De Socratische school of Wijsgeerte voor de negentiende eeuw (3de verbeterde uitgave)
(1860)–Philippus Wilhelmus van Heusde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Inleiding]Vos exemplaria Graeca Nocturnâ versate manu, versate diurnâ. Over het onderling verband en het doel aller kunsten en wetenschappen heb ik, van mijne vroegste jeugd af aan, veel en dikwijls nagedacht. Eerst, herinner ik mij nog duidelijk, plagt ik mij beide en bijzonder de laatste zoo voor te stellen, als maakten zij op het ruime veld der menschelijke kennis zekere groepen uit. Hier zag ik de natuurkundige, daar de godgeleerde, ginds de geneeskundige, elders de regtsgeleerde wetenschappen, als bij groepen zaamgevoegd, en geheel van elkander afgescheiden, liggen. Naderhand, toen ik van het hooger onderwijs reeds eenigen tijd gebruik had gemaakt, kwamen mij die zelfde wetenschappen onder eene andere gedaante, als zoo vele oefenplaatsen of werkplaatsen voor, waar ieder, als het ware, zijne kunst of beroep leerde, de een om regtsgeleerde, de ander om geneesheer, een derde en vierde om iets anders te worden. Geen wonder: want dagelijks zag ik mijne medestudenten, den eenen naar deze, den anderen naar eene andere gehoorzaal gaan, en van tijd tot tijd woonde ik op hoogescholen openbare bevorderingen bij, waarna het jonge mensch, dat bevorderd en doctor in de regten of geneeskunde geworden was, zijn beroep in de maatschappij ging uitoefenen. Intusschen had mij, op mijn gymnasium reeds, dat zeggen van Cicero, dat er een band is, die alle kunsten en wetenschappen verbindt, en dat deze door natuurlijke verwantschap onderling vereenigd zijn, bekoord, en ik zelf, hoe jong en onbedreven dan ook, meende toch in de wetenschappen iets hoogers te zien en een hooger doel te bemerken, dan dat zij als beroepen of ambachten met de kunsten en handwerken van werklieden zouden gelijk staan. Doch, wat daar ook van zijn mogt, ik had van dezelve, hoedanig dan ook, toch eenige voorstelling; maar hoe vele andere vakken waren er niet, waarvan ik mij volstrekt geene voorstelling kon maken! b.v. van algebra, van geometrie, van letterkunde, van geschiedenis, van philosophie. Niet, dat ik van dat alles het nut niet inzag: ik ondervond dat dagelijks meer en meer; maar ik wist die vakken geen' naam te geven of er een bestemd denkbeeld aan te hechten. Wetenschappen toch zijn het niet, dacht ik, als regtsgeleerdheid of geneeskunde: ook niet kunsten, als muzijk, danskunst, dichtkunst, beeldhouwkunst en zoo vele andere. Maar | |
[pagina 2]
| |
ook die kunsten zelve, vroeg ik mij, in welk verband staan die met elkander, in welk verband staan zij met de wetenschappen of met die, zoo het schijnt, namelooze vakken? Muzijk en danskunst b.v., wat hebben die met algebra, met regtsgeleerdheid, met geneeskunde, natuurkunde, wat hebben zij met godgeleerdheid gemeen? Zoo dacht ik daarover sedert mijne vroege jeugd dikwijls na, en lang, zeer lang duurde het, voordat ik er eenig doorzigt in kreeg. Het minst kon ik mij van geschiedenis en wijsgeerte, in betrekking tot al het overige, een helder denkbeeld vormen. Beide, dacht ik bij mij zelven, staan in verband met alle vakken van kunst en wetenschap. Geschiedenis noemt men in de eerste plaats de geschiedenis der volken, maar zoo is er ook eene geschiedenis der kunsten, der letteren, der wetenschappen: eene geschiedenis ook afzonderlijk van de wiskunde, van de sterrekunde, van de regtsgeleerdheid, van de geneeskunde. Even zoo is het met de wijsgeerte gelegen. Wat dan ook wijsgeerte moge wezen, dacht ik, men gebruikt haar