| |
| |
| |
Aan mijne tijdgenooten.
Het is geene voorspelling, tijdgenooten, de titel, dien ik aan dit werk gegeven heb. Ik voorzie niet, dat de wijsgeerte der Socratische school, wat hare beginselen, leerwijzen en doeleinden betreft, in onze eeuw weder alleen de heerschende worden zal; maar ik wensch het: en zoo velen uwer mijn werk onbevooroordeeld zullen gelezen hebben, ik twijfel er niet aan, of zij zullen het met mij wenschen. Men zal er eene wijsgeerte in vinden, die voor de opvoeding der jeugd, voor de vorming van staatsmannen en godsdienstleeraren, voor de beoefening aller kunsten en wetenschappen, voor het handhaven van orde, regt en wet in de maatschappij, in één woord, voor het bevorderen van beschaving en volksgeluk, geheel en uit haren aard geschikt is. Zoodanig toch is de geest en strekking dier oude, dier oorspronkelijke wijsgeerte, die ik mijnen lezers hier voorgedragen heb: en hoe steekt die niet bij datgene af, wat in latere tijden onder de namen van metaphysica, van transcendentale philosophie, en laatstelijk van natuurphilosophie, als wijsgeerte, beoefend is geworden! Het was, gelijk wij bij ondervinding weten, niet alleen voor de belangen der maatschappij schier nutteloos, maar het heeft ook de wetenschappen doorgaans in haren loop belemmerd en vertraagd, ja, wat nog zoo veel erger is, den mensch heeft het zoo vaak tot twijfelarij en ongeloof en tot tweestrijd met zich zelven doen komen. Wie is er dus, die de herstelling dier oude Socratische school, maar met toepassing harer grondbeginselen op de eeuw, die wij beleven, niet verlangen zou? Maar wenscht gij dit met mij, mijne tijdgenooten, dan moeten wij ook, gij en ik, het niet bij wenschen laten blijven. Een ieder onzer kan daartoe op zijne wijze medewerken: en wat mij betreft, daar mijne
betrekkingen mij gelegenheid geven, om meer, dan vele anderen, daarvoor te doen, door namelijk op het geslacht, dat ons opvolgen zal, regtstreeks te werken, zoo dacht ik niet zonder vrucht het mijne daartoe te zullen bijbrengen, indien ik de beginselen en de strekking dier wijsgeerte, ten behoeve vooral van dat zelfde opkomende geslacht, te boek stelde. Gij ziet dus, dat ik niets voor deze onze negentiende eeuw voorspellen
| |
| |
wil, of mij zelven berekend zou voelen, om diergelijke voorspelling door dit mijn schrijven te doen vervullen; maar intusschen, hoe ver ik ook daarvan verwijderd ben, het kwam mij toch voor, dat onze eeuw meer en meer voor dusdanige wijsgeerte rijp begint te worden, ten minste, wegens den thans zoo diep ellendigen toestand van hetgeen men sedert eeuwen wijsgeerte genoemd heeft, behoefte daaraan begint te gevoelen. In mijn vaderland inzonderheid, maar ook bij de meerderheid van u, tijdgenooten, meende ik daarvan blijken te bespeuren. Men is dat philosopheren in abstracto en a priori, gelijk men het noemt, dat redetwisten over zijn en niet zijn, over het ik en niet ik, en, in 't geheel, die schoolphilosophie sedert jaren moede: men beklaagt zich ook weêr aan den anderen kant, en zulks thans wel vooral, over dat mysticismus, dat syncretismus, dat pantheismus, dat nog dagelijks hand over hand toeneemt, en alles nog eenmaal als met nevelen van onverstand dreigt te zullen overdekken: en zoo verlangt men daarentegen naar eene andere wijze van onderzoeken, waarvan men zich voor de bevordering onzer wetenschappen, en voor onze eigene vorderingen in het rijk van waarheid en deugd, meer wezenlijke vruchten zou mogen beloven. Want zoo ver toch is men reeds gekomen, dat men zich de wijsgeerte zelve, als van alle zoogenaamde philosophieën onafhankelijk, is gaan voorstellen. Hoe zij ook door de philosophen misvormd, ja voor het oog der menschen onkenbaar gemaakt zij geworden, wie twijfelt er nog aan, of zij zelve is schoon en voortreffelijk en voor het menschdom heilzaam? Wie is er derhalve ook, die haar niet ten behoeve des menschdoms hersteld, en op het leven en het
beoefenen aller kunsten en wetenschappen toegepast wenschte te zien? Al durfde ik dus van onze eeuw niet verwachten, wat ik wenschte, ik was toch niet zonder hoop voor de toekomst: en zoo zocht ik dusdanig iets te schrijven en in 't licht te geven, als mij toescheen voor de behoefte onzer tijden niet ongepast te zijn, een boek met lessen van wijsheid uit de Socratische school, die ten allen tijde hadden behooren opgevolgd te worden, ten allen tijde gezag zullen behouden, en thans vooral, bij het verval van hetgeen men nog heden wijsgeerte noemt, hoogstbelangrijk zijn.
