maat, is wel inzonderheid in de lyrische poëzij opmerkelijk. Hoe verschillen toch hierin de zangen van de eerste lierdichters der oudheid! Eenen gansch anderen toon en klank als 't ware verneemt men in de zangen van Pindarus, dan in die van Anacreon, van Sappho, van Alcaeus, en hoe verschillen daarin onderling de oden van Horatius, terwijl zich de epische en didactische dichter altijd van ééne en dezelfde voetmaat bedient! Geen wonder: want de lyrische poëzij is meer dan eenige andere, ja is geheel en al, om zoo te spreken, muzijk; maar daardoor ook oefent zij tooverkracht uit op de harten der menschen. De taal van den epischen dichter is, als die van Nestor, zoetvloeijend: τοῦ ϰαὶ ἀπὀ γλώσσης μέλιτος γλυϰίων ῥέεν αὐδή.Ga naar voetnoot(1) Nadat Ulysses op het gastmaal van Alcinoüs zijne daden en omzwervingen verhaald heeft, blijft de toon zijuer stem in de ooren en gemoederen der aanwezenden nog gedurig voortklinken.Ga naar voetnoot(2) Even zoetvloeijend kan de rede des dichters in het leerdicht zijn. Maar de lierdichter bekoort niet alleen: hij heeft de snaren niet aangeroerd om er zijn' zang bij te paren, of terstond sleept hij ons meê, als een vloed die alles overstroomt en met zich heen voert, gelijk Horatius van Pindarus zegt en Horatius het ook zelf bij ons bewerkt in dit zijn Pindarum quisquis studet aemulari, in zijn justum ac tenacem propositi virum, en waar niet al? Tooverkracht bezit de muzijk, zoo zij niet toonkunst slechts is, maar als muzijk, als hoogere muzijk, de poëzij bezielt, gelijk zij het vooral in den lierzang doet. Aan Orpheus, den lierzanger, maar niet aan epische of wijsgeerige dichters, schreven de Ouden het vermogen toe van rotsen te bewegen, rivieren van loop te doen veranderen en vrede in de verblijven der rampzaligen te brengen. | |
[pagina 29]
| |
De lyrische poëzij met de bucolische vergeleken.Maar nog duidelijker zal ons de aard der lyrische poëzij blijken, zoo wij haar met de bucolische of de herderpoëzij, gelijk deze meestal bij de dichters voorkomt, vergelijken. Niet ongepast kan men dezelve als zoodanig, naar het mij toeschijnt, het schaduwbeeld zoo van de lyrische, als van de epische en dramatische poëzij noemen. Op zich zelve heeft de herderpoëzij veel bekoorlijks, en is inderdaad schoon en voortreffelijk. De mensch haakt naar een' gelukstaat, en vindt hij dien in den tegenwoordigen tijd en om zich heen niet, zoo verbeeldt hij zich denzelven in vroegere tijden en in andere landen. Van daar bij Hesiodus reeds de beschrijving eener gouden eeuw, en in latere tijden bij Theocritus die gelukkige herderwereld vol onschuld en liefde. Van zelfs gaf dat aanleiding, niet alleen om de natuur in al hare schoonheid en bekoorlijkheid te schilderen, maar ook om den mensch ons voor te stellen, zoo als hij waarlijk zijn moet, als geheel volgens de natuur levende en aan zijnen natuurlijken aanleg tot geluk en tevredenheid beantwoordende. Geen wonder dus, dat die herderzangen ons nog steeds zoo bekoren, zoo vaak wij in Theocritus, in Virgilius, in Geszner lezen. En die poëzij, aldus op zich zelve beschouwd, er is geen twijfel aan, of zij is, zoo wel als de epische, didactische en dramatische, in de natuur gegrond en heeft waarheid ten doel. Van daar, dat men haar niet onduidelijk bij epische en bij andere dichters zict te voorschijn komen. Denkt slechts aan Eumaeus, den eenvoudigen zwijnenhoeder bij Homerus,Ga naar voetnoot(1) en inzonderheid aan zijne Nausicaë, zoo als hij haar in reine onschuld en eenvoudigheid schildert.Ga naar voetnoot(2) Doch wij vergelijken hier de bucolische poëzij met de lyrische niet, zoo als zij zijn kan en zijn moet, maar zoo als zij door de dichters meestal beoefend is geworden, en als zoodanig in waarheid, gelijk ik zeg, het ijdel schaduwbeeld der ware poëzij is. Zij brengen ons in eene wereld over, die dichters, welke nooit bestaan heeft en nimmer bestaan kan, als die in den grond met de werkelijke strijdig is. Dit doet de ware poëzij niet, en dit heeft ook Homerus niet gedaan. Herders en landlieden ziet men niet zoo zorgenvrij daar heen leven, hoort men niet zoo bij beken en midden onder de grazende koeijen van liefde zingen. Wij kunnen het ons zelfs bezwaarlijk verbeelden, dat men zulks immer zou gezien en gehoord hebben: om niet van die geheel onnatuurlijke herderwereld van Tasso en GuariniGa naar voetnoot(3) te gewagen. Maar die Eumaeus, daar in de Odyssé, leeft en handelt en spreekt, als ieder zwijnenhoeder, ieder boer bij ons. En die Nausicaë? Is zij het beeld niet der maagdelijke onschuld en der vrouwelijke bedrijvigheid tevens, waarop alle ouders nog heden zouden verlangen, dat in het werkdadige leven hunne geliefde dochters gelijken mogten? Het is van latere tijden afkomstig, hetgeen wij thans herderdicht plegen te noemen, toen men in Griekenland niet meer, als voormaals, | |
[pagina 30]
| |
in vrije staten leefde, en zoo zich, om zulks te vergoeden, een gelukkig landleven schiep. Daarom doet het ons de echte poëzij, die der werkelijke wereld, en bijzonder de lyrische, in haren aard en haar wezen geheel voor den geest brengen. Het was in de werkelijke, niet in eene verdichte, denkbeeldige wereld, dat oudtijds de lyrische poëzy leefde en werkte: het was daar in de staten, onder de volken, dat zij zich, ter opwekking der edelste gevoelens, hooren deed. Zij deed zich daar hooren in de lierzangen van Alcaeus, wanneer deze vrije burgers van vrije staten tot handhaving hunner vrijheid tegen de listen en het geweld van tyrannen aanspoorde, en allen, die hem aanhoorden, met gretige ooren en harten, om met Horatius te spreken, zijne taal als indronken en verzwolgen: zij deed zich hooren op de maaltijden der aanzienlijken, der staatsmannen, veldoversten, dichters en wijsgeeren, waarop deze alle, ieder op zijne beurt, met den beker in de hand, vaderlandsche liederen zongen, en, bij het aanheffen van het ἐν μυρτοῦ ϰλαδὶ τὸ ξίϕος ϕορήσω, ὥσπερ Ἁρμόδιυς κ᾽ Ἀριςογείτων, onderling elkander in vaderlandsliefde ontvlammen deden. Hooren deed zich de lyrische poëzij van de vroegste tijden af, gelijk wij gezien hebben, op de feesten, de hooge feesten der natiën, op die van Delos, waarheen de Ioniërs van alle streken en eilanden met vrouwen en kinderen toestroomden, op die van Delphi, van Olympia, waar al wat in Griekenland, het land der fijnste beschaving, door beschaafdheid zich onderscheidde, zaamvereenigd was, en Pindarus den roem aller staten bezong, bij het bezingen der overwinningen in de spelen. Zoo was geheel Griekenland, zoo ver het zich uitstrekte, de wezenlijke wereld, waarover het gebied, om zoo te spreken, der lyrische poëzij zich verbreidde; maar haren zetel had zij in de koren der feesten, in die vooral van Apollo en Dionysos, bijzonder te Athene, gevestigd. Zonder haar ware de geheele dramatische poëzij, zoo zij al ontstaan ware, nooit dat geworden, wat zij eenmaal daar te Athene door een' Aeschylus, een' Sophocles, een' Euripides geworden is. Zij toch was het, gelijk wij zagen, die het drama als bezielde. Daar, in die koren, gelijk Horatius zegt, vervulde zij de natie met eerbied voor het goddelijke, het heilige, en wekte zij in ieders hart liefde voor het vaderland, liefde voor deugd en geregtigheid op. | |
De lyrische poëzij.Dit dan is de lyrische poëzij, met de andere dichtsoorten vergeleken. En zoo zien wij nu, wat ik hier boven aanroerde, dat, daar de epische poëzij naar het geschiedverhaal, de didactische naar de wijsgeerte, de dramatische naar de redekunst en welsprekendheid overhelt, zij alleen op zich zelve staat, zij alleen in aard en wezen poëzij is. Wij hebben de voornaamste dichtsoorten onderzocht en vergeleken, niet om ééne van dezelve te verheffen en de andere in dezelfde maat in ieders schatting te doen dalen. Ook zelfs het herderdicht, schoon in de zangen der meeste dichters het schaduwbeeld zijnde der overige, heeft op zich zelf waarde in ons oog, en des te hooger waarde, naarmate het meer en volkomener de natuur uitdrukt. Maar het was ons hier om den aard en het wezen der poëzij te doen, en dat vinden wij nu van alle dichtsoorten het | |
[pagina 31]
| |
meest in de lyrische poëzij. In haar toch is het, dat wij de vereeniging van de poëzij met die hoogere muzijk, waarmede wij onze navorschingen aangevangen hebben, ontwaren. Zonder muzijk, wij herhalen het, geene poëzij; maar die hoogere muzijk, die ons van het aardsche ten hemel voert en tot het goddelijke brengt, die is alleen der lyrische poëzij eigen. Zij is ook de oudste poëzij, veel ouder dan de epische, dan de didactische, dan de dramatische. In de vroegste oudheid verliezen zich de hymnen van Orpheus en Musaeus. Zij is daarenboven altijd de heilige poëzij der volken geweest, en als zoodanig heerschte zij in de heiligste godsdienstplegtigheden der Grieken, in de mysteriën van Samothrace en Eleusis: als zoodanig bezielde zij den zang en dans der heilige koren, en deed zij de poëzij der koren, de geheele dramatische poëzij, ter hoogere godsdienstige en zedelijke volmaking der Grieken, geboren worden. Het is moeijelijk na te gaan, welken invloed die muzijk en die poëzij op het ontstaan en het beoefenen der epische en didactische poëzij gehad hebbe; maar geen Griek van eenige beschaafdheid, geen episch of didactisch dichter, of hij was in die koren, in die muzijk en poëzij als opgevoed, en nog heden treft en roert hare toon ons, zoo in de treurspelen en blijspelen der Grieken, die ons overgebleven zijn, als in de zangen van Pindarus en Homerus. Ziedaar dan, wat lyrische poëzij, zonder vergelijking, op zich zelve is: en hoe dieper men in den geest dier koren en gezangen zoekt in te dringen, des te dieper zal men beseffen, welke de natuur, welk het wezen der muzijk en der poëzij is. En, wilt gij 't u aanschouwelijk voorstellen, verbeeld u dan Orpheus, den oudsten lierdichter, met de lier in de hand, alles door zijne zangen bekorende en betooverende: of neen, stel u Apollo voor, zoo als hij, volgens den dichter van dat oude loflied op hem, de Muzen ten reije voerde en zangen aanhief, die het oor der onsterfelijken bekoorden: daar hebt ge den lierdichter, daar den dichter en zanger in de ware voorstelling, en eene verlustiging tevens, goden zoo wel, als menschen, waardig! | |
De beeldende kunsten.Zullen wij eenmaal, mijne vrienden, de natuurlijke verwantschap der kunsten en wetenschappen geheel doorzien, zoo moeten wij eerst den aard en de natuur van dezelve wel doorgronden; maar na zoo lang hierover nu reeds gehandeld te hebben, wat dunkt u? beginnen wij niet reeds, wat de kunsten ten minste betreft, eenig onderling verband, eenige verwantschap in dezelve te bespeuren? Herinnert u slechts het gevoel voor maat en harmonie, waarvan de Atheensche vreemdeling sprak. Heeft dat niet de hoogere muzijk doen geboren worden, die, in hare oneindige uitgestrektheid, de poëzij met al hare takken omvat? Want, hoezeer ook de natuur der epische en didactische poëzij van die der dramatische en lyrische, gelijk wij gezien hebben, onderscheiden is, wat is poëzij, hoe ook genaamd en van wat aard en natuur, zonder harmonie? En heb ik u niet reeds, ten aanzien der beeldende kunsten, met een woord doen | |
[pagina 32]
| |
