| |
| |
| |
[Woordenlijst]
Absens afwezig, N.T.D. 2 Cor. 10, 1; door de Duitsers op dezelfde plaats als zelfstandig naamw. gebruikt. |
absenteer si selv zich verwijderen, N.T.H. Joh. 6, 15. |
absolyt stellig, N.T.D. Handl. 18, 21. |
accordeer overeenstemmen, N.T. Mth. 18, 19. |
addu liever, T.P. blz. 138 (Eng. rather). |
adios vaarwel, T.P. blz. 138 (Pap. en Sp. adios). |
aht behoort, T.P. blz. 137 (Eng. aught). |
allemaal alle (bijvoeg. gebruikt, b.v. allemaal hogepriesters = alle hogepriesters), N.T.H. Mth. 2, 4. |
almis aalmoes, N.T.D. Mth. 6, 1 (vgl. Nederl. Woordenb. op aalmis); de Duitsers hebben aalmoes. |
anas ananas, G.D. blz. 68. |
apart biezonder, N.T.H. Mth. 5, 47. |
appelleer een beroep doen op, N.T. Handl. 25, 11. |
armee leger, N.T.H. Mth. 22, 7. |
arrestant gevangene, N.T.H. Mth. 27, 15. |
as of, T.P. blz. 138. |
aschies, assisje (zie blz. 97) as, N.T. 2 Petr. 2, 6. |
asserant brutaal, astrant, Oldendorp blz. 415. |
assemtrek ademtocht, N.T.H. Mrcs. 5, 23. |
aster na, N.T. Mth. 1, 12. Over achter, van tijd gezegd, vgl. Nederl. Woordenb. i.v. en hierboven § 31. |
| |
| |
| |
B
|
Baas naam door de negers aan de Herrnhutter-zendelingen gegeven, G.D. blz. 38; de Deense zendelingen worden meester genoemd, G.D. blz. 37. |
bambaj dadelik, G.D. blz. 26; toch, voorzeker G.D. blz. 71. In 't Negerengels betekent bambai aanstonds (volgens Focke, het Eng. by and by). In 't Portugees van Ceylon (Delgado, blz. 190), en evenzo in 't Papiements (Van Name, blz. 158), zegt men het pleonastiese vamos vai als aansporing tot spoed. Uit deze laatste zegswijze is, onderstel ik, zowel 't Negerhollandse als 't Negerengelse woord ontstaan; in de eerste taal heeft het nog uitbreiding van betekenis gekregen. |
bangres huik of kapmantel tegen de regen (Regnhaette); G.D. blz. 79 wordt gesproken van een vlyveel bangres, met bovenstaande Deense vertaling. Oorsprong mij onbekend. |
banvisch, gebraden vis, N.T.H. Luc. 24, 42; de Denen hebben brand vis, de vorm waaruit vermoedelik banvisch is ontstaan (§ 28 en § 40). |
barbier geneesheer, N.T.D. Mtb. 9, 12. |
barbierman naam van een vis, Oldendorp blz. 108. |
barrikad, bolwerk, N.T.H. Luc. 19, 43; barcad, T.P. blz. 138, bargat, G.H. blz. 8 (Sp. barricada). |
bateta knolgewas (Ipomoea batatas), T.P. blz. 138 (Pap. batata); bateta-tow wortel met knollen, T.P. blz. 137. |
batterie stroop, G.D. blz. 67. Oorsprong mij onbekend. |
bederv vergaan, omkomen, N.T.H. Mth. 8, 25. |
bedung bemesten, N.T.H. Luc. 13, 8. |
beesjeet voedsel voor dieren (beesteëten), gras, G.D. blz. 75; T.P. blz. 137. |
bejer bessen, G.D. blz. 65. |
bespringel besprenkelen, N.T.H. Coloss. 4, 6. |
bestel beschikking, recht van spreken (zie Nederl. Woordenb. i.v.), T.P. blz. 135. |
beswaarde moeite, N.T.H. Mth. 20, 12. Germanisme; de Denen hebben last. |
bevoor voor, N.T.H. Mth. 2, 9; Germanisme. |
bid verzoeken, nodigen, N.T. Luc. 15, 28. |
| |
| |
biren buurman (uit bierman, G.D. blz. 75), T.P. blz. 137. |
blameer kwaad spreken, N.T.H. 2 Cor. 8, 20. |
blanko blanke, G.H. blz. 50 (Sp. blanco). |