Met dit te doen hoopte ik de pogingen te bevorderen van alwie op de regte wijze het goede zoekt voor te staan; maar ik had er nog een ander oogmerk bij. Zoo menig een' hoort men in onze dagen tegen al wat transcendentale philosophie en in 't geheel metaphysica genoemd wordt, zonder oordeel ijveren, als of men, met het verwerpen er van, ook dat moest verwerpen, wat de beoefenaars er van steeds beoogd hebben. Dit is weêr aan de andere zijde zeer verkeerd. Hetgeen men er ten allen tijde mede beoogde, was ontwijfelbaar iets hoogs, iets bij uitstek voortreffelijks, iets, waar de mensch van nature naar streeft en streven moet: het was de hoogste der wetenschappen, de wetenschap der wetenschappen, de wijsheid zelve. Hoe verkeerd dus, daartegen te ijveren! Daarenboven, de stelsels van vele der beroemdste metaphysici mogen sedert lang in onbruik geraakt zijn, hunne werken zijn ons nog over, en daaruit is voor ware wijsgeerte, zoo men maar wel weet te zoeken en goed van kwaad weet te ziften, veel, oneindig veel te leeren. Moeten wij dus daarmede niet ons voordeel zoeken te doen? Ondertusschen
| |
| |
met dat verwerpen van metaphysica en van al wat er toe behoort, zouden wij ons zelve onbedachtelijk van die schatten berooven. Maar ook eindelijk, wat ons de bescheidenheid jegens menschen en zelfs de billijkheid gebiedt in acht te nemen, al ligt zou men zoo doende gevaar kunnen loopen, van over vele onzer wijsgeeren, mannen van doorzigt en kunde, en van de grootste verdiensten, een verkeerd, ja, onregtvaardig oordeel te vellen. De beteekenis van metaphysica en van al die soortgelijke benamingen is onzeker: men bedoelt er ook wel de echte, maar zekere hoogere wijsgeerte mede: en niet gering is steeds en bij alle natiën het aantal der wijsgeeren geweest, die, ofschoon zij metaphysica beoefenden en voor metaphysici gehouden werden, echter wijsgeeren bleven, en ons op den weg der wijsheid vorderingen deden maken. Dient men dus deze niet wel te sparen, wanneer men zich tegen de aanmatiging, het willekeurig gezag en de magtspreuken der metaphysica verzet? Maar hoe dat te doen, indien men zoo doldriftig, zonder onderscheid, tegen alle metaphysici te velde trekt? Mijn oogmerk dus, bij het schrijven van dit werk, was daarenboven nog, die onbezonnen ijveraars te doen inzien, hoe verkeerd zij handelen, ja, hoe zij zich in hunnen ijver, zonder het te weten, aan ondankbaarheid jegens verdiensten schuldig maken. Ziedaar dan, tijdgenooten, wat ik met mijn schrijven bedoeld heb, en, daar ik het eene zoo wel als het andere, op Socratische wijze en ten behoeve onzer tijden trachtte te doen, zoo noemde ik mijn geschrift naar de socratische school, en gaf het tot titel, wijsgeerte voor de negentiende eeuw.