opmerken, dat noch bouwkunstenaar een' tempel, noch beeldhouwer eene groep beelden, noch schilder eene uitvoerige schilderij, zonder dat zelfde gevoel, zonder zin voor harmonie, daarstellen kan? Er komt dus reeds, dunkt mij, eenige eenheid in die groote verscheidenheid. Het is uit ééne bron, dat wij dat alles zien voortvloeijen, uit één' en denzelfden wortel, dat wij al de schoone kunsten en derzelver gewrochten, als zoo vele planten en bloemen zien ontspruiten: en die bron, die wortel is het gevoelvermogen des menschen, zoo als Plato ons dat voorgesteld heeft. Maar zegt mij eens, vrienden: gij herinnert u nog wel, hoe Rousseau over de kunsten en wetenschappen dacht. Bij den aanvang onzer onderzoekingen heb ik er u aandachtig op zoeken te maken, hoe hij uit onze gebreken en ondeugden, uit bijgeloof, eerzucht, gierigheid, hoogmoed en waaruit niet al? dezelve afleidde. Les sciences et les arts, zeide hij zoo maar kort en stout weg, doivent leur origine à nos vices. Mij heeft dat zeggen in mijne jeugd, gelijk ik u verhaald heb, vrij wat in verlegenheid gebragt: schoon ik in mijn hart overtuigd was, dat de man zich bedrogen had; maar gij, zegt het mij eens, jongelingen, hoe oordeelt gij er nu over? Zou de Griek die koren, die lierzangen ter eere der goden, die hoogere muzijk en poëzij, al dat schoone en voortreffelijke, zou hij dat aan 's menschen gebreken en ondeugden te danken hebben gehad? Rousseau, vrienden, was oppervlakkig in zijne beschouwingen, gelijk het zoo velen te zijnen tijde waren en zoo velen het nog zijn. Hij had, even als Baco, of liever, als Socrates en Plato, de bron moeten opsporen, waaruit al dat schoone en voortreffelijke voortgekomen is, en daartoe 's menschen ziel moeten doorzoeken. Zoo ware hem het nadeel niet verborgen gebleven, dat het misbruik der kunsten en wetenschappen het menschdom aangebragt heeft. Plato zoo wel, als Socrates, zag dat diep in, zoo als het ons in 't vervolg blijken zal; maar tevens had hij leeren doorzien, gelijk wij het nu al, dunkt mij, beginnen te doen, welke heerlijke vruchten het gebruik, het doelmatig gebruik van die zelfde kunsten en wetenschappen voor menschen en volken heeft opgeleverd. Wij moeten nu, zoo als gezegd is, tot de beeldende kunsten overgaan, en op dezelfde wijze, als wij ten aanzien der muzijk en poëzij gepoogd hebben, ook zoo omtrent deze kunsten zoeken te weten te komen, welke en hoedanig derzelver natuur moge wezen. Zoo toch alleen kunnen wij haar grondig leeren kennen en over het regte gebruik er van een gezond oordeel vellen. Zoeken wij dan andermaal in den mensch den oorsprong van dezelve op, om daaruit haren aard, haar wezen op te maken, en dat Plato ons ook hier weder ten leidsman zij. In zijnen Protagoras laat hij den sophist van dien naam eene der zinrijkste fabelen verhalen, die ooit door 's menschen vernuft uitgedacht zijn. Het is die van Prometheus en Epimetheus; maar geheel anders wordt die hier, dan bij Hesiodus, Aeschylus en andere dichters voorgedragen. Men zou zeggen, dat Plato er een goed deel zijner hoogere wijsgeerte door heeft trachten uit te drukken. Zij luidt als volgt: ‘Er was eens een tijd, dat er wel goden waren, maar de sterfelijke geslachten nog niet bestonden. Toen nu de tijd, door het noodlot bepaald, gekomen was, dat ook deze moesten geboren worden, vormden hen de goden binnen in de aarde, na uit aarde en vuur en uit alles, wat daar- | |
[pagina 33]
| |
door gemengd wordt, een mengsel gemaakt te hebben; maar toen zij hen in 't licht te voorschijn wilden brengen, bevalen zij Prometheus en Epimetheus, om hen op te tooijen en aan elk, zoo als het paste, vermogens uit te deelen. Doch daarop verzocht Epimetheus aan Prometheus, dat hij alleen dat doen mogt: nadat ik het gedaan zal hebben, zeide hij, kom dan zien. En zoo hem overreed hebbende, ging hij aan het uitdeelen. Dit dan doende, gaf hij aan sommige dieren kracht zonder snelheid, terwijl hij den zwakkeren snelheid verleende: andere wapende hij, en gaf aan degene, die ongewapend bleven, een ander middel tot zelfbehoud. Want aan welke hij mindere grootte verleend had, dezen gaf hij, op vleugels te kunnen ontvlugten of onder de aarde te wonen, en die hij met uitstekende grootte begiftigd had, die deed hij zich redden door hunne grootte: zoo ging hij met al het andere uit te deelen gelijkmatig te werk, daarop altijd bedacht, dat geen geslacht mogt wegraken. Maar, nadat hij hen dus vrijgewaard had van door elkander verslonden te worden, verschafte hij hun behoedmiddelen tegen weêr en wind, hen kleedende met digt haar en stevige huiden, die hen tegen de koude en ook tegen de hitte genoegzaam mogten verweren, en, als zij zich ter ruste begaven, hun gelijkelijk tot eigen en natuurlijk dek verstrekken: voorts heeft hij hen onder de voeten gedeeltelijk met hoeven, gedeeltelijk met haar en eelt voorzien. Daarop gaf hij aan alle dieren hun eigen voedsel, aan deze kruid uit de aarde, aan gene vruchten van boomen, aan andere weder wortels: aan sommige schonk hij ook tot voedsel, andere dieren te verslinden. En gelijk hij eenigen vergunde om weinige jongen voort te brengen, zoo gaf hij anderen, die door deze verslonden werden, talrijk kroost, om hun geslacht te behouden. Doch Epimetheus, daar hij niet zeer slim was, had, zoo handelende, zonder het zelf te weten, alleen aan de redelooze dieren de vermogens besteed; daar bleef hem nog het geslacht der menschen ongetooid en van niets voorzien over, en zoo raakte hij in verlegenheid, wat te doen. Maar terwijl hij daar verlegen staat, komt Prometheus om de verdecling der gaven op te nemen, en deze ziet de andere dieren van alles behoorlijk voorzien, maar den mensch alleen daar naakt en zonder schoeisel, zonder deksel, zonder wapenen staan: en de dag, door het noodlot bepaald, was reeds daar, waarop ook de mensch uit de aarde in het licht moest te voorschijn komen. Prometheus dus in verlegenheid gerakende, wat redmiddel hij voor den mensch zou uitvinden, steelt van Vulcaan en Minerva den kunstzin, te gelijk met vuur - want zonder vuur kon niemand dien bezitten of gebruiken - en begiftigt daar zoo den mensch mede.Ga naar voetnoot(1) Op deze wijze dan bekwam de mensch verstand om op zich zelven te leven: schoon hij echter nog geene staatkunde, geen verstand om met anderen in maatschappijen te leven, bekwam; die toch was bij Jupiter, en het schikte Prometheus niet, om het huis van Jupiter, die hooge vesting, binnen te treden: - daarenboven de wachten van Jupiter daar, die waren verschrikkelijk! - maar in de gemeenschappelijke woning van Minerva en Vulcaan, waarin deze met lust aan de kunsten ar- | |
[pagina 34]
| |
beidden, daarin sloop hij stil binnen, en, na die vuurkunst van Vuleaan en ook die andere van Minerva gestolen te hebben, gaf hij die aan den mensch: en hierop werd de mensch genoegzaam tot het leven toegerust; schoon naderhand Promethens, zoo als men zegt, wegens Epimetheus, voor zijnen diefstal moest boeten. Maar naardien nu den mensch op deze wijze iets goddelijks was ten deel gevallen, zoo heeft hij vooreerst, wegens zijne verwantschap met het goddelijke, alleen van al de dieren, goden erkend en altaren en standbeelden voor de goden gaan oprigten: vervolgens al spoedig woorden met zijne stem kunstmatig en onderscheiden gaan uitspreken, en ook eindelijk huizen, kleederen, schoeisel, deksel, alsmede het voedsel dat men uit de aarde verkrijgt, gevonden.’Ga naar voetnoot(1) Ik heb u verhaald, mijne jonge vrienden, hoe ik op uwen leeftijd, met mijne makkers en vrienden over de oorzaken der kunsten plagt te redetwisten, en hoe onverdragelijk het mij was, hen altijd uit hunne leerboeken van noodzakelijkheid en nuttigheid te hooren gewagen. Gij brengt u welligt ook te binnen, hoe zij toch eindelijk mij bekennen moesten, dat kunst er moest bijkomen, zoo noodzakelijkheid en nuttigheid de oorzaken der kunsten zouden wezen. Maar ziet nu eens, welk een licht er mij in de ziel moest opgaan, toen ik daar bij Plato den kunstzin des menschen en deszelfs uitwerkselen zoo juist en treffend geschilderd vond. Het ging mij hiermede, als met al het overige. Meermalen had ik den Protagoras gelezen, zonder immer op die fabel bijzonder achtgeslagen te hebben. Lang reeds had ik zelfs de hoogeschool verlaten, voordat ik er regt opmerkzaam op geworden was. Maar nu ook was het mij, als ware ik eensklaps op het standpunt gekomen, waaruit de geschiedenis der kunsten, ja der menschheid moest beschouwd worden. Ik zag den mensch, zoo naakt hij daar voor den dag gekomen was, door dien zin, dien kunstzin, dat alles uitvinden en daarstellen, wat aan de dieren zoo ruimschoots was toegedeeld geworden, ik zag hem voor zich kleederen maken, wapenen smeden, huizen bouwen. Nog meer: ik zag hem dat alles door dien zelfden zin verbeteren en volmaken, zoodat hij, door dat vermogen vooral, zich hoog boven al de dieren verhief, heer der aarde werd en de aarde zelve zoo wel bebouwde en vruchtbaar maakte, als haar met huizen en tempels, met de schoonste, prachtigste voortbrengselen aller beeldende kunsten versierde. Dat zag ik mij alles als voor de oogen gesteld, en gij, mijne vrienden, terwijl gij dit leest, ziet gij nu niet den oorsprong der beeldende kunsten, dien wij bezig zijn na te vorschen, u als aanschouwelijk gemaakt? Ik heb u nog slechts het begin dier zinrijke fabel oorgedragen, het vervolg is tot 's menschen hoogere ontwikkeling, tot zijn gevoel van schaamte en regt, en zoo tot den aanvang van gemeenschappelijk leven en staatkunde, waarvan wij nog vooreerst niet mogen gewagen, betrekkelijk: en vooreerst ook geeft ons dit begin stoffe genoeg om er over na te denken. Al terstond zal het ons, bij het opsporen van den aard en de natuur der beeldende kunsten, wel te stade komen. Uit de benaming zelve dier kunsten kunnen wij hare natuur grootendeels opmaken. Gelijk dichtkunst in dichten, dat is, vinden, scheppen, | |
[pagina 35]
| |
gelijk wij gezien hebben, bestaat, zoo brengt de natuur der beeldende kunsten mede, dat zij afbeelden. Zij zijn, volgens Plato, μιμητιϰχὶ en wel bijzonder εἰϰαστιϰχί. Men ziet dit in de beeldhouwkunst, die van beelden, afbeelden haren naam ontleent, zoo ook in het teekenen, het schilderen, het graveren: wat doet ook in dit alles de kunstenaar anders, dan afbeelden? Ja ook zelfs in de bouwkunst ziet men dit. Want, ofschoon zin vooral van harmonie of liever van symmetrie daartoe noodzakelijk gevorderd wordt, ziet men niet de tempels der oudheid, zoo van binnen als van buiten, met beelden en beeldwerk versierd, en zijn niet de zuilen zelve, waarop derzelver gewelven rusten, afbeeldsels van het geboomte der wouden, afbeeldsels der ronde, ranke, regt opstaande boomstammen, die, als 't ware, de gewelven der wouden onderstennen? Dit is dan der beeldende kunsten van nature eigen; maar zal iemand die wel beoefenen, zal hij er meesterstukken in vervaardigen, zoo moet hij, behalve het vermogen van afbeelden, ook inzonderheid kunstzin, en daarenboven nog een ander, een veel hooger vermogen, eigenlijk gezegde verbeeldingskracht bezitten. Geen kind, of het houdt van afbeelden: op tafeís, op papieren, in boeken teekent het figuren van menschen en dieren: zoo ook kindervolken, en van daar het begin der hieroglyphen: 's menschen kunstzin is daarin merkbaar, die hem aangeboren is en tot het beoefenen der kunsten noodzakelijk vereischt wordt; maar een Zeuxis, een Apelles, een Raphaël, hoe zouden die hunne meesterstukken vervaardigd en aan het licht gebragt hebben, zoo zij niet van kinds af met dien kunstzin en het vermogen van afbeelden, ook dat van verbeelden, van beelden te scheppen, in één woord, gelijk wij het daar noemden, verbeeldingskracht gepaard hadden? Om de natuur der beeldende kunsten wel te leeren kennen, en ons tevens eenig begrip van de idealen te doen krijgen, die er in heerschende zijn, moeten wij dit vermogen des menschen, zoo als het in onze taal uitgedrukt wordt en door de Socratische school waargenomen is, vooral en opzettelijk beschouwen. Cicero, die echte kweekeling dier school, wat de schoone kunsten en letteren betreft, mag ons hier tot gids zijn. In zijne jeugd over de rhetorica schrijvende, stelde hij zich Zenxis, toen deze zijne Helena schilderde, dus voor. ‘Zeuxis, verhaalt hij, toen hij zulks bij de Crotoniaten ondernam, vroeg hen terstond, welke schoone maagden zij hadden. Zij bragten hem daarop in een worstelperk en toonden hem daar vele jongelingen van uitstekende schoonheid. Want er is een tijd geweest, dat de Crotoniaten in ligchaamskracht en schoonheid allen overtroffen en in de worstelspelen de roemrijkste overwinningen behaalden. Toen Zeuxis nu die heerlijke gestalten ten hoogste bewonderde, zeiden zij tot hem: maar van deze, die gij hier ziet, zijn de zusters bij ons in bloeijenden leeftijd: weshalve, hoe schoon die zijn, kunt gij hieruit opmaken. Welaan dan, zeî hierop de schilder, geeft mij de schoouste dezer maagden te aanschouwen, zoolang ik dat schilder, wat ik u beloofd heb, opdat uit dat levend voorbeeld de waarheid in de stomme afbeelding overgebragt worde. Toen hebben de Crotoniaten, na gemeenschappelijk overleg, in ééne plaats de maagden zamengebragt en Zeuxis er uit laten nemen, welke hij verkoos. Hij nu koos er vijf uit: welker namen door vele dichters vermeld zijn geworden, omdat zij volgens het | |