boetje broer, G.H. blz. 111. Ook Afrikaans. Vermoedelik niet van Ned. oorsprong. |
boya geest, G.D. blz. 35. Waarschijnlik een Caraïbies woord; maboya betekent in die taal boze geest (Hist. nat. des Ant. blz. 392). |
bomba opzichter, Oldendorp blz. 380; naam van een drank, G.D. blz. 63, Oldendorp blz. 262. Oorsprong mij onbekend. |
bomedel een plant (Erithryna Corallodendrum), Oldendorp blz. 217, die verbastering onderstelt van bois immortel. |
borika, boerrik ezel, G.D. blz. 71, Ps. blz. 35 (Pap. burricoe, Sp. borrica en borrico). |
borsje onderlijfje, G.D. blz. 78. |
bottle fles, T.P. blz. 135. (Misschien Eng. bottle, doch waarschijnliker Pap. bottel, Sp. botella; Nederl. bottel schijnt eerder aan die laatste taal dan aan 't Engels ontleend). |
branmier, mier, G.H. blz. 34. Bij Pontoppidan (blz. 135) brambi (vgl. § 38). |
brau overkoken, T.P. blz. 137. |
bukram boekram, G.D. blz. 59. |
busael in Afrika geboren neger (in tegenstelling van Kreool), G.D. blz. 77, Oldendorp blz. 368 (Port. boçal en bussal, ruw, onervaren). |
| |
C
|
Cabé kameraad, T.P. blz. 137. Zie carabeer. |
cabrita geit, T.P. blz. 135, G.H. blz. 35 (Pap. en Sp. cabrita.) |
calo galopperen, T.P. blz. 138 (Pap. galop, Sp. galope, zelfstandig naamw. tot werkw. geworden). |
camerier rentmeester, N.T.H. Rom. 16, 23. |
camina akker, T.P. blz. 138; nadere omschrijving bij Oldendorp. blz. 381 (Pap. camina, Sp. camino, vgl. Schuchardt Kreol. Stud. I, blz. 18). |
carabeer kameraad, G.D. blz. 52, waar de verklaring staat dat zo de negers elkaar noemen die met hetzelfde schip uit Afrika
|
| |
| |
zijn gekomen (van Sp. caraba, zeeschip). Een verkorte vorm is cabé. |
cassier rentmeester, N.T.D. Mth. 20, 8. |
cocro krokodil, T.P. blz. 135. |
collecte inzameling, N.T. 1 Cor. 16, 1. |
companie gezelschap, N.T.H. Handl. 19, 29. |
condisje voorwaarde, T.P. blz. 133. |
confereer overleggen, N.T.H. Handl. 4, 15. |
confirmasje bevestiging, Ev. Leerb. blz. 23. |
confus verward, N.T.H. Handl. 19, 32. |
consciensje geweten, T.P. blz. 133. |
consenteer toestemmen, N.T.D. Luc. 23, 51. |
continueer doorgaan, N.T.H. Joh. 8, 7. |
contrapart tegenpartij, N.T.D. Luc. 18, 3. |
cousin neef, N.T.H. Luc. 1, 36; N.T.D. Coloss. 4, 10. |
curagie moed, N.T.H. Mrcs. 15, 43. |
| |
D
|
Da betekenis zie blz. 111 en § 70; Nederl. daar, doch vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 190. |
dagbreek dageraad, N.T. Handl. 20, 11. Ook Afrikaans (Eng. daybreak?). |
dam vijver, N.T.D. Joh. 9, 7; de Duitsers hebben waterpan. Beide woorden in deze betekenis ook Afrikaans. Ook in 't Deens is dam vijver. |
debiteer schuldenaar, N.T.D. Luc. 16, 5. |
defendeer verdedigen, N.T.H. Handl. 7, 24. |
delibereer beraadslagen, N.T.D. Hand. 4, 15. |
destroi vernielen, T.P. blz. 138 (Eng. to destroy). |
dief stelen, N.T.H. Eph. 4, 28. |
diefman dief, N.T.H. Mth. 6, 20. |
dienlig heilzaam, N.T.D. Mth, 11, 30. |
dig graven, N.T.H. Mth. 21, 33. |
dink op aan iets denken, op iets letten, N.T. Philipp. 1, 3. |
dinner middagmaal, T.P. blz. 138 (Eng. dinner). |