tot alles, gelijk uit de titels van boeken blijkt. Hoe vele wijsgeerige beschouwingen der geschiedenis, der letterkunde, der kunsten, ja, van iedere kunst en wetenschap in 't bijzonder, hebben wij niet! Ieder wil zijn vak wijsgeerig behandelen, gelijk ieder van zijn vak eene geschiedenis verlangt. Maar, hoe naauw het verband van die beide, van geschiedenis en wijsgeerte, met al het overige blijkt te zijn, met welke kunsten, met welke wetenschappen of vakken van menschelijke kennis zullen wij haar vergelijken? Staan die beide dan weêr, niettegenstaande die veelvermogende invloed, dien zij allerwege uitoefenen, geheel op zich zelve? Dat bleef mij duister en raadselachtig, ook nadat ik het overige reeds bij de beoefening eenigermate had zoeken in erde te brengen; maar het raadselachtigste van alles bleef mij voorkomen, wat toch wel de wijsgeerte mogt zijn, daar de wijsgeeren van alle eeuwen juist daarover, wat dan toch hun vak, wat wijsgeerte was, getwist hadden. Jongelingen, die u op het beoefenen van kunsten en wetenschappen toelegt, zegt mij eens, hoe is het u tot hier toe met het oplossen dier vragen gegaan? Want bij het inslaan van een' weg is het belangrijk te weten, waar die weg heen voert, en gij dus, na de baan der wetenschappen te hebben opgetreden, gij zult wel voorzeker u dikwijls afgevraagd hebben, welk het doel van dezelve en welk haar verband met de kunsten en letteren mag zijn. Zegt mij dus, ziet gij dat alles reeds genoegzaam door? of blijft u daarin nog heden, gelijk mij toen in mijne jeugd, veel duisters en raadselachtigs over? Het is voor u inzonderheid, dat ik de pen heb opgevat, om over het onderling verband en het doel der kunsten en wetenschappen te schrijven, of gij welligt nog niet veel verder mogt gevorderd zijn, dan ik het op uwen leeftijd gebragt had, en ik u dus behulpzaam kon zijn, om u verder voort te leiden. Die vragen toch zijn voor uwe letteroefeningen niet alleen, maar ook voor uw geheele leven gewigtig. Van derzelver oplossing hangt het af, of men daar doelloos, gelijk zoo velen, zal voortstuderen en voortleven, dan of men met vasten tred zal voortgaan, bestendig een doel, een hoog doel zal zoeken te bereiken en daartoe de vermogens, die men heeft, doelmatig en onverdeeld zal aanwenden en gebruiken. Gelukkig | |
[pagina 3]
| |
dus hij, die dit alles heeft leeren doorzien, wat mij zoo lang, en velen nog tot heden toe, duister en raadselachtig gebleven is! Doch meent niet, dat ik de vorderingen, die ik sedert welligt hierin mag gemaakt hebben, aan mij zelven te danken heb. Ver, lieve vrienden, zeer ver is het daarvan af: - maar hoort verder, hoe het mij in vervolg van tijd daarmede gegaan is. Terwijl ik dan over het onderling verband der kunsten en wetenschappen gedurig zat na te peinzen, kwam mij bij toeval een boek in handen, dat bij het lezen diepen, zeer diepen indruk op mij maakte. Het was een leven van Baco,Ga naar voetnoot(1) waarin ik dezen als hersteller der wijsgeerte en der wetenschappen geschilderd en deszelfs poging inzonderheid, om de kunsten en wetenschappen uit één beginsel, het menschelijk verstand, af te leiden, geroemd vond. Ik kan het niet beschrijven, met welk eene belangstelling ik dit een en ander in dat geschrift las. Tot drie vermogens van den menschelijken geest zag ik daar alles teruggebragt, tot het geheugen, tot de verbeelding en tot de rede, als zijnde uit het geheugen de geschiedenis, uit de verbeelding de kunsten en uit de rede de wijsgeerte ontstaan. Dit gaf mij al terstond licht. Nu begon ik orde en zamenhang te ontwaren, waar mij