[pagina 36]
| |
oordeel van hem waren goedgekeurd, die wel het zuiverst over schoonheid had moeten oordeelen: want hij meende, dat hij in ééne gestalte niet vinden kon, wat hij tot het volmaakte schoon vereischte.’Ga naar voetnoot(1) Dit verhaal van Cicero geeft er ons al eenig denkbeeld van, wat verbeeldingskracht voor de kunsten is. Zeuxis nam, volgens hem, van al wat hij te zien kreeg, inzonderheid van die vijf schoonen, het schoonste in zijne ziel op, en vormde daaruit een beeld, dat dus wel bij uitstek schoon moest zijn, ja, op Helena gelijken. Dat was meer dan afbeelden, het was verbeelden, een beeld uit al wat hij gezien had scheppen en daarstellen, en ziedaar dan reeds eenigermate, wat verbeeldingskracht is, en ook, hoe de kunstenaar daar idealen vormt. Maar die zelfde Cicero, hoe dieper hij in vervolg van tijd in den geest van Plato's wijsgeerte was ingedrongen, des te meer had hij leeren beseffen, dat er tot het vormen van idealen nog iets anders, iets hoogers gevorderd wordt. Toen hij eenmaal, na over de redekunst geschreven, en daarover het beste en schoonste, naar het voorbeeld van Zeuxis, bijeengebragt te hebben, den redenaar zelven tot het voorwerp zijner beschouwing genomen en reeds zijn werk de Oratore geschreven had, toen rustte hij niet, voordat hij den volmaakten redenaar mogt geschilderd hebben. In de opdragt van dit zijn geschrift aan Brutus, laat hij zich dus over zijn ontwerp en voornemen hooren: ‘Bij het vormen van den hoogsten redenaar zal ik een' zoodanigen voorstellen, als welligt nimmer bestaan heeft. Want ik vraag niet, wie hij geweest zij, maar wat dat moge zijn, hetwelk door niets overtroffen kan worden. Dit toch houde ik vol, dat er niets, waarin dan ook, zoo schoon kan zijn, dat het niet in schoonheid overtroffen wordt door datgene, waaruit het, als een afbeeldsel uit een gelaat, afgedrukt is: hetwelk noch door de oogen, noch door de ooren, noch door eenig zintuig waargenomen kan worden, maar alleen door de ziel en het denkvermogen gevat wordt.’ Hij zocht dat vervolgens door het voorbeeld van Phidias op te helderen. ‘Daarom, dus gaat hij voort, kunnen wij ons nog altijd iets schooners voorstellen, dan de schoonste beelden van Phidias. Die beeldhouwer toch, toen hij het beeld van Jupiler, of van Minerva vormde, had voor zijne oogen niet een' mensch, van welken hij de gelijkenis ontleende; maar in zijne ziel zelve lag het beeld van volmaakte schoonheid, hetwelk hij aanstarende en onophoudelijk voor den geest hebbende, daar zijne kunst en hand naar rigtte.Ga naar voetnoot(2) Ziedaar nu eindelijk, niet alleen, wat verbeeldingskracht is, maar ook hoe dit vermogen des kunstenaars hem de schoonste idealen scheppen en daarstellen doet. Het idé van het schoone lag zuiver en wel bestemd in het hoofd van Phidias, en zoo was hij in staat, om, even als Zeuxis, uit al wat hij aanschouwd had, het schoonste in zijne ziel op te nemen; maar zoo ook eerst kon hij een ideaal, een waar ideaal zich scheppen en voor anderen aanschouwelijk daarstellen; dit is het verbeelden, dit de verbeeldingskracht der eerste meesters. Aan Plato, zoo als ik zeg, was Cicero dit verschuldigd; hetgeen hij ook zelf bekent. ‘Deze vormen van zaken, laat hij er op volgen, noemt Plato, die meester in het spreken zoo wel als in het denken, ideën, en zegt, dat die niet outstaan, maar altijd zijn, niet door de zinnen waar- | |
[pagina 37]
| |
genomen, maar door de rede en het verstand gevat worden, terwijl al het overige ontstaat en vergaat, gedurig als in eenen stroom bewogen en veranderd wordt en niet lang in éénen en denzelfden toestand is.’Ga naar voetnoot(1) Maar die leer der ideën mogen wij hier nog maar slechts aanroeren. Zoo leeren wij het hoogste in de beeldende kunsten en daardoor ook derzelver natuur en wezen kennen. Kunstzin is er in heerschende; maar deze wordt door verbeeldingskracht, door het scheppen en vormen van idealen verhoogd, ja, wordt daardoor eerst waarlijk, in de hoogere beteekenis des woords, kunstzin. En zoo beginnen wij hier reeds van zelfs iets te bemerken van het onderling verband dier zelfde beeldende kunsten met de poëzij en de hoogere muzijk. Dat verbeelden, die verbeeldingskracht is den dichter zoo wel, als den schilder en beeldhouwer eigen. Want wat is poëzij zonder beelden? wat de dichter zonder het vermogen om idealen te scheppen? Hierin zelfs gaat de dichter den kunstenaar vooruit en geeft hem voorbeelden ter navolging, gelijk uit de geschiedenis der kunsten blijkt. Nadat het scheppingsvermogen der poëzij de mythen der Grieksche mythologie, ten minste de beelden in dezelve voorhanden, van een' Jupiter, een' Apollo, eene Venus had doen geboren worden, toen eerst begonnen beeldhouwers en schilders die af te beelden en af te malen. De poëzij was het steeds, of liever de meesterstukken dier scheppende kunst waren het, die den kunstzin in schilders en beeldhouwers opwekten en hun idealen te aanschouwen gaven, die zij door penseel of beitel zochten uit te drukken. Het beroemdste kunstgewrocht van Phidias was zijn Olympische Jupiter: men werd met eerbiedige huivering vervuld, wanneer men den tempel dier godheid intredende, dat beeld, in volle majesteit daar zittende, aanschouwde; maar bij het vormen van datzelfde beeld had Phidias steeds, gelijk wij weten, de woorden van Homerus: ῏Η, ϰαὶ ϰυανέῃσιν ἐπ᾽ ὀϕρύσι νεῦσε Κρονίων, - μέγαν δ᾽ ἐλέλιξεν ῎Ολυμπον.Ga naar voetnoot(2)voor den geest gehad. Wij zien dus zoo de poëzij, door dat scheppingsvermogen, dat haar vooral eigen is, de beeldende kunsten als bezielen, gelijk zij zelve op hare beurt van de hoogere muzijk al hare tooverkracht ontleent: en zoo komen wij eindelijk weêr, na het beschouwen aller kunsten, op die der Muzen en Gratiën, en op het gevoel van harmonie en maat, door de Muzen in het menschdom opgewekt, terug. Wie zal dus niet haar, die hoogere muzijk, die goddelijkste aller kunsten, den band noemen, die alle omslingert? | |
[pagina 38]
| |
De bestemming, het doel en het verband der schoone kunsten.Jongelingen! voor wie ik dit een en ander aldus over de natuur en het wezen der schoone kunsten geschreven heb, was het niet een wijze raad van Soerates, toen hij tot Glauco zeide: maar daarheen, o Glauco, daarheen, naar de wijsgeerte, die in 's menschen ziel ligt, naar zijn' aanleg en zijn strecen naar al wat schoon en edel is, het oog gewend! Want waren wij begonnen met kunst voor kunst te bepalen of te omschrijven, wat, bid ik u, zou dit onderzoek ons opgeleverd hebben? Uit die bepalingen zou ik gehaald en u voorgedragen hebben, wat ik er zelf in gebragt had: en zoo zoudt gij met hetgeen ik wist of meende te weten, u hebben moeten vergenoegen. Het ware ook, wel beschouwd, geen onderzoek, maar eenig en alleen een betoog mijner stellingen geweest. Maar nu wij onderzocht, met elkander te zamen en volgens Plato's wenken onderzocht, en zoo in 's menschen ziel zelve de kiemen der schoone kunsten, dat gevoel voor harmonie, dien kunstzin en dat scheppingsvermogen, nagevorscht hebben, ziet eens, hoe veel schoons en heerlijks en dat voor bepalingen niet vatbaar is, hebben wij nu niet daaruit zien voortspruiten! Zang en dans al terstond, en daaruit, uit de vrolijke koren, de kunsten der Muzen en der Gratiën, en daaruit weder de poëzij met al hare takken en alles wat wij verder uit 's menschen kunstzin en verbeelding zich hebben zien ontwikkelen. Maar nu ook hier niet stilgestaan, vrienden! Wat het zoo belangrijk onderwerp onzer navorschingen, het onderling verband der kunsten, betreft, ver is het er nog van af, dat ons dit reeds helder en volkomen voor den geest zou zijn. Al die afgetrokkene beschouwingen der kunsten strekken nog maar, om ons eenig denkbeeld van dat verband te doen krijgen. Zoo wij hetzelve door en door zullen beseffen, moeten wij de kunsten in de maatschappij overbrengen, aldaar dezelve onderling en tot één doel zien zamenwerken, en zoo haren eenparigen invloed op menschen en volken gadeslaan. Zoo ook eerst kunnen wij beoordeelen, of zij, volgens Rousseau, schadelijk zijn voor het menschdom, dan of zij volgens het gevoelen van andere wijsgeeren, en, bedrieg ik mij niet, volgens het gevoelen van u ook, mijne jonge vrienden, de schoonste en nuttigste gaven zijn, die den mensch zijn geschonken. Welaan dan, om hiermede te beginnen, wat mag wel in de maatschappij de bestemming der schoone kunsten zijn? | |
De bestemming der schoone kunsten.Bij de hedendaagsche volken behoort derzelver beoefening, zoo als men uit onze wijze van spreken en handelen zou opmaken, eenig en alleen tot eene zoogenaamde beschaafde opvoeding, ten einde zich in de wereld eenmaal wel voor te doen. Ouders, zien wij, geven meesters aan hunne kinderen, om zich in het dansen, in het zingen, in de muzijk of liever in de toonkunst, alsmede in het teekenen of schilderen te oefenen. Nuttige oefeningen, voorzeker, wie zal het tegenspreken? Zij dienen om de jeugd uiterlijk te vormen, zoodat de knaap en het meisje van kinds af aan eene goede houding bekome, op de maat en met gemakkelijkheid en bevalligheid zich leere bewegen; verder, zin voor het | |
[pagina 39]
| |
schoone, ten minste voor het kunstmatige verkrijge, en daartoe, wat gewis niet onbelangrijk is, de zintuigen, het gehoor vooral en het gezigt, scherpe en verfijne. Ook voor de zamenleving zijn bij ons de kunsten niet zonder nut. Kunstbeschouwingen, concerten, opera's, balletten, tooneelvertooningen, zoo tragische als komische, wie zal ontkennen, dat dit alles gelegenheid geeft om elkander te ontmoeten, met elkander over de schoone kunsten te spreken, zich zelven ook in dezelve verder te oefenen en zoo den kunstzin in de hoogere standen der natie te verhoogen en te veredelen? Maar, hoe nuttig en heilzaam dit alles voor den mensch en de maatschappij ook moge zijn, zoo dat alleen de bestemming der schoone kunsten is, dan is zij waarlijk niet zeer verheven. Want op zedelijkheid komt het ons vooral aan: en wat kan tot bevordering van dezelve dit alles baten? Kunstzin maakt den mensch nog niet zedelijk goed. Met den fijnsten kunstzin zelfs kan men zedelijk slecht zijn. Tot volksverbetering, ja, kan het tooneel, door het vertegenwoordigen van edele daden en heldenbedrijven, veel bijdragen, en dit doet het bij ons vooral, wanneer stukken uit onze vroegere geschiedenis ter opkweeking van deugd en vaderlandsliefde ten tooneele worden gevoerd. Maar met dat al, daar is nog iets hoogers in ons dan dat alles, iets hoogers, dan kunstzin, dan vaderlandsliefde, ja, dan deugd en braafheid: iets, waardoor dit een en ander in den mensch nog oneindig verhoogd wordt: ik bedoel onzen godsdienstzin: en het was voornamelijk tot opwekking en verlevendiging van dezen zin, dat de oude Grieken de kunsten beoefend wilden hebben. Reeds hebben wij met een woord daarvan gewag gemaakt: maar hier is het de plaats, om deze hoogste bestemming der kunsten opzettelijk gade te slaan. Die Atheensche vreemdeling daar bij Plato in zijn werk over de wetten, heeft ons reeds, van den aanvang onzer onderzoekingen af, zoo veel licht voor ons onderzoek gegeven, dat ik u zou voorstellen, vrienden, om hem hier op nieuw aan te hooren. Hij zal ons gelegenheid geven om ons onderzoek nog wat verder en wel tot den oorsprong en den aard der godsdiensten bij de oude volken uit te breiden: want tot de godsdiensten inzonderheid maakt hij de beoefening der kunsten, ten minste van die der koren, van zang en dans en poëzij betrekkelijk: en voorts bestemt hij dezelve geheel en al tot de opvoeding, de hoogere opvoeding en beschaving des menschen. Maar laat ons zien, hoe hij zich daarover uitlaat. ‘Door lust en smart, zegt hij, wordt de mensch van jongs af aan beheerscht: de ware opvoeding is die, welke hem dat doet begeeren, wat wezenlijk goed, dat doet schuwen, wat wezenlijk kwaad is, doch in het menschelijk leven bekommert men zich daar zoo weinig om, en zoo is hetzelve vol jammer en ellende. Maar de goden zich over het rampzalig geslacht der stervelingen ontfermende, hebben hun tijden van verademing der rampen verordend, de feesten namelijk, om het hunne wederkeerig den goden toe te brengen: en op die feesten hebben zij hun tot feestgenooten de Muzen en den aanvoerder der Muzen in de koren, Apollo, met Dionysos verleend, opdat zij met de goden op de feesten, hetgeen aan hunne opvoeding ontbrak, mogten herstellen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 40]