dip indopen, N.T.D. Mth. 26, 23 (Eng. to dip). De Duitsers schrijven
|
| |
| |
dup vermoedelik omdat zij het voor de korrekte vorm hielden (vgl. § 15). |
disput redetwist, N.T.H. Joh. 6, 52. |
Dissendag Dinsdag, G.D. blz. 25, G.H. blz. 53. |
divers verschillend, N.T.H. Mth. 13, 47. |
donker nacht, N.T.D. Luc, 5, 5; donkerwerk nachtwerk Oldendorp blz. 382. |
donner donderen, N.T. Joh. 12, 29 (Germanisme?). |
draeg brengen, N.T.D. Joh. 6, 44 (Deens drage). Het woord komt echter ook in de T.P. (blz. 138) voor; indien het van oorsprong een Danisme is, dan moet het toch burgerrecht hebben gekregen. |
draej veranderen in, zich bekeren, N.T.D. Mth. 4, 3; G.H. blz. 23. Invloed van Eng. to turn schijnt onwaarschijnlik, want in 't Negerengels staat drai naast tron, met verschil van betekenis, en in 't Negerfrans is torné worden; ik neem dus onafhankelike ontwikkeling aan. |
due toe (aanmoediging), G.D. blz. 54, 56. |
dum, dom stom, zonder spraak, N.T.D. Mth. 9, 32; 12, 22 (Eng. dumb?). De Duitsers hebben overal stom. |
| |
E
|
echte huwelik, N.T.H. Mth. 5, 27. |
echtebreekerie echtbreuk, N.T.H. Mth. 15, 19. |
edukasje opvoeding, Ev. Leerb. blz. 62. |
eenmoedig eendrachtig, N.T. Handl. 4, 24 (Germanisme?). |
ekke man niemand, T.P. blz. 135 (Deens ikke mand, vgl. hver mand, ikke nogen en niet een man). Deze opvatting steunt op de vertaling van Pontoppidan. |
erfe erfgenaam, N.T.H. Mth. 21, 38. |
erkennen bekennen (cognoscere, coire), N.T.H. Mth. 1, 25. |
escapeer ontkomen, N.T. Mth. 23, 33. |
estime achting, N.T.D. Handl. 19, 27. |
estimeer achten, N.T. Handl. 5, 34. |
excellent uitstekend, N.T.H. Luc. 21, 5. |
except behalve, N.T. Handl. 8, 1. |
excuseer verontschuldigen, N.T. Luc. 14, 18. |
expedieer verzenden, N.T.H. Handl. 15, 30. |
| |
| |
| |
F
|
Fatsoen vorm, N.T. Luc. 9, 29. |
feesa feest, G.D. blz. 63. In 't Negerengels onderscheidt Wullschlägel fesa, een heidens feest, van feest of feeste-dei. |
flambeew flambouw, N.T. Joh. 18, 3. Delfde vorm in 't Papiements. |
flatteerwoorden vleiende woorden, N.T. 1 Thess. 2, 5. |
flegon vlerk, vleugel, T.P. blz. 135 (Zie § 35). |
flim veer, T.P. blz. 134 (Nederl. pluim, Kreools plim?). |
fondament grondlegging, N.T. Joh. 17, 24. |
fraai mooi, goed; G.H. blz. 98: ‘was so ist wie es sein soll’, dus: ‘gut, recht, gesund, wohlschmeckend, getreu’ enz. enz. In 't Vlaams heeft fraai een uitgebreider betekenis dan bij ons (zie de Bo), doch niet zo uitgebreid als op de Antillen. |
funje, funchi meelspijs, Oldendorp blz. 176; T.P. blz. 138 (Pap. funchi). |
| |
G
|
Gaer vergaren, N.T. Mth. 13, 41. |
ganganie kwast, zot, G.D. blz. 71. Oorsprong mij onbekend. In 't Negerengels is gangasoe ‘belhamel’. |
garduin gordijn, Ps. blz. 207. |
gaschie, gasje soldij, N.T. Luc. 3, 14. |
geambo, gingambo naam van een vrucht, T.P. blz. 138; Oldendorp blz. 174 (Hibiscus esculentus). Oorsprong mij onbekend. |
gekrisch, kries geween, N.T. Mth. 8, 12. |
gemoet ontmoeten, N.T.H. Mth. 25, 6. |
gewinst winst, N.T. Philipp. 3, 7. |