te voren alles verward of op zich zelf staande had toegeschenen. Uit één beginsel, en als het ware uit ééne en dezelfde bron, zag ik alle kunsten en wetenschappen, en met dezelve de wijsgeerte voortvloeijen: en dit beginsel, die bron was het menschelijk verstand. Voortreffelijk! zeide ik bij mij zelven: want waaruit anders zou poëzij en wijsgeerte, zouden kunsten en wetenschappen ontstaan zijn? En zoo meende ik dien band bij Cicero, die verwantschap aller kunsten en wetenschappen ontdekt te hebben; maar wat gebeurt er? Kort daarop had ik met een' oud student, die veel en van allerlei, schoon zonder veel nadenken, gelezen had, een gesprek daarover: en toen ik hem niet zonder geestdrift dien hersteller der wetenschappen had aangeprezen, begon hij van Rousseau. Rousseau, zoo als gij weet, zeide hij, dacht zoo gunstig over de wetenschappen niet, als uw vriend Baco, en bespaart ons de ijdele poging - mij ten minste heeft hij die bespaard - om orde in dien chaos te brengen. En daarop deszelfs discours sur les sciences et les arts uit zijne boekenkast halende, las hij er mij deze woorden uit voor: C'étoit une ancienne tradition passée de l'Egypte en Grece, qu'un Diea ennemi da repos des hommes étoit l'inventeur des sciences. En wat verder. L'astronomie est née de la superstition; l'éloquence, de l'ambition, de la haine, de la flatterie, du mensonge; la géométrie, de l'avarice; la physique, d'une vaine curiosité; toutes, et la morale même, de l'orgueil humain.Ga naar voetnoot(2) Dit las hij mij voor, en weidde daarover lang en breed uit, bijzonder over de letterkundige geschillen, waartoe dat stuk van Rousseau aanleiding had gegeven. Wij lachten om dien onzin, weet ik nog wel; maar ik intusschen nam het boek op zijn aanbod naar huis mede, las het nu zelf op mijn gemak geheel door, | |
[pagina 4]
| |
en die plaatsen inzonderheid meermalen: en ziedaar mij weêr, van dat oogenblik af aan, in nieuwe bedenkingen en zwarigheden teruggebragt! Ik vroeg bij mij zelven gedurig, wat dan toch wel het beginsel der kunsten en wetenschappen mogt zijn. Want met de gewone beantwoording van Rousseau's stelling, dat niet het gebruik, maar het misbruik van dezelve te laken is, was ik niet tevreden. De vraag toch bleef mij dan nog altijd over, wat men door dat gebruik, dat nuttig en doelmatig gebruik er van te verstaan had: en daartoe, meende ik, was een dieper onderzoek, een onderzoek naar den aard, het doeleinde, ja maar ook naar het grondbeginsel van de kunsten en wetenschappen, en niet alleen in 't algemeen van dezelve, maar van elke kunst, van elke wetenschap op zich zelve noodig. Hier begaf mij Baco. Ik las zijne schriften zelve, het eerst zijn organum, en vond daarin tot het regt beoefenen der wetenschappen, de regte leerwijze aangewezen: ja waarlijk, zeide ik, hij mogt zijn hoofdwerk wel met volle regt instauratio magna noemen! Maar wat ik eigenlijk zocht, vond ik niet; en hoe dikwijls ik ook zijne descriptio globi intellectualisGa naar voetnoot(1) las en herlas, het beginsel en doeleinde aller kunsten en wetenschappen zocht ik er te vergeefs in. Wat dus nu gedaan? Op mij zelven, wist ik wel, zon ik die vragen nimmer oplossen, en met lezen en spreken daarover met anderen vorderde ik weinig. Men vergenoegde zich doorgaans met Rousseau een' sophist te noemen, en met te zeggen, dat hij anders gedacht, dan geschreven had. Doch wat baatte mij dit? Het was mij meer om de wetenschappen, dan om Rousseau te doen, en zoo bleef ik altijd vragen: maar hoe moest dan Rousseau over de wetenschappen gedacht en geschreven hebben? Eindelijk