| |
Dus is bij Plato, vrienden, eene andere wijze van over den oorsprong van den dienst der goden te denken en te spreken, dan die in latere tijden en in de onze vooral heerschende is geworden. Men heeft denzelven van vrees en angst afgeleid en daartoe de verzoeningsoffers bijgebragt, waardoor de volken hunne goden zochten te bevredigen en hunnen toorn en wraak af te wenden. Ook daarover, weet ik nog wel, heb ik in mijne jeugd dikwijls met mijne tijdgenooten verschil gehad. Alweêr dus noodzakelijkheid, zeide ik. Want volgens HumeGa naar voetnoot(1) moeten pestzickten, hongersnooden, vrees en angst voor tockomende onheilen, de menschen tot het aanroepen van goden, tot het maken van tempels en heiligdommen, tot het doen van offers gebragt hebben. Wel nu, ging ik voort, dat zij zoo: en Heeuba bij HomerusGa naar voetnoot(2), als zij naar den tempel van Pallas gaat, om de hulp der godin in te roepen, mag daarvan een voorbeeld opleveren: zoo neemt het kind in gevaren, uit vrees en angst, tot de moeder hare toevlugt; maar, ei lieve! zeg mij eens, heeft men zoo ook uit noodzakelijkheid, uit vrees en angst, in reijen gaan dansen en zingen, uit vrees en angst feesten gaan vieren, uit vrees en angst zich op de feesten zoo gaan verlustigen, als de Ioniërs op die van Apollo en de Atheners op die van Bacchus deden? Ik weet niet meer, wat men mij daarop plagt te antwoorden; maar dit herinner ik mij nog levendig, dat, toen ik op deze plaats bij Plato, alsmede op die fabel van Protagoras opmerkzaam was geworden, ik mij toen, van dat tijdstip af, zoo wel over den oorsprong van den dienst der goden, als over de bestemming der schoone kunsten juister denkbeelden, dan immer te voren, heb gaan vormen. In die fabel wordt verhaald, gelijk wij zoo even zagen, hoe de mensch, na het verkrijgen van dien kunstzin, tot het vereeren der goden gekomen is. Daar de mensch, heet het daar, door het verkrijgen dezer goddelijke gave, iets goddelijks was deelachtig geworden, zoo heeft hij, alleen van al de dieren, goden gaan erkennen, en allaren en beelden voor de goden zoeken op te rigten. Ziedaar, dacht ik toen, den oorsprong der godsdiensten in den mensch zelven voorhanden! Niet door uiterlijke omstandigheden, door nooddwang van buiten - hoe ware dit mogelijk geweest? - maar door godsdienstzin, die in hem zat, is hij tot vereering van hoogere, van goddelijke wezens gekomen, en die vereerde hij, als kinderen hunne ouders, met eerbied en ontzag, die diende hij, die vreesde hij, met bijgeloof en allerlei ongerijmdheden, maar toch, als de kinderen het doen, met liefde, ja uit liefde; maar ziedaar ook den oorsprong der godsdienstplegtigheden, zoo om zich in voorspoed met de goden op de feesten te vermaken, als om in tegenspoed hunne hulp in te roepen, hen te bevredigen en te verzoenen. Zoo, voelde ik, kreeg ik juister denkbeelden van het ontstaan en de strekking der oude godsdiensten, dan die mij Hume en zoo menig Engelsch en Fransch wijsgeer gegeven had: en zoo leerde ik tevens de strekking en hooge bestemming der schoone kunsten kennen. Geen woord daar bij Plato van vrees en angst: geen woord van den drang der omstandigheden en der noodzakelijkheid: dat kon ook bij geene mogelijkheid iets schoons of edels voortbrengen; maar, zoo als die Athener het daar bij | |
[pagina 41]
| |
hem zoo schoon en juist uitdrukt, ellendig was het lot der stervelingen: door lust en smart werden zij heen en weder gedreven; maar toen behaagde het den goden om godsdienstzin in hen op te wekken: zij voerden onder hen, tot verademing der rampen, feesten, vrolijke bijeenkomsten in, en daartoe schonken zij hun de koren der Muzen met Apollo aan het hoofd en Bacchus daarbij, om hunne feesten te vervrolijken en hen zelve te verbeteren en gelukkig te maken. Inderdaad, vrienden, wat ligt daar niet in die eenvoudige voorstellingen der oudheid opgesloten! Zien wij er niet ten duidelijkste in, hoe de kunsten der koren, zang en dans, muzijk en poëzij, dramatische zoo wel, als lyrische poëzij, ten naauwste met den dienst der goden vereenigd, ja, daarvoor oorspronkelijk bestemd zijn geweest? En wat dunkt u er van? Is die bestemming der kunsten niet hoog? Ontwaren wij in dezelve ook niet reeds een' nieuwen band, waardoor zij onderling verbonden zijn? Maar het is ons hier voornamelijk om de dadelijke werking der schoone kunsten in de maatschappij en wel voor de maatschappij, tot bevordering harer hoogste belangen, te doen: dat dus de geschiedenis der volken ons hier voorlichte! Wij herinneren ons de amphictyoniën der onde volken, bijzonder die der Grieken. Woeste horden en stammen hadden, sedert onheugelijke tijden, door de landen her- en derwaarts omgezworven, elkander beurtelings verjaagd of te onder gebragt; maar ziet! daar ontstaan van tijd tot tijd in Ionië, op Delos, in Attica, in Phocis en waar niet al? heiligdommen ter vereering der goden. Zoo openbaarde zich godsdienstzin in de menschen, die zoo lang verscholen was gebleven; maar met die heiligdommen, die tempels en altaren, ontstaan feesten, vrolijke feesten, al mede ter vereering der goden, en op die feesten dansen en gezangen, nabootsingen, luchtspelen, spelen en verlustigingen van allerlei aard met oneindige verscheidenheid. Dat waren de verademingen der rampen en ellenden, waarvan die Athener spreekt. Van heinde en ver kwamen hier de ruwe horden bijeen, en, hoe vijandig ook tegen elkander, hier, hier op de feesten, waar het om vrengde en vermaak te doen was, legde men haat en vijandschap gemakkelijk en van zelfs af. Zoo ging men zich vestigen om die heiligdommen, of, reeds gevestigd, nam men er deel aan: en van daar de amphietyoniën der oude volken. Iets dergelijks vindt men nog heden bij de kindervolken der Zuidzee-eilanden, volgens de berigten van Cook en andere reizigers. Maar wat breng ik hier geschiedenis en reisverhalen bij? Het loflied op Apollo, waarmede wij ons onderzoek begonnen hebben, stelt ons dat niet eene diergelijke uitgebreide amphictyonie met onderlinge feesten en koren en spelen ten duidelijkste voor? Het is godsdienstzin zoo wel, als zang en dans, die alles daar verlevendigt, ja die zin is het, die daar deze kunsten bezielt. En wat zal ik van de beeldende kunsten zeggen? Was het niet voor de tempels der goden, dat Phidias zijn' Jupiter, zijne Minerva beitelde, dat Zeuxis zijne Helena schilderde? Bevatteden niet oudtijds de tempels de schoonste kunstgewrochten der natiën, en waren die tempels zelve niet de eerste meesterstukken der bouwkunst? Men ziet uit dit alles, hoe 's menschen godsdienstzin op zijnen kunstzin gewerkt heeft, en dat | |
[pagina 42]
| |
daartoe de kunsten in de eerste plaats gestrekt hebben, om den godsdienstzin der natiën te verlevendigen, te verhoogen, te veredelen. Ziedaar dan uit den oorsprong en de natuurlijke strekking der godsdiensten de strekking en bestemming der kunsten afgeleid. Hoog is dezelve en vrij wat hooger en edeler, dan hetgeen men hedendaags voor derzelver bestemming houdt. Zoo iets brengt het onderwijs onzer jeugd in het zingen, dansen, teekenen en wat dies meer is, hoe nuttig en heilzaam ook, niet mede. Het mag tot uiterlijke beschaving, tot opvoeding, gelijk men het noemt, voor de wereld dienen, en inderdaad den man van opvoeding onderscheiden; maar hetgeen die oude Athener voor de ware opvoeding hield, dat de jeugd er door gebragt werd, om dat te begeeren, wat waarlijk goed, en dat te schuwen, wat waarlijk kwaad is, daartoe zal dat onderwijs der kunsten bij ons weinig of niets baten. Maar hoe dan? zult gij zeggen, zijn de kunsten bij ons dan zoo geheel van natuur veranderd, dat zij voor onze zedelijke, onze godsdienstige vorming zoo niets meer vermogen? of is dit welligt aan onzen godsdienst te wijten? Noch het een, noch het ander, vrienden, naar het mij voorkomt. Ook in Plato's leeftijd was het even zoo met de kunsten gesteld. Zoo velen dezelve opzettelijk beoefenden, hadden zoo min bij de beoefening, als bij het onderwijs er van, eenig ander doel, dan hunnen kunstzin en dien der jeugd te scherpen en te verfijnen. Maar Plato wees dezulken, en al wie de kunsten tot ware volksveredeling wilden en konden doen strekken, op de muzijk en de poëzij der heilige koren. En willen wij ook in onze tijden, bij de hedendaagsche volken, de ware, de hoogste bestemming der schoone kunsten opmerken, dan moeten wij op den aard en de strekking onzer godsdienstige plegtigheden en feesten de aandacht vestigen. Het ligt aan onzen godsdienst wel gewisselijk niet, dat wij, tot onze zedelijke vorming, zoo weinig gebruik van de schoone kunsten maken. Dezelve is in den grond, gelijk wij weten, uit den oud-hebreeuwschen oorspronkelijk, en in dezen was de hoogste muzijk, de hoogste poëzij, de lyrische, in volle kracht en luister heerschende. Van daar de koraalgezangen in onzen openbaren eeredienst, die met dien eeredienst van den beginne af aan, alle tijden door, zoo verwant zijn gebleven, dat zij er schier onafscheidelijk van schijnen. Waar ook niet al in onze tempels en vergaderplaatsen het muzijkinstrument, dat zoo geheel voor koraalmuzijk en harmonie is ingerigt, het orgel, in gebruik, om er de heilige hymnen der Hebreën of de onze, in derzelver geest vervaardigd, bij aan te heffen! En deze muzijk is het, welke niet slechts, als die der opera's en concerten, de zinnen bekoort, maar tot het hart doordringt, en, daar zij met die hooge, de lyrische en heilige poëzij verbonden is, tegelijk met onzen godsdienstzin ook ons zedelijk gevoel opwekt en veredelt. Voor onze heiligdommen is die muzijk en poëzij en niet eigenlijk voor ons tooneel geschikt; maar zegt mij, jonge vrienden, hebt gij wel de Athalie en de Esther van Racine gelezen of zien spelen? Beide stukken vervaardigde hij voor de jeugd in het klooster van St. Cyr, om aan dezelve gelegenheid tot eene nuttige verlustiging bij het vervullen der onderscheidene rollen te geven. Van daar de koren in die treurspelen van jonge Israëlitische maagden. Ik heb die stukken meermalen | |
[pagina 43]
| |
in vroegeren tijd zien spelen: maar die zangen der koren tot verheerlijking des Allerhoogsten, ik kan het niet zeggen, hoe diepen indruk die op mij maakten. Neemt eens dat koor in de Esther: TOUT LE CHOEUR.
