Terminologie.
De tussen haakjes geplaatste termen worden niet in A gebruikt.
Adverbia, bijwoorden (helpwoorden): admittendi, toegevende; affirmandi, bevestigende; comparandi, vergelijkende; congregandi, verzamelende; dubitandi, twijfelachtige; exhortandi, vermaende; interrogativa, vragende; loci, der plaetse; negandi, loochenende; numerandi, tellende; optandi, wenschende; prohibendi, verbiedende; qualitatis, van hoedanicheyt; quantitatis, van menichvuldicheyt; remittendi, versachtende; separandi, scheydende; similitudinis, van gelijckenisse; temporis, des tijts. |
Articulus, ledeken: finitus, (begrepen); infinitus, (onbegrepen). |
Casus, geval: nominativus, noemer, (eerste geval); genitivus, baerer, (tweede geval); dativus, gever, (derde geval); accusativus, aenklager, (vierde geval); vocativus, rouper; ablativus, ofnemer; rectus, recht; obliquus, gebogen. |
Conjunctiones, koppelingen: adversativae, strijdige; causales, oorzaekelicke; conditionales, besprekelicke; copulativae, aenhechtende; disjunctivae, scheydende. |
Conjugatio, vervouginge. |
Consonans, me-klinker: liquida, (stomachtige); muta, (smeltende). |
Convenientia, gevouglikheyt. |
Declinatio, buyginge. |
Derivata, afkomstige: denominativa, naemstammige, (naemachtige); diminutiva, verkleynde; gentilia, volkstammige, (volcnamen); patronimica, vaderstammige; possessiva, ervende, (ervelicke); verbalia, werkstammige, (wercachtige). |
Dictio, woort: dictiones reciprocae, (kreeftwoorden); dictiones enclyticae, (aenhangende woordekens). |
Diphthongus, tweeklank. |
Etymologia, oorspronkelickheyt. |
Euphonia, (zoet-vloeyentheyt). |
Figura, figuyr, (gedaante): nomen simplex, enkel; compositum, dobbel, gekoppelt, (hechtwoort); decompositum, drievoudig. |
Figurae dictionum, rijmverlof: antithesis, wisselinge; aphaeresis, aflatinge, (verkortinge); apocope, nalatinge, (verkortinge); diaeresis, reckinge; diastole, langinge; epenthesis, inzettinge; metathesis, verschuyvinge; paragoge, byzettinge; prothesis, toezettinge; synaeresis, krimpinge; syncope, uytlatinge; systole, korteling. |
Genus, geslacht: masculinum, manlic, (mannelic); femininum, vroulic, (vrouwelic); neutrum, generley. |
Gradus comparationis, trappen der vergrootinge, (trappen der vergelijkinge
|
| |
of vergrotinge): positivus, (stellinge); comparativus, grooter, (vergrotinge); superlativus, grootst, (uytneminge). |
Incomparabile, onvergrotelic. |
Interjectio, tusschenstellinge. |
Litera, letter. |
Locutiones, (tael-spreuken). |
Modus, manier, (wijze): indicativus, verkondigende, (tonende); imperativus, gebiedende; optativus, wenschende; subjunctivus, ondervouglicke, (aenvougende); infinitivus, onbepaelde. |
Monosyllaba, eensilbige. |
Nomina, naemwoorden, (namen): adjectiva, byvouglicke, (bywoorden); appellativa, gemeyne; propria, eygene; substantiva, zelfstandige. |
Numerus, getal: singularis, enkel; eenvoudig, (eenvoud); pluralis, veelvoudig, (meervoud). |
Orthographia, spellinge. |
Paraphrasis, (omschrijvinge ofte uytbreydinge). |
Participium, deelneminge, (deelwoort). |
Pedes, voeten. |
Persona, persoon. |
Phrases, redenen, (tael-spreuken). |
Praepositio, voorzettinge. |
Primitiva, grontwoorden, (oorspronckelike woorden). |
Pronomina, voornaemen: demonstrativa, wijzende; interrogativa, vragende; possessiva, ervelicke, (ervende); relativa, betreckelicke, (betreckende). |
Prosodia, klankmaet. |
Qualitas, hoedanicheyt. |
Species, soorte, aert, afkomst. |
Syllaba, silben. |
Syntaxis, tsamenvouginge, (samenvouginge). |
Tempus, tijt: praesens, tegenwoordige; imperfectum, onvolkomen voorleden, (onvoorleden, onvolkomen); praeteritum, voorleden; (perfectum), voorleden; plusquamperfectum, meer als voorleden, (voor-voorleden, voor-verleden); futurum, toekomende, (komende). |
Terminatio, eyndinge. |
Triphthongus, drieklank. |
Verba, werkwoorden: activa, werkende; auxiliaria, helpende; neutra, derde, (generleye), passiva, lijdende; personalia, persoonelicke; impersonalia, onpersoonelicke; substantiva, zelfstandige. |
Vocalis, klink-letter, klinker. |
|
|