bragt mij een toeval aan de Fransche Encyclopedie. Van dit groote, uitgebreide werk had ik sedert lang veel gehoord, schoon nog nooit iets gelezen; maar ik hoopte en verwachtte daar alles van. Wat ik bij Baco niet vinden kon, dacht ik, dat zullen mij gewis die Encyclopedisten wel leeren. Want zie! twee, drie eeuwen waren er te hunnen tijde sedert Baco verloopen, en, gelijk hij in den nacht der barbaarschheid het licht had zoeken te ontsteken, zoo leefden deze in een' tijd, die op verlichting, algemeene volksverlichting aanspraak maakte. Zoo nam ik dan dat geroemde discours préliminaire van d'Alembert, dat hij voor de Encyclopedie geplaatst heeft, en ik in zijne mélanges de littératureGa naar voetnoot(2) afzonderlijk te lezen kreeg, met gretigheid en hooge verwachting in handen. Maar wat zal ik er van zeggen? Het eerste, dat mijne aandacht trok, was de boom van Baco, onder den naam van systême figuré des connoissances humaines, naauwkeurig voorgesteld en met menigen zijtak vermeerderd, maar in den grond toch niets anders, dan die zelfde boom met de drie hoofdtakken. Dit reeds beviel mij niet. Vervolgens aan het lezen gaande, vond ik eene wijsgeerte daarin heerschen, die mij uit haren aard niet geschikt scheen, om de vragen, die ik mij voorgesteld had, volledig te beantwoorden. Want volgens Baco wilde | |
[pagina 5]
| |
ik alle kunsten en wetenschappen uit het menschelijk verstand, uit den zin, die in ons is, afgeleid zien; en hier vond ik alles bijna tot de uitwendige zinnen betrekkelijk gemaakt. Zoo werd ik dan weder op nieuw in al mijne hoop en verwachting teleurgesteld. Intusschen, al vond ik dan niet, wat ik zocht, veel vond ik toch, gelijk het gaat, wat ik niet gezocht had en dat mij hoogstbelangrijk was te leeren kennen, bijzonder, wat het eigenlijke doel en het oorspronkelijke ontwerp dier Fransche Encyclopedie betrof. Bij het inzien van dit werk zelf, waartoe ik naderhand gelegenheid kreeg, moest ik bekennen, dat men met het zamenstellen er van iets anders bedoeld had, dan ik mij had voorgesteld. Dat discours van d'Alembert moest er slechts eene inleiding toe wezen; doch de Encyclopedie zelve, als zullende iets nieuws en gansch eenig in hare soort zijn, moest alles bevatten, wat tot nog toe de kunsten en de wetenschappen voor het menschdom hadden opgeleverd. Dit stond mij aan, ofschoon het bestek des geheelen werks zich dan toch maar tot een woordenboek bepaalde; maar, dat daargelaten, ik vond in dat ontwerp iets groots en stouts, dat mij trof: en, men zegge wat men wil, het heeft in de gevolgen, bijzonder voor de natuurkundige wetenschappen, veel nut te weeg gebragt. Getuige daarvan, om van zoo vele andere diergelijke ondernemingen niet te gewagen, de tegenwoordige Encyclopaedia Brittannica, welke thans gewis geen natuurkundige zou willen missen. Ook gaf dat ontwerp van zelfs aanleiding, en dit heeft het ook dadelijk te weeg gebragt, dat geleerden van alle natiën tot één en hetzelfde groote doel medewerkten, zoodat, al vond men dan den band aller wetenschappen niet, onder de beoefenaars van de wetenschappen toch eene voor dezelve allerheilzaamste verbindtenis tot stand kwam. Ik zeg het nog eens: het stond mij aan, dat groot, verbazend groot en stout ontwerp van Diderot en d'Alembert; maar hoe grooter en hoe heilzamer tevens voor de wetenschappen het mij toescheen, des te belangrijker kwam mij die andere, die hooge, die ware encyclopedie voor, zoo als zij door Cicero aangewezen en door Baco begonnen was. Deze, dacht mij, indien zij op eene waardige wijze voortgezet en voltooid werd, kon, ja