Dien fait triompher l'innocence:
Chantons, célébrons sa puissance.
UNE ISRAELITE.
It a vu contre nous les méchants s'assembler,
Et notre sang prêt à couler.
Comme l'ean sur la terre ils alloient le répandre:
Du haut du ciel sa voix s'est fait entendre;
L'homme superbe est renversé,
Ses propres flèches l'ont percé!
UNE AUTRE.
J'ai vu l'impie odoré sur la lerre;
Pareil au cèdre il cachoit dans les cieux
Sou front auducieux;
Il sembloit à son gré gouverner le tonnerre,
Fouloit aux pieds ses ennemis vaincus:
Je n'ai fait que passer, il n'étoit déja plus.Ga naar voetnoot(1)
En dan vooral dat koor in de Athalie, dat gij, zoo wel als ik, van buiten zult kennen: TOUT LE CHOEUR.
ô Divine, ô charmante loi!
ô Justice, ô bonté suprême!
Que de raisons, quelle douceur extrême
D'engager à ce Dieu son amour et sa foi!
UNE VOIX.
D'un joug cruel il sauva nos aïeux,
Les nourrit au désert d'un pain délicieux:
Il nous donne ses lois, il se donne lui-même:
Pour lant de biens, il commande qu'on l'aime.
LE CHOEUR.
ô Justice, ô bonté suprême!
LA MÊME VOIX.
Des mers pour eux il entr'ouvrit les eaux;
D'un aride rocher fit sortir des ruisseaux;
Il nous donne ses lois, il se donne lui-même;
Pour tant de biens, il commande qu'on l'aime.
| |
[pagina 44]
| |
LE CHOEUR.
ô Divine, ô charmante loi!
Que de raisons, quelle douceur extrême
D'engager à ce Dieu son amour et sa foi!Ga naar voetnoot(1)
Zijn het niet hooge, verhevene, zijn het niet de edelste gevoelens, die men, ook bij het lezen alleen dezer poëzij, bij zich voelt opkomen! Iets dergelijks zult gij ook wel ontwaard hebben, bij het zien geven van ons vaderlandsch stuk, onzen Gijsbrecht van Amstel, wanneer gij dat orgelmuzijk in de heilige stilte van het klooster hoordet. Dat werkt op dien hoogen zin, die in ons is: en, vermogen dit tooncelvertooningen, hoe veel meer uitwerking moeten op onze feesten, in onze heiligdommen, onze feestgezangen niet uitoefenen! Koren hebben wij, als oudtijds de Grieken en nog vroeger de Hebreën, in onze godsdienstplegtigheden niet. Wij worden dus door de harmonie der heilige dansen en gezangen niet meer tot besef der hoogere harmonie, die in onze harten en zielen heerschen moet, gestemd. Dit vermogten volgens Plato, de Grieksche koren: en zoo is bij hem, al wat de koren uitwerken, opvoeding: ὅλη χορεία, ὅλη παίδευσις.Ga naar voetnoot(2) Of liever, gelijk hij zich mede uitdrukt, de eerste opvoeding der menschen is door de Muzen en Apollo.Ga naar voetnoot(3) Maar, missen wij die koren, de muzijk toch en de poëzij van dezelve is nog tot heden toe in onze koraalgezangen overgebleven: en die is hooger, dan die der Grieken, zoo veel hooger, als onze begrippen van de Godheid zuiverder en verhevener zijn. Waarom dan kinderen toonkunst slechts te doen leeren, als of die alleen voor de opvoeding genoegzaam ware? Waarom, bij het onderwijs, instrumentale muzijk van zang afgescheiden? de eerste moet immers de laatste, eigenlijk gezegd, vergezellen en ondersteunen. Waarom niet zoo wel voor de hoogere standen, als voor de geringere, koraalgezang bestemd, ten einde de beschaafdsten der natie in onze heiligdommen niet minder, dan elders overal, den toon en het voorbeeld geven? In hoe ver dit mogelijk zij te bewerken, valt moeijelijk te bepalen; maar ieder, die wel denkt, wil en wenscht het: velen hebben er reeds de proef van genomen, hoe zulks het best te bevorderen. Het is ook reeds gebleken, hoeveel daartoe bijdraagt, dat op scholen en in opvoedingsgestichten koraalmuzijk als vereischte van goede opvoeding beschouwd worde. Het ligt daarenboven geheel in den geest, den hoogen geest van onzen godsdienst, en, hoe die oude, heilige poëzij en muzijk op de onze kan toegepast worden, hoe die haar waarlijk verheven maakt, en onze harten er door voor de verhevenste gevoelens stemt, heeft dat niet, behalve Racine in die koren, onze Van Alphen in zijne cantaten en vooral Haydn in zijne schepping ons doen zien en beseffen? Zonder toonkunst, ik beken het, geene muzijk, en, door die te veel te verwaarloozen, zijn onze tempelgezangen zoo hoogst onwelluidend geworden; maar zonder muzijk, zonder die taal, die tot het hart spreekt en dien hoogeren zin in ons, dien godsdienstzin, verlevendigt, heeft toonkunst op onze zedelijke vorming geen vermogen. Feesten hebben de goden, zeî die oude daar op Creta, den menschen ge- | |
[pagina 45]
| |
schonken, opdat zij door muzijk en poëzij dat mogten herstellen, wat aan hunne opvoeding ontbrak: ziedaar in weinige woorden de ware, de hoogste, de voor het menschdom gewigtigste bestemming der verhevenste aller kunsten. | |
Het doel der schoone kunsten.Plato, vrienden, was te zijnen tijde in Griekenland de hersteller of hernieuwer der schoone kunsten: en dat wel daardoor voornamelijk, dat hij zijnen tijdgenooten niet alleen de ware bestemming van dezelve in de maatschappij, maar ook het hooge, standvastige doel, dat hare beoefenaars te beoogen hebben, aanwees. Zoo doende, deed hij hen van eene hoogere Muze, dan de gewone is, van de Uranische, begrip krijgen: en wij, zoo wij eenmaal het verband en de overeenstemming aller kunsten zullen leeren beseffen, dan mogen wij op dat hooge, gemeenschappelijke doel van dezelve wel inzonderheid achtgeven. Wat wij er voor te houden hebben, kan ons, na ons voorgaand onderzock naar het beginsel der kunsten, niet twijfelachtig zijn. Wij vonden, dat haar beginsel niets anders in den mensch, dan liefde voor het schoone is: spreekt het dus niet van zelfs, dat het doel der schoone kunsten ook niets anders, dan het schoone zijn kan? het doel toch van alles, wat het ook zij, moet aan deszelfs beginsel beantwoorden. Doch zóó blijkbaar is het, zóó zonneklaar en zóó eenvoudig tevens, dat men al ligt bij zich zelven zou denken: ik had dat ook wel kunnen vinden. Ik intusschen, vrienden, wat mij betreft, ik moet bekennen, dat ik er niet uit mij zelven op gekomen ben. Het gaat ons zonderling doorgaans met het opsporen der waarheid. Het is, als of wij eerst alle bijwegen inslaan en zonder ophouden omdolen moeten, voordat wij op het regte spoor komen. Het eenvoudigste, het natuurlijkste vindt men doorgaans het laatst. En als men dat gevonden heeft, in plaats van zich zelven dan met de ontdekking geluk te wenschen, dan zegt men: dat had een ieder wel kunnen vinden. Wat ik al in vroegere dagen voor het doel der kunsten en wetenschappen gehouden heb, dat alles kan ik mij nu niet meer te binnen brengen; maar dit weet ik nog wel, dat ik veelal, volgens LessingGa naar voetnoot(1) en anderen, van menschengeluk, van veraangenaming des menschelijken levens door middel der kunsten, ook van beschaving en van menschenveredeling sprak. Doch dit waren bijwegen, vrienden, die mij deden omdolen. Want bij het voortpraten daarover met mijne vrienden, kwamen ons die denkbeelden van menschengeluk en alle diergelijke zóó onbestemd voor, dat er aan ons redetwisten geen einde was, en wij het eindelijk of moesten opgeven of naar een' anderen uitweg omzien. Zoo gaat het ons, zoo lang wij nog niet op de hoogte van ons onderwerp gekomen zijn. Het was nog niet klaar voor den geest, wat het beginsel, wat de aard en natuur, en wat dienvolgens de bestemming der kunsten voor de maatschappij was, veel minder, wat dat was, hetwelk als doeleinde aan haar beginsel moest beantwoorden: en menig een blijft zoo, zijn geheele leven door, op de gewigtigste zaken nadenken, nu dit, dan weder een | |
[pagina 46]
| |
ander gevoelen omhelzende, en altijd meenende den regten weg ingeslagen te hebben, zonder dien ooit te hebben gevonden. En zoo zou het ook mij gegaan zijn, had ik Socrates en Plato niet tot gidsen gekregen. Deze, zag ik, en bijzonder Plato, leiden alles uit 's menschen natuurlijken aanleg, uit zijne zucht, zijne liefde voor het schoone en goede, af, en, bij het behandelen der belangrijkste onderwerpen, spraken zij altijd van het schoone en goede, van het regte, het heilige, vooral van het ware en wezenlijke. Dit dan in Plato's schriften zoo gedurig, zoo op iedere bladzijde vindende, wel nu, dacht ik bij mij zelven, indien de mensch naar die ideën in denken en handelen zoo standvastig moet streven, dan heb ik het doel zoo wel van kunsten en wetenschappen, als van het geheele menschelijke leven gevonden. Het is niet levensgenot, niet menschengeluk, niet bevordering onzer beschaving, of wat men meestal het belang der maatschappij pleegt te noemen. Dat alles is zoo onzeker en onbestemd: de een houdt er dit, de ander geheel iets anders voor: het moet dus iets hoogers zijn, waaraan dat alles onderworpen is: het moet tevens iets standvastigs, onveranderlijks, het moet zoodanig iets zijn, waarnaar allen bij het beoefenen der kunsten, en zoo ook bij het beoefenen der wetenschappen, van zelfs streven, en zeggen, dat zij er onophoudelijk naar streven. Wel nu dan, voor de kunsten zal het dan wel het schoone, voor de wetenschappen het ware zijn. Dat toch is bestendig, onveranderlijk, eeuwig hetzelfde. Zoo kwam ik dan, door al die zijpaden en omwegen, op het ware doel, zoo als het mij toescheen, der schoone kunsten: en sedert daarover nadenkende, zag ik, dat, had ik maar wel onderscheiden, en niet, zoo als ik met zoo vele andere gedaan had, de bestemming der kunsten met het doel der kunstenaars verward, ik van zelfs wel dat doel bemerkt zou hebben. Doorgaans heeft men, het is maar zoo, vrienden, wat men wenschte te ontdekken, te laag gezocht. Hetgeen de kunstenaar als doel zich moet voorstellen, is boven, ver boven het zoogenaamd belang der maatschappij verheven: het is datgene, waaraan het belang der maatschappij, zoo het zulks inderdaad zal zijn, beantwoorden moet: en naar mate men dat, bij het beoefeuen der kunsten, of in het oog gehouden, of verzuimd heeft, naar die mate zijn de kunsten of heilzaam, of onnut, en ook wel nadeelig voor de menschen geweest. Van zoo groot belang is het, dat doel, dat hooge, eeuwig onveranderlijke doel der schoone kunsten wel te leeren kennen. | |