Na dit van mij vernomen te hebben, zult gij, hoop ik, niet te veel van dit mijn werk verwachten; maar verwondert u ook niet, zoo gij 't laatst er in onderzocht vindt, wat gij welligt 't eerst zoudt willen te weten komen, namelijk, wat wijsgeerte en wel bijzonder die wijsgeerte moge zijn, die wij 't meest voor deze onze eeuw zouden verlangen, als die ons 't gevoegelijkst tot de hoogste der wetenschappen zouden kunnen brengen. Het is eene der voornaamste lessen, ja, de hoofdles der Socratische school, dat men onderzoeke, op de regte wijze en genoegzaam onderzoeke, voordat men meene gevonden te hebben: en volgens den leiddraad dier zelfde school, vraagt men dan eerst naar wijsgeerte, wanneer men wel heeft leeren doorzien, wat de kunsten en wetenschappen zijn, alsmede, hoe deze ons tot de wijsgeerte en de wijsheid moeten opleiden. En dat niet zonder reden. Want men hield oudtijds de wijsgeerte voor het grootste geschenk, dat de mensch aan de onsterfelijke goden te danken had; doch, om er gebruik van te maken, onderstelde men, behalve aanleg en oefening, ook behoorlijke vorderingen in alle kunsten en wetenschappen, die tot beschaafdheid brengen. Met ongewasschen handen, zeide men, mag niemand het heiligdom der wijsgeerte binnen treden of hare gaven aanraken. Zoo meende ik dan ook, op het voetspoor van Socrates en Plato, in plaats van met de wijsgeerte of met de hoogste der wetenschappen te beginnen, er veeleer mede te moeten eindigen, en in de eerste plaats te moeten onderzoeken, welke de beginselen en doeleinden, welke de aard, de bestemming, en bijzonder, welke de verwantschap en band der kunsten en wetenschappen mogten zijn. Van daar, dat wij zoo laat, gelijk gij zien zult, op de wijsgeerte zullen ko- | |
| |
men; maar, bedrieg ik mij niet, zoo
zullen wij dan ook leeren beseffen, wat zij in den geest der Socratische school is, hoe ver het er van af is, dat zij of metaphysica of datgene zijn zou, waarvoor men haar zoo lang gehouden heeft en nog houdt, en met hoeveel reden wij moeten wenschen, dat hare beginselen weder in de schriften en scholen der wijsgeeren heerschende worden. Welligt hebben wij het hiermede verder gebragt, dan wij zelve weten: welligt passen wij de beginselen dier echte wijsgeerte, zonder er om te denken, op het beoefenen onzer wetenschappen toe, en hebben dit reeds sedert lang gedaan: welligt zijn wij daaraan vooral de vorderingen, de verbazende vorderingen, die wij gedurende een vijftig, een honderd jaren in alles gemaakt hebben, verschuldigd. Het kan zijn; want zoo toch is het doorgaans met den voortgang des menschdoms gegaan: men merkte wel, dat men reuzenstappen deed, maar waaraan dat toe te schrijven was, zag de nakomeling eerst in. Het kan zelfs zijn, dat, hetgeen ik omtrent het herleven en heerschen der Socratische wijsgeerte in deze onze eeuw niet zou durven voorspellen, aanstaande en misschien reeds op handen is of reeds plaats heeft, en dat wij, om zulks klaar te doorzien, slechts de wijsgeerte onzer eeuw van onze metaphysica, of, met andere woorden, de wijsgeeren, die men thans overal, in alle vakken van kennis en wetenschap, op echt wijsgeerige wijze werkzaam vindt, van onze schoolphilosophen te onderscheiden hebben. Ik weet het niet; maar, ware dit eens zoo, wat dunkt er u van, tijdgenooten? zouden dan niet vooral lessen, gulden lessen en voorschriften van die oude oorspronkelijke philosophie voor deze onze negentiende eeuw belangrijk en heilzaam kunnen zijn? ja, wat meer is, zou het dan niet heden juist de tijd zijn, dat wij, door middel dier lessen, de
wijsgeerte zelve van metaphysica en al die schoolphilosophie ontdaan, zuiver en volkomen aan 't daglicht zochten te brengen? - Maar leest en overdenkt, wat gij hier geschreven zult vinden, en oordeelt er dan zelve over!
Junij 1831.
|
|