moest van alle encyclopedische woordenbocken, en ook van alle wetenschappelijke encyclopediën, de ziel, om zoo te spreken, en het wezen uitmaken. Zoo ziet gij dan, hoe weinig het mij, in mijne eerste oefenjaren, met het opsporen en ontdekken van hetgeen ik sedert mijne vroegste jeugd had wenschen te weten te komen, gelukt is: en nu vraagt gij welligt, mijne vrienden, hoe ik in vervolg van tijd op die andere, die hoogere en eenig ware encyclopedie gekomen ben. Ik herhaal, wat ik reeds gezegd heb: door mij zelven ben ik er niet op gekomen, zoo ik er al op gekomen ben. Maar te midden mijner letteroefeningen, en wel door middel van dezelve, is het mij te beurt gevallen, leidslieden te vinden, die in staat waren mij er toe te brengen. Ik heb die gevolgd, en zóó wel heb ik mij bij hun geleide bevonden, dat ik u durf raden, om hen ook, op uwe beurt, te volgen. En wilt gij weten, wie dan toch wel die leidslieden mogen geweest zijn, en waarom ik u die zoo zonder bedenken aanbevele, hoort mij dan nog verder eenige oogenblikken van mijne jeugd en van mijne letteroefeningen verhalen. | |
[pagina 6]
| |
Ik was dan door Baco al eenigermate op den weg gebragt om in dien chaos, gelijk die student zich had uitgedrukt, orde te brengen; doch, hoe uit de natuur der kunsten en wetenschappen, en bijzonder uit haar grondbeginsel en doeleinde hare nuttigheid en voortreffelijkheid af te leiden en tegen Rousseau te handhaven, dat zag ik nog niet door. Maar intusschen las ik gestadig, bij het beoefenen der regtsgeleerdheid, waarvoor ik bestemd was geworden, de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers. Ik had zulks in vroegere jaren op mijn gymnasium gedaan, eerst, zoo als het gaat, om vastheid in taalkennis te bekomen, vervolgens, om den inhoud dier oude dichtstukken en schriften te leeren kennen, en eindelijk, zoo als het ook wel eens gaat, vooral zoo men daar een' man, als Nodell was, tot leeraar heeft, begonnen mij die dichters en schrijvers zelve lief en waard te worden. Ik ging daar dus gestadig mede voort, ofschoon ook de regtsgeleerdheid mijn hoofdvak moest zijn; maar de school van Cras, welke ik bezocht, was die echt wijsgeerige regtsschool, waarin men zoo wel van oude letteren en wijsgeerte, als van regten, zoo wel van Cicero en zijne schriften, als van Instituten en Pandeeten hoorde gewagen. Zoo zette ik dan tevens mijne beoefening der oude letterkunde, waarvoor ik mij eigenlijk en als van nature bestemd gevoelde, voort; maar aldus van jaar tot jaar al meer en meer met de schriften der oudheid bekend wordende en die door en door zoekende te doorgronden - ik had daartoe, vrienden, kon mij grooter geluk in het leven te beurt vallen? Wyttenbach tot leermeester en tot voorbeeld: - ziet! zoo nam mij, in de laatste jaren mijner Academische loopbaan, de geest, die in die oude schriften heerscht, zoo geheel voor derzelver schrijvers in, dat ik eindelijk gedurende geruimen tijd om niets ter wereld bijna, dan om die oude Grieken en Romeinen dacht, hen één voor één met onbeschrijfelijk vermaak las, Xenophon inzonderheid en Plato, door dat wegslepende en verhevene der Socratische philosophie, als versloud, en mij zoo langzamerhand geheel en al in hunnen tijd, in hun land, in hunne eigene wijze van denken en spreken overgebragt voelde. Nu dacht ik om Baco, om Rousseau, om d'Alembert en om de Encyclopedisten, ja om wetenschappen en kunsten en derzelver doel en verband schier in 't geheel niet meer. De Socratische wijsgeerte, zoo als ik die bij Xenophon, maar vooral bij Plato voorgedragen vond, was mij vooreerst