Het verband der schoone kunsten.Wij zijn eindelijk op het hoofdonderwerp onzer onderzoekingen, het onderling verband der schoone kunsten gekomen: en wie ziet hier niet van zelfs in, dat zij door die eenheid van beginsel en doel naauw met elkander verwant en vereenigd zijn? Maar, om zulks des te beter te doorzien, moeten wij hier nog nader zoo wel dat gemeenschappelijk beginsel der schoone kunsten, als haar gemeenschappelijk doeleinde in aanmerking nemen. Ik wil u daartoe, en te gelijker tijd om Rousseau's uitspraken over de kunsten en wetenschappen eenmaal juist te beoordeelen, op een hooger standpunt van beschouwing brengen, dan wij tot nog | |
[pagina 47]
| |
toe bereikt hebben, en wel op dat standpunt, waarop Plato's gastmaal, naar het mij voorkomt, alleen ons plaatsen kan. Gij zult u nog wel herinneren, dat het dit geschrift des wijsgeers is, dat ons van den beginne af op de liefde voor het schoone, als het beginsel der schoone kunsten, heeft doen komen: het zal ons hier verder tot het schoone zelf voortleiden: het zal ons - ik heb er reeds van gewaagd - eene hoogere Muze, dan die doorgaans de dichters en kunstenaars bezield heeft, de Uranische, leeren kennen en van die gewone doen onderscheiden: het zal ons zoo doende dat schoone, wat alleen door de dichters en kunstenaars beoogd moet worden, en hoedanig dat zij, doen beseffen. Welaan, jongelingen, vrienden der Muzen en der Gratiën, slaan wij dan op nieuw Plato's gastmaal op. De liefde maakt van dien dialoog het hoofdonderwerp uit, en wij hebben gezien, hoe Soerates haar daar, volgens zijn gesprek met Diotime, uit 's menschen natuurlijke behoefte afleidt. ‘Naar hetgeen men heeft, zegt hij, streeft men niet; maar hetgeen men mist, waaraan men behoefte gevoelt, hetgeen men wil deelachtig worden, daarnaar streeft men. Van daar onze begeerten, onze verlangens, maar van daar ook in ons tevens, wat wij in hoogeren zin liefde noemen. Uit onze zedelijke behoefte komt zij voort, en is niets anders, dan streven, onophoudelijk streven naar het schoone, het goede, het regte, naar deugd en volmaaktheid.’ Zoo hoorden wij reeds daar Diotime over de liefde spreken; maar, voordat Socrates van dat zoo hoogst belangrijk gesprek gewaagt, hebben daar reeds anderen zich over de liefde doen hooren, eerst Phaedrus, toen Pausanias, naderhand Eryximachus, inzonderheid Pausanias, en wat deze omtrent de tweederlei liefde, die onder het menschdom heerscht, vooral van de Uranische gezegd heeft, verdient hier, om op de Uranische Muze te komen, al onze opmerkzaamheid. ‘De stof onzer rede, zegt hij, schijnt door Phaedrus niet wel ontworpen te zijn, dat wij zoo zonder onderscheid, in het algemeen, den Eros zouden loven. Want indien er slechts één Eros was, dan ging het aan; maar er is bovendien een tweede: en, dit zoo zijnde, ware het beter geweest vooraf te zeggen, wien van beide wij loven en prijzen moesten. Ik wil dus trachten zulks te verhelpen: en wel in de eerste plaats zal ik zeggen, welken men moet prijzen, en vervolgens trachten denzelven op eene wijze dier godheid waardig te prijzen. Wij allen toch weten, dat er zonder Eros geene Aphrodite is: ware deze nu ééne, zoo zou er ook maar één Eros zijn; maar, daar er twee zijn, zoo geldt dit ook van Eros. En zijn er niet inderdaad twee zulke godinnen? de eene, de oudere, zonder moeder geboren, de dochter van Uranus, welke wij ook de Uranische noemen: de andere daarentegen, de jongere, de dochter van Jupiter en Dione, welke wij de volksaphrodite, de gemeene noemen. Even zoo dan moeten wij den Eros, die deze te hulp komt, den gemeenen, en genen daarentegen den Uranischen noemen.’ - Maar dit is nog slechts tot de mythologic en de oude godsdiensten betrekkelijk: Pausanias gaat dieper en leidt dat onderscheid uit 's menschen handelingen en bedoelingen af. ‘Zoo toch, meende ik, zegt hij, is het met alle handelingen gelegen: op zich zelve zijn zij noch schoon noch schandelijk: bij voorbeeld, hetgeen wij nu doen, het drinken, het zingen, het zamenspreken, niets van dat alles is op zich zelf schoon, | |
[pagina 48]
| |
maar bij het handelen, volgens de wijze, waarop het geschiedt, wordt het zoodanig: schoon en wel verrigt, wordt het schoon: niet wel verrigt, wordt het schandelijk: zoo het beminnen; niet ieder Eros is schoon en waardig geprezen te worden, maar alleen die, welke ons tot wel te beminnen aandrijft. De volgeling nu der gemeene Aphrodite is in waarheid gemeen en handelt zoo als het valt: en deze is het, welke de slechten onder de menschen beminnen.Ga naar voetnoot(1) - Slecht toch en laag is die gemeene minnaar, die het ligchaam meer, dan de ziel bemint: want standvastig is hij niet, daar hij dat bemint, wat niet duurzaam noch standvastig is. Zoodra toch de schoonheid des ligchaams, welke hij bemint, verwelkt, vliegt hij weg, als een vlinder, al die schoone redenen en beloften te schande makende; maar die eene schoone ziel bemint, blijft er minnaar van zijn geheele leven door, als op iets duurzaams verliefd.Ga naar voetnoot(2) - Om der deugd wille en om gestadig beter en deugdzamer te worden, bemint deze en heeft alles voor het voorwerp zijner liefde over: en zulks is het schoonste van alles. Dit dan is de liefde der Uranische godin: zij is zelve de Uranische, de hemelsche liefde, voor den staat en voor iederen mensch veel waard, daar zij een' ieder op de deugd zich doet toeleggen.’Ga naar voetnoot(3) Dit is wel gewis, vrienden, een schoon beginsel voor ons leven en handelen; maar het is tevens, volgens Plato, wat ons hier vooral opmerkelijk is, het grondbeginsel voor het beoefenen der kunsten en wetenschappen; het maakt het doel der schoone kunsten uit en brengt dezelve, zoo als wij zien zullen, in het schoonste verband. Op de rede van Pausanias doet hij, in denzelfden dialoog, die van Eryximachus, den arts, volgen, en deze neemt eene nog hoogere vlugt. Op de geheele natuur, op alle goddelijke en menschelijke zaken, maar ook inzonderheid op de kunsten en wetenschappen past hij al wat Pausanias van beiderlei liefde gezegd heeft, toe, en zoo brengt hij ons van zelfs op de Uranische Muze en het hoogste doel der schoone kunsten. ‘Het komt mij voor, zegt hij, daar Pausanias zijne rede schoon en voortreffelijk begonnen, maar niet volledig ten einde gebragt heeft, dat ik op mijne beurt moet pogen, om dezelve wel te vervolgen en ten einde te brengen.’ En hierop doet hij ons die zelfde tweederlei liefde zoo in de natuur en 's menschen ligchaam, als in 's menschen ziel gadeslaan. ‘Ik zal met de geneeskunde beginnen, dus gaat hij voort, opdat wij ook onze kunst vereeren. De natuur der ligchamen behelst die tweederlei liefde. Hetgeen men in dezelve het gezonde en het ziekelijke noemt, is beide buiten tegenspraak iets bijzonders en ongelijks: maar het ongelijke heeft trek, heeft neiging tot het ongelijke en bemint dat: zoodat het gezonde daar een' anderen trek, eene andere liefde heeft, dan het ziekelijke. Volgens Pausanias, zoo als hij daar zoo even gezegd heeft, is het schoon, goede menschen toe te geven en in te willigen, maar schandelijk, zulks aan slechte te doen. Zoo ook in de ligchamen zelve: aan hetgeen er goed en gezond in is, daaraan is het schoon toe te geven, en dat past zoo en dat is eigenlijk gezegd geneeskundig; maar het kwade en ziekelijke, dat er in is, in te willigen en te voeden, dat is schan- | |
[pagina 49]
| |
delijk: integendeel, men moet het weêrstaan, zoo men geneeskundige wil heeten. De geneeskunde toch is, om het hoofdzakelijk te zeggen, de kennis van den trek, de neiging, de liefde in de ligchamen tot vervulling en ontlediging, en die daarin de schoone en schandelijke liefde wel onderscheidt, deze is de allergeneeskundigste; maar die nog daarenboven verandering daarin brengen kan, zoodat men voor de eene liefde de andere bekomt, en die in zulke ligchamen, waarin geene liefde is maar zijn moet, liefde brengen kan, en, zoo zij er in is en er niet in behoort te zijn, kan wegnemen, zicdaar den meester in de kunst.’Ga naar voetnoot(1) Zoo dan laat zich Eryximachus over zijne kunst, de geneeskunst, hooren, en daarop tot de muzijk en schoone kunsten overgaande, doet hij ons in de harmonie, in de overeenstemming der toonen, eveneens liefde opmerken. Maar dit niet alleen: hij wijst ons ook in die zelfde leer der liefde het middel aan, om muzijk en poëzij zoo wel, als de geneeskunde, tot heil der menschen te beoefenen. ‘Wanneer wij, zegt hij, even zoo de muzijk op 's menschen ziel, als de geneeskunde op zijn ligchaam zullen aanwenden, dan moet men die tweederlei liefde wel ik acht nemen. In onze kunst is het eene zaak van belang, om van hetgeen tot het smakelijk bereiden der spijzen en dranken behoort, goed gebruik te maken, zoodat men aan die lusten toegeve, zonder nogtans ziekte te veroorzaken. Zoo is het ook met de muzijk, met de poëzij, met al de schoone kunsten gelegen. Opvoeding noemt men het wel aanwenden van dat alles op 's menschen ziel, en zoo moet men zich wachten, dat men er niet verkeerde begeerten, niet de gemeene liefde door inwilligt, waardoor 's menschen ziel zou verdorven worden. Hetzelfde, dat reeds van de Uranische liefde gezegd is, komt hier weder te pas. Edele menschen moet men beminnen en hun toegeven, hun inwilligen, en ook anderen, die het nog niet zijn, opdat zij steeds beter en edeler worden. Dit is, in de beoefening der kunsten, de schoone, de hemelsche liefde, de liefde der Uranische Muze: de andere daarentegen, die van Polymnia, de gemeene.’Ga naar voetnoot(2) Ziedaar volgens Plato het beginsel en tevens het hoogste doel der schoone kunsten: het is het zedelijk schoone. Niet genoeg, dat hij, die muzijk of poëzij beoefent, onze ooren streelt of bekoort: hij moet in ons binnenste eene hoogere, hij moet er de Uranische liefde in opwekken, ten einde wij tot deugd en zedelijke volmaaktheid komen: zoo eerst kan hij gezegd worden de hoogere, de Uranische Muze te vereeren, en het zedelijke, dat is, het ware schoon zich tot doel voor te stellen. Wij merken hier van zelfs op, vrienden, dat wij nog des te meer, des te juister de bestemming der schoone kunsten leeren doorzien, naar mate wij dit haar doel meer beseffen. Wat de geneeskunde voor het ligchaam is, zoo als die arts daar op het gastmaal zeide, dat moeten de muzijk en de poëzij en met dezelve de overige kunsten voor de ziel zijn: zij moeten haar, om het met één woord uit te drukken, zedelijk gezond doen worden: en dat zullen zij, zoo allen, die haar beoefenen en voor den mensch en de maatschappij willen dienstbaar maken, niet dan het zedelijk schoone voor oogen hebben. Maar merken wij ook niet tevens op, jongelingen, | |