alleen en op zich zelve volkomen genoegzaam daar zij mij als in eene nieuwe, ongekende wereld, in de wereld van het schoone en goede, in het rijk der waarheid en der zedelijke vrijheid overvoerde, en mijn hart te gelijker tijd in liefde voor het schoone en goede en vooral voor de waarheid ontvonkte. Intusschen was het mij bij dat lezen en bij het overdenken van het gelezene, nu en dan, als kreeg ik er een voorgevoel van, dat de beoefening dier zelfde oude wijsgeerte mij vroeg of laat nog eens in staat zou stellen, om die uitspraak van Cicero over den band en de verwantschap aller kunsten en wetenschappen, en wat ik voor de ware encyclopedie te houden had, regt te beseffen, vooral, toen ik meer gezet Plato's werk over den staat las, daarin de gesprekken van Socrates over het hooge doel der muzijk en het nog veel hooger doel der geometrie en dialectica met alle belangstelling volgde, en door hem in de spelonk, het beeld der | |
[pagina 7]
| |
zinnelijke wereld, geleid, den zin dier verhevene gelijkenis en derzelver toepassing op de wetenschappen meer en meer begon te vatten. Hoe dat alles met Baco overeen te brengen, hoe dat tegen Rousseau's magtspreuken te doen gelden, zag ik nog niet door. Het was mij geheel nieuw en zóó nieuw, zóó eenig en bijzonder, dat ik het met niets van de latere tijden, en nog bezwaarlijk zelfs met die uitspraak van Cicero, die er uit ontleend is, vergelijken kon. Maar zoo veel kwam ik er toch door te bemerken, of ten minste door te vermoeden, dat Socrates en Plato het ware pad voor deze onderzoekingen hadden ingeslagen, en ik dus wel zou doen, met hen van nu voortaan tot mijne gidsen te nemen. Dit deed ik dan ook, mijne vrienden; en wat ik u zoo even zeide, dat is zoo: indien ik eindelijk eenig begrip van ware, volledige encyclopedie gekregen heb, ben ik het aan deze mijne leidslieden geheel en al verschuldigd. Ziedaar dan, hoe het mij in mijne jeugd - ik denk aan die tijden nog zoo gaarne - met die onderzoekingen gegaan is. Lang heeft het intusschen geduurd, voordat ik zoover kwam. Want dertig jaren is het nu bijna geleden, dat ik dit voorgevoel, die hoop en verwachting kreeg, en eerst voor drie, vier jaren is hetgeen ik toen vermoedde, bij mij tot klaarheid en volledigheid beginnen te komen. En nog, vrienden, schoon ik reeds mijn drieënvijftigste levensjaar ben ingetreden, nog twijfel ik er aan, of ik wel tot genoegzame rijpheid gekomen ben, om over encyclopedie te schrijven. Want dit onderwerp, gelooft mij, hoe meer men het in al deszelfs omvang zoekt te overzien, des te meer ontwaart men, hoe hoog het standpunt is, van waar men het dient te beschouwen. En daarenboven, bij al dat onderzoek, waaraan ik mijn leven gewijd heb, was het mij niet daarom alleen te doen, dat ik den kreits, den κύκλος, der kunsten en wetenschappen met mijn' geest mogt omvatten, maar nog veel meer, dat ik de vruchten van dat onderzoek, en wel inzonderheid eene diepere kennis der παιδεία, der ware opvoeding en opleiding des menschen, inoogsten mogt en aan anderen mededeelen. Dit laatste toch behoort niet minder, geloof ik, dan het eerste, tot ἐγκυκλοπαιδεία, en als zoodanig moet zij tot verstandelijke, ja maar ook tot zedelijke en godsdienstige verbetering des menschdoms strekken. Doch daartoe, gelijk een ieder van zelfs beseft, wordt grondige kennis van 's menschen zielsvermogens, van zijn gevoel-, van zijn denk-, van zijn begeer-vermogen en bijzonder van zijnen waarheidszin vereischt. Wie zon dan durven zeggen, hoe lang hij ook met dat onderzoek mogt bezig zijn geweest, dat hij rijp, volkomen