[pagina 50]
| |
dat wij, zoo voortgaande, meer en meer op het hoogste standpunt komen, om de schoone kunsten in haar onderling verband te beschouwen? Plate was in zijnen tijd, ik heb het reeds gezegd, de hersteller der schoone kunsten, en dat was hij, omdat hij aan dezelve de ware bestemming voorschreef, maar nog veel meer en in de eerste plaats daarom, dat hij aan derzelver beoefenaars het eenig ware doelheeft aangewezen. Waar het maar pas geeft in zijne schriften, pleegt hij van eene hoogere muzijk, van eene hoogere poëzij, dan de gewene is, te gewagen. Die gewone, zegt hij, vindt men in de gezangen en gedichten van de meeste onzer dichters. Zij streelen de zinnen op de liefelijkste wijze, en zijn in zoo ver, zoo niet heilzaam, toch onschadelijk: schoon vele hunner en onder deze Homerus zelfs, hoezeer ook boven alle uitmuntende, niet zelden ons van de natuur der goden, van de deugden en pligten der menschen verkeerde denkbeelden zouden doen krijgen: om niet van zoo vele andere te gewagen, die met hunne tooverzangen al wat goed en edel en krachtvol in ons is, als in slaap brengen. Maar buiten die gewone Muze, die Polymnia, is er nog, volgens hem, gelijk wij nu gezien hebben, eene andere, eene hoogere, die doorgaans den dichteren onbekend geweest is: zij is de Uranische Muze, zoo ver boven die andere verheven, als de Uranische liefde boven de enkel zinnelijke verheven is. Deze is het, welke het eenig ware schoon, dat door geene uitwendige zintuigen bemerkt, maar alleen door het oog der ziel aanschouwd wordt, dat niet, zoo als al het zinnelijke, gedurig verandert, maar eeuwig hetzelfde is, tot doel van hare zangen heeft, derwaarts ons opvoert, en hooger verlustigingen en wellusten te smaken geeft, dan de geheele zinnelijke wereld kan opleveren. Dat wilde Plato, toen hij als hersteller der schoone kunsten eptrad, en dat schoone noemde hij, op Socratische wijze, τὸ ϰαλόν τ∊ ϰαὶ ἀγαϑόν, hetgeen met het goede verwant is, en bij ons het zedelijk schoone heet. En nu eindelijk, wat zullen wij nu van het nadeel der schoone kunsten, wat van Rousseau's uitspraken over dezelve zeggen? Om dit wel te beoordeelen, dient men op het hooge standpunt gekomen te zijn, jongelingen, waarop wij door Plato's toedoen hier staan. Het laat zich niet ontkennen, dat het beoefenen der kunsten zoo wel tot zedebederf, als tot menschenveredeling gestrekt heeft. Veelal hebben schilders, beeldhouwers, dichters op 's menschen kunstzin en verbeelding gewerkt, zonder zich om het doel der kunsten, het ware schoon te bekreunen: en zoo doende hebben zij den kunstzin, ja, en de verbeelding in menschen en volken opgewekt en verlevendigd, maar ten koste niet zelden van hunne deugd en zedelijke volmaking. Niet zonder reden dus, dat Rousseau, die, bij het schrijven van dat beroemde stuk, alleen onze zedelijkheid in het oog had, zoo hevig tegen de kunsten en hare beoefenaars uitvoer. En hij was de eenige niet, die dit deed: ook Plato, wien wij dat alles, wat wij omtrent den aard en de hooge bestemming der kunsten bijgebragt hebben, dank weten, die zelfde Plato weerde uit zijn' volmaakten staat en kunstenaars en dichters en allen, die op zoodanige wijze de kunsten beoefenden. Maar weet gij, vrienden, welk het onderscheid hierin van Plato en Rousseau is? Het is groot en komt hierop neder: vooreerst, dat Plato de kunsten zelve van hen, die ze beoefenden, wel onderscheidde, daar Rousseau daarentegen beide met elk- | |
[pagina 51]
| |
ander verwarde en dus tegen beide gelijkelijk ijverde: en dan ten andere, wat vooral hier moet opgemerkt worden, dat het de ware kunsten waren, die Plato aan het daglicht bragt, daar Rousseau op kunsten aanviel, die het niet waren. Wij zien nu dit alles, dunkt mij, uit dit ons standpunt, duidelijk door. Uit de natuur en de bestemming der kunsten is het nadeel, dat zij het menschdom hebben aangebragt, niet te verklaren. Die is hoog en edel, gelijk ons gebleken is: op zich zelve en door zich zelve hebben zij nooit den mensch benadeeld: dit kunnen zij niet: maar zoo vaak hebben zij, die haar beoefenden, zulks uit een verkeerd beginsel en met een verkeerd doel gedaan. Van daar, dat de kunsten, in weêrwil van hare natuur en hooge bestemming, aanleiding tot veel kwaads hebben gegeven. Te regt dus heeft Rousseau, zoo wel als Plato, allen, die zoo verkeerdelijk de kunsten beoefenden, vooral die pesten der maatschappij, die ons als zedelijke wezens door de kunsten zochten te bederven, uit de maatschappij verbannen willen hebben. Maar hij had, even als Plato, de kunsten zelve moeten sparen, en dit had hij gedaan, zoo hij de natuur en de bestemming van dezelve wel bepaald, het doel, het hoogste doel er van wel aangewezen, en de voortbrengselen der Uranische van die der gemeene Muze onderscheiden had. Maar juist daarom, omdat hij dit niet gedaan had, en hij zich dus van de kunsten geen juist, geen bestemd denkbeeld had kunnen vormen, daarom waren het droombeelden, waartegen hij te velde trok: de kunsten zelve bleven ver boven zijn bereik verheven. Jongelingen! wat van nature schoon en goed is, dat blijft schoon en goed, hoe de menschen er ook over denken, hoe zij zelve ook handelen mogen. Dit is eene opmerking der Socratische school, en die komt ons dagelijks in onze letteroefeningen en niet minder in ons leven te pas. Maar zoo is het ook met de schoone kunsten gelegen. Hoe ook Rousseau er over geschreven mag hebben, en niettegenstaande zoo menig beoefenaar van dezelve er een' blaam op geworpen heeft: vergeefs dat alles! Van de hoogte, waarop ons Plato gebragt heeft, zien wij haar, die zelfde schoone kunsten, in spijt van al dien onzin en die verkeerdheid, rein en zuiver, als het schoone en goede zelf dat haar doel is, in onbevlekten luister daar voor ons staan. En zoo beschouwd, vrienden, kan het niet anders, dunkt mij, of zij moeten ons in haar onderling, ja, in het schoonste verband voorkomen. Van middehaatige beoefenaars der schoone kunsten, gelijk gij van zelfs begrijpt, spreken wij hier niet. De gewone beeldhouwer geeft om den dichter niet, even min als de gewone dichter zich aan den beeldhouwer of schilder laat gelegen zijn. Die menschen denken ieder maar om hunne eigene kunst en beroep. Maar zoo komen ook dezulken hier niet in aanmerking, die, ofschoon met kunstzin begaafd, ja, er door uitmuntende, toch niet veel meer dan kunstig weten na te bootsen, zonder immer iets oorspronkelijks voor den dag te brengen of zich tot eenig verheven ideaal te kunnen verheffen: ook deze bepalen zich bij de enge grenzen hunner eigene kunst, en hebben even min op de overige kunsten invloed, als zij er voor de hunne nut van trekken. Zóó niet Homerus, zóó niet Phidias bij de Grieken, zóó niet de eerste dichters en beeldhouwers ten allen tijde, bij alle volken. Homerns schiep door zijn dicht- | |
[pagina 52]
| |
vermogen beelden, die de kunstenaars sedert hem als om strijd in hunne kunstgewrochten hebben zoeken aanschouwelijk te maken: en Phidias bij het beitelen van zijnen Jupiter Olympius, had inderdaad altijd, gelijk wij zagen, het Homerische μέγαν δ᾽ἐλέλιξ∊ν Ὄλυμπον voor den geest. Dat waren meesters in de kunst, die eene hoogere kunst, dan de gewone is, voor oogen hadden, door eene hoogere Muze, dan de bloot zinnelijke is, bezield en gedreven werden. Liefde voor het schoone, die bij hen met den fijnsten kunstzin en de sterkste verbeeldingskracht gepaard was, deed hen het schoone overal en in alle kunsten en kunstgewrochten, waar het maar te ontdekken mogt zijn, opsporen, en daaruit idealen scheppen en idealen afbeelden. Dit is kunstenaren alleen van den eersten rang, van welke wij hier ook alleen te gewagen hebben, eigen: en ziedaar al terstond, vrienden, in het hoofd en in het gevoel der eerste meesters het verband der schoone kunsten. Doch letten wij ook hier, en hier wel voornamelijk, op het hooge doel der kunsten, waarop Plato ons gewezen heeft. Het schoone is in alle idealen aanwezig, en dat is het, wat ons in alle meesterstukken van kunst het meest bekoort: maar in alle idealen is daarom nog niet het hoogste schoon, het ϰαλοϰἀγαϑόν of het zedelijke schoon heerschende: dit intusschen is het, waarop ieder dichter, ieder kunstenaar, volgens Plato, bij het vormen zijner idealen en het afbeelden van dezelve, het oog moet gevestigd houden. In hoe ver men van de eerste meesters in de kunsten, in hoe ver men inzonderheid van Homerus en de tragische dichters zeggen kan, dat zij dit beoogd en in hunne meesterstukken uitgedrukt hebben, heeft Plato onderzocht: en, wij weten het, zijn oordeel hierover, hetzij dan te regt of te onregt, is voor hen alle, ook voor Homerus zelfs, niet gunstig uitgevallen. Doch dit geldt de beoefenaars der kunsten en hunne kunstgewrochten, die, hoe voortreffelijk, nooit toch de volmaaktheid der kunsten zelve bereiken kunnen. De kunsten zelve, zoo als zij ons daar uit Plato's standpunt voorgekomen zijn, hebben dat eenige, dat hoogste en ware schoon ten doel, anders behooren zij tot dat goddelijke koor niet, en zijn slechts droombeelden, ijdele schimmen, begoochelende kunstenarijen. Dit dan vooral op te merken! En nemen wij dit in acht, zoo valt ons niet alleen van zelfs haar onderling verband in het oog, maar zoo zien wij ook tevens, hoe schoon dat verband is. Beeldhouwkunst en muzijk, poëzij en schilderkunst zijn in aard en wezen, gelijk wij gezien hebben, hemelsbreed van elkander onderscheiden: maar liefde is het voor dat eenige schoone, die haar bezielt en verbindt, en hare beoefenaars, hoe ook zelve van elkander onderscheiden, gelijkelijk op één doel, dat zelfde schoone, doet staren en zoo idealen scheppen en afbeelden doet. Daar hebben wij dan nu eindelijk, mijne vrienden, den band, den schoonen band aller kunsten, of, wilt gij het Platonisch uitgedrukt hebben? ziedaar de hoogere, de Uranische Muze, door welker invloed al de kunsten eenparig tot 's menschen hoogste verlustiging en veredeling zamenstemmen. | |
[pagina 53]
| |