rijp was geworden, om over encyclopedie te schrijven? Ik voor mij zou eer vreezen, of ik er wel immer rijp voor zal worden. Maar het zij dan, hoe het zij, ik wil ten minste beproeven, in hoe verre ik u hierin van dienst kan zijn. Want al breng ik u op de hoogte der kunsten en der wetenschappen niet, en al geef ik u derzelver vruchten niet naar wensch te smaken, genoeg zal het mij zijn, u gidsen aangewezen te hebben, die er u kunnen brengen. Hoe het u intusschen, vrienden, bij dit ons onderzoek gaan zal, weet ik niet: welligt niet anders, dan het mij bij het lezen der ouden gegaan is. Gij zult er, zoo als van zelfs spreekt, eigenlijk gezegd, niets nieuws door te weten komen. Want alles, waarop ik u opmerkzaam zal zoe- | |
[pagina 8]
| |
ken te maken, zal oud, zeer oud, meer dan tweeduizend jaar oud zijn. Doch veel daarin is in lateren tijd niet opgemerkt geworden en bij gevolg in vergetelheid geraakt: weshalve het u, hoe oud dan ook, nieuw zal voorkomen. Mij ten minste kwam het zoo voor, toen ik het voor 't eerst bij Xenophon en Plato vond en opmerkte. Ook zult gij u misschien verwonderen, dat ik u veeleer wenken geef, om op de ware encyclopedie te komen, dan dat ik er u zelf toe breng. Maar meer, dan eenige wenken, heb ik zelf van Socrates en Plato niet ontvangen. Men zou al de gesprekken van Socrates bij Xenophon en al de dialogen en schriften van Plato kunnen doorgelezen hebben, zonder nog van encyclopedie eenige de minste voorstelling te hebben gekregen. Intusschen zal dit voor u, geloof ik, zoo wel als voor mij, genoeg zijn: en daarenboven, het is immers een vermaak, zelf wat te vinden? Doch, hoe het u ook bij ons onderzoek gaan moge, hetzelfde, hoop ik, zal het op u uitwerken, wat op mij het lezen dier ouden uitgewerkt heeft, dat gij uwe letteroefeningen met des te meer genoegen en voldoening voor u zelve, en tot des te meer nut voor anderen en voor de maatschappij voortzet, en dat wel, door dieper inzigt in de menschelijke zaken gekregen te hebben. Ik heb er door leeren inzien, niet alleen, wat kunsten en wetenschappen zijn, en niet alleen ook, hoe en waartoe ieder vak van dezelve beoefend moet worden; maar ook, hoe hoog derzelver bestemming voor het menschdom is. Ik heb er door leeren inzien, wat wijsgeerte is, en in welke betrekking wijsgeerte tot de beoefening aller kunsten en wetenschappen, ja ook tot de beoefening van deugd en godsdienst staat: in één woord, wat wijsgeerte, zoo wel als kunsten en wetenschappen, voor het menschdom zijn kan en zijn moet. Ik heb er eindelijk door leeren inzien, en dit wordt mij nog van dag tot dag belangrijker op te merken, vooreerst, dat doorgaans de mensch meer poogt, dan hij vermag, en zoo doende zijne krachten verspilt, daar hij intusschen meer, oneindig meer vermag, dan hij doorgaans poogt: uit de geschiedenis der wijsgeerte, of liever der metaphysica, die men zoo lang voor wijsgeerte gehouden heeft, is mij dit ten duidelijkste gebleken: en dan ten andere, dat, werden de kunsten en de wetenschappen volgens derzelver beginsel, aard, bestemming en doel wel beoefend, en daartoe met echte wijsgeerte vereenigd, het dan eerst blijken zou, wat de mensch vermag. Dit is de slotsom van al mijne onderzoekingen geweest. Voorts, of die onderstelling verwezenlijkt zal worden, of de kunsten en wetenschappen eenmaal inderdaad aan deze hare hooge bestemming voor het menschdom zullen voldoen; en of het daardoor ook eenmaal aan het licht zal komen, wat de mensch vermag, dit zal van de beoefenaars dier zelfde wetenschappen en dus ook, jongelingen! - van u afhangen. |
|