Wat is aesthetica?Een ruim veld hebben wij afgeloopen, vrienden. Kunst voor kunst hebben wij in oogenschouw genomen, ten einde van elke derzelve de natuur en het wezen te doorgronden, en tevens hebben wij van al de kunsten gezamenlijk het beginsel, de bestemming, het doel en onderling verband nagevorscht. Maar welligt vraagt gij hier, of wij bij de behandeling van dat alles niet wat overgeslagen hebben, of wij niet dat juist hebben overgeslagen, waarmede wij hadden moeten beginnen en waaruit wij dat alles hadden moeten halen, als waartoe al ons onderzoek behoorde: ik bedoel de aesthetica. Het kan zijn, dat ik mij bedrieg, maar acht gevende op den geheelen loop onzer navorschingen, kom ik meer en meer op het vermoeden, of wij niet, zonder den naam van aesthetica te noemen, inderdaad reeds dezelve behandeld hebben. Het is daarom, dat ik u hier ten slotte de vraag voorstel: wat is de aesthelica? Dat ik daarvan niet reeds vroeger, en, zoo als men het welligt verwacht zou hebben, van den beginne af, gewaagd heb, is hieraan eenvoudig toe te schrijven, dat, hoe veel ik er ook sedert mijne jeugd over nagedacht had, ik nog niet te weten was gekomen, wat ik voor aesthetica te houden had. Ziet hier, zoo veel ik er mij nog van herinneren kan, hoe het mij met het nadenken er over en het opsporen er van tot nu toe gegaan was. Het boek, dat ik het eerst over dat onderwerp, nog zeer jong zijnde, gelezen heb, was dat van Battenx: les beaux arts réduits à un méme principeGa naar voetnoot(1): een bruikbaar werk, en dat in het midden der voorgaande eeuw veel toegebragt heeft, om de kunsten van dat stijve, gedwongene, onnatuurlijke, dat er in heerschte, tot de natuur terug te brengen. Dat oogmerk des schrijvers beviel mij ook bij uitstek, schoon ik toch voor de kunsten een hooger doel, dan navolging der natuur verlangde. Naderhand las ik Lessings Laocoön, de werken van Baumgarten, Sulzer, Riedel, Herder, Garve, de lessen van Blair, maar inzonderheid en met de meeste belangstelling den brief van onzen Hemsterhuis aan de Smeth sur la sculpture. Door al die schriften voelde ik mij zoo langzamerhand op zekere hoogte gebragt, om de kunsten te beschouwen, en die poging van Hemsterhuis om te bepalen, waarin het schoone mogt bestaan, trok al mijne aandacht tot zich. Dat is niet tegen te spreken, zeide ik, eenheid en verscheidenheid behooren zeker tot het schoone en tot alle gewrochten der kunst: niets toch, waarin eene van beide, hetzij eenheid, hetzij verscheidenheid gemist wordt, kan schoon heeten. Evenwel, dacht ik er bij, al behoort dat tot het schoone, het is daarom toch nog het schoone zelf niet. Zoo geraakte ik op den gang, om het schoone, wat dat toch wel zijn mogt, na te vorschen: en veel had ik hiertoe aan Garve en anderen te danken, die het mij van het behagelijke, van het bevallige, van het aangename en van al wat er toe behoort, maar het daarom nog niet is, deden afscheiden. Maar zoo kwam ik ook op de gedachte, of Hemsterhuis mij welligt niet wat te hoog had willen doen vliegen, met het schoone zelf te bepalen: dat is welligt boven ons vermogen, dacht ik; maar er aan toe te kennen, wat er noodzakelijk toe | |
[pagina 54]
| |
behoort, gelijk hij zelf begonnen is, en ook weder er van af te scheiden, wat het nog eigenlijk niet is, gelijk anderen daarmede zijn voortgegaan, dat is de weg, om meer en meer tot kennis en wetenschap van het schoone te geraken. Zoo dacht ik, en door het lezen van Plato werd ik daarin meer en meer bevestigd. Het schoone, vond ik daar, bchoort tot de ideën, of met andere woorden, tot hetgeen wezenlijk, onveranderlijk, eeuwig is; en daarheen moeten wij streven, al bereiken wij het nimmer. Maar hoe meer ik mij door dergelijke uitdrukkingen liet innemen en mij zoo doende geheel en al aan de leiding van Plato overgaf, des te minder kon ik het met mij zelven eens worden, wat aesthetica mogt zijn. Dit alleen vertrouwde ik doorzien te hebben, dat zij geenszins voor wetenschap van het schoone, zoo als ik haar steeds hoorde noemen, kon gehouden worden. In plaats dus van met aesthetica te beginnen en uit die onzekere wetenschap, die ik niet eens voor wetenschap hield, al mijn onderzoek of liever betoog te halen, kwam ik op de gedachte, of het niet beter ware, met de aesthetica te eindigen, en aan te vangen met een zorgvuldig onderzoek naar dezelve, ten einde er een juist begrip van te krijgen. Het is een nieuw woord, dit wist ik: sedert Baumgarten is het eerst in de taal der kunsten en wetenschappen ingevoerd: te voren noemde men haar doorgaans beschouwing of theorie der schoone kunsten. Ik vroeg dus bij mij zelven, maar is de zaak ook zelve, even als het woord, nieuw? of zijn er in de oudheid reeds sporen te ontdekken, waaruit men zou kunnen opmaken, dat ook de Grieksche wijsgeeren naar zoo iets gezocht en zoo iets welligt inderdaad gevonden hebben? Dit bragt mij terstond op het zeggen van den Athener daar bij Plato, dat wij aan ons gevoel (αἴσϑησις noemt hij het) voor harmonie en maat de kunsten te danken hebben. Zie, zeide ik, daar zoude men waarlijk al eene αἰσϑητιϰὴ, eene aesthetica, uit kunnen opmaken, en die niet geheel ongepast gevoelkunde noemen. Met die plaats van Plato begon ik met u mijn onderzoek naar de kunsten, en, gij hebt het gezien, zoo geheel maakte dat gezegde van dien Athener zich van mijnen geest meester, dat ik het vervolgens op al wat ons ter beschouwing voorkwam, toepaste. Maar geen wonder, vrienden: want ik was door hem op 's menschen gevoelvermogen gewezen, en dat kwam mij voor, zoo als ik zeide, de kiem te zijn, waaruit alle kunsten zijn ontsproten. Zoo ging ik dan met u, volgens Plato's leiddraad, voort, in de hoop en verwachting, dat wij aldus te zamen eenmaal, zoo wel wat aesthetica, als wat de aard van ons gevoelvermogen zijn mogt, te weten zouden komen. Maar, zult gij wel vragen, wat hebben wij hier nu, ten aanzien der aesthetica, voor de slotsom van al onze onderzoekingen te houden? Gij merkt wel, dat ik niets tegen den naam van dat vak heb: bij Plato vindt men reeds eene strekking der wijsgeerte, om tot αἰσϑητιϰὴ te komen. Gij ziet dus ook, dat ik het in onze wijsgeeren volstrekt niet wraak, dat zij de aesthetica, als een vak op zich zelf, hebben gaan behandelen. Ondankbaar zou ik schijnen, zoo ik niet erkende, hoeveel ik aan de wijsgeeren, die ik vermeld heb, en ook even eens aan Kant en zijne school te danken heb. Maar daar heb ik tegen, dat velen, vooral uit de laatste tijden, datgene tot wetenschap hebben gemaakt, wat ons | |
[pagina 55]
| |
eigenlijk tot wetenschap dient te leiden. Want aesthetica inderdaad, hoe meer ik er over nadenk, des te duidelijker wordt het mij, zij moet ons voortleiden om eenmaal tot het schoone, tot kennis en wetenschap van het schoone te komen, of liever, om daartoe zoo veel mogelijk te naderen: en daartoe moet zij ons op ons gevoelvermogen in de eerste plaats, gelijk die oude daar bij Plato deed, en vervolgens op onzen zin voor het schoone, op onzen kunstzin, gelijk Protagoras zegt, die door dat gevoel opgewekt wordt, doen letten. Dat moet zij doen, en, omdat Plato dien natuurweg optrad, daarom ging het ons, volgens Plato's leiding, zoo gemakkelijk van de hand, om over het beginsel, over de natuur, over de bestemming en het doel en zelfs ook over het onderling verband der kunsten te handelen. Maar, vrienden, ziet eens! ik zoek u te verklaren wat aesthetica is of zijn moet: ziet eens, is het niet waar, wat ik daar zoo even vermoedde? Behelst niet in waarheid dat geheele onderzoek, dat ons ten aanzien der kunsten en van het schoone heeft bezig gehouden, eene soort van aesthelica? Heb ik u welligt niet, zonder het te weten, zonder een oogenblik er aan gedacht te hebben, Plato's aesthetica voorgedragen? Ik weet het niet: maar, indien dat aesthetica is, dan moet ik zeggen, komt zij mij al zeer bekoorlijk en des niet te min grondig voor: zoo geheel is zij uit 's menschen ziel afgeleid en zoo geleidelijk voert zij ons tot de wetenschap van het schoone op. Nu begin ik eenigermate te beseffen en door te zien, hetgeen zoo vele andere schrijvers verzuimd hadden mij te leeren, wat aesthetica voor de schooue kunsten, en, door de schoone kunsten, voor het menschdom zijn moet. Want zij is het dan gewis, die door de natuur zoo wel van elke kunst uit te vorschen, als door aan alle haar gemeenschappelijk beginsel en doel aan te wijzen, de verwantschap en onderlinge zamenwerking van alle aan het licht moet brengen. Maar is zij het dan ook tevens niet, die door het aanwijzen dier verwantschap en onderlinge, eenparige werking, het menschdom moet doen zien, wat het aan de kunsten verschuldigd is, en wat het van dezelve nog bij aanhoudendheid, ter eigene veredeling, te wachten heeft? Zoo zijn wij dan van zelfs op zekere aesthetica, en wel op de Platonische gekomen, die, hoedanig ook en hoezeer ook van de zoogenaamde metaphysische onderscheiden, gewis wel in den rei der kunsten en der wetenschappen mag opgenomen worden. Bestemd te zeggen, wat zij is en waar zij in dien rei hare plaats vindt, dat zal ons moeijelijk blijven, zoo lang wij nog niet bestemd weten, wat wijsgeerte is en waar deze te plaatsen zij: met wijsgeerte toch schijnt zij, zoo als al het Platonische onderzoek, zeer naauw verwant te zijn. Maar vooreerst zou ik haar, dunkt mij, den naam van wetenschap van het schoone ontzeggen en dien daarentegen van opleiding tot kennis en wetenschap van het schoone geven: of, kortom, laat ons haar wijsgeerte van het schoone noemen. Genoeg, zoo wij maar te weten zijn gekomen, waarvoor zij te houden is, en waartoe zij ons dienen moet. En wat zullen wij nu eindelijk van 's menschen gevoelvermogen zeggen? Ons onderzoek is daarop geheel ingerigt geweest, en, gelijk wij er, volgens Plato, al de kunsten uit afgeleid hebben, zoo zal ons nu, meen ik, onze beschouwing der kunsten wel aanleiding gegeven hebben, | |
[pagina 56]
| |
om, wat daarvoor te houden zij, op te merken. Ik zon daaruit opmaken, dat dit zielsvermogen, men moge het dan inwendigen zin of kunstzin of in 't algemeen ons gevoclvermogen noemen, niets anders, dan een zin voor harmonie, een zin voor eenheid en verscheidenheid, en, als zoodanig, een zin voor het schoone is. Maar wij gaan tot de wetenschappen en tot het onderzoek van 's menschen kenvermogen over: daaruit zal ons dit alles, hoop ik, nog wel duidelijker blijken. |
|