gicht jicht, N.T.H. Mth. 4, 24. Zie Middeln. Woordenb.; de vorm komt nog bij Kiliaan voor. Derhalve geen Germanisme of Danisme. |
gie(v) geven, N.T. Mth. 4, 9 (Eng. to give?). |
griedig spaarzaam, N.T.D. 2 Cor. 9, 6 (Misschien uit Eng. greedy, dat echter alleen begerig betekent, evenzo Deens gridsk). |
griv Westindiese lijster, Oldendorp blz. 91 (Fr. grive). |
groensel groente, N.T.D. Rom. 14, 2. Zuidnederlands woord; zie Nederl. Woordenb. i.v. |
| |
| |
grun akker, T.P. blz. 138. Nederl. grond, ook overgegaan in 't Negerengels (gron); zie Nederl. Woordenb. i.v., kolom 969, en vgl. het Westindiese woord kostgrond, land waar eetwaar geteeld wordt. |
gurri groeien T.P. blz. 135 (zie § 39). |
| |
H
|
Hab hebben, N.T. Mth. 3, 4. Die hab betekent er is, G.D. blz. 56; dit gebruik van 't woord hebben komt in zo talloos vele talen voor dat het niet nodig is aan ontlening te denken. |
halsneesdoek halsdoek, G.D. blz. 78. Vgl. mouchoir de poche en mouchoir de cou. |
hang si selv na zich ophouden bij, N.T.H. Luc. 15, 15. |
hangman beul, G.H. blz. 35. |
haschee brandhout, N.T.H. Handl. 28, 3 (Sp. hachear, hout klein hakken). |
heet hitte, N.T.H. Mth. 20, 12. |
hemmete hemd, N.T.D. Joh. 21, 7. |
herbergeer herbergen, N.T.D. Mth. 25, 43. |
hodio jood, G.D. blz. 19 (uit Sp. judio, maar hoe?). |
hoener, hunder, hundu kip, N.T. Mth. 23, 37, G.D. blz. 34, T.P. blz. 135. Gelijk in 't Afrikaans een uit het meervoud van het Nederl. woord afgeleide vorm. |
hoenderhaan, hunderhaan haan, G.D. blz. 67. |
hofje, hoffie tuin N.T. Joh. 20, 15; G.D. blz. 11; hoffjeman, tuinier, ibidem. |
hoopning hoop, N.T.H. Handl. 2, 26. Germanisme, de Denen hebben hoop. |
hoppo op, opstaan, N.T.D. Luc. 15, 18. Het woord is ook bekend in 't Negerengels. |
hutje dameshoed, G.D. blz. 79. Evenals in 't Afrikaans (Hoogenhout blz. 51) duidt het verkleinwoord een vrouwehoed aan; hoed is 't hoofddeksel van een man. |
hyklar huichelaar, N.T.D. 6, 2. Danisme (hykler). |
| |
I
|
Inviteer uitnodigen, Ps. blz. 127. |
| |
| |
| |
J
|
Jacob Evert naam van een vis, Oldendorp blz. 107. Ook Afrikaans: Jakobiwert (Zie Veth, Uit Oost en West, Arnhem, 1889, blz. 154). |
jam(m)er medelijden, medelijden hebben, N.T. Mth. 9, 27; 9, 36. |
jeet eten, N.T. Mth. 12, 1. |
jekké paarlkoen, T.P. blz. 135. Oorsprong mij onbekend. |
jump, tjomp springen, G.D. blz. 35, N.T. Luc. 1, 41, 44. Ook in Nederland niet onbekend, vooral in de matrozetaal (Eng. to jump). |
| |
K
|
Kaba voltooien, Ps. blz. 153; op, G.D. blz. 56 (Pap. caba, Sp. acabar). |
kabaen slaapmat, G.D. blz. 61. In 't dialekt van Aardenburg (Noord en Zuid, II, blz. 310 vlg.) is kavaone (Fr. cabane) de verplaatsbare woning van een schaapherder; daaruit kan de betekenis van slaapstee ontstaan zijn. |
kabritta zie cabrita. |
kaek wang, N.T. Mth. 5, 39. |
kaggel veulen, N.T. Mth. 21, 2. |
kaj uitroep van verbazing, G.D. blz. 80. Dit tussenwerpsel komt ook in het Negerengels voor. Zie Elzeviers Maandschrift, 1904, blz. 323. |
kajaen Cayennepeper, G.D. blz. 57. |
kakketis hagedis, G.D. blz. 35, Oldendorp blz. 96. |
kalala halssnoer, G.D. blz. 78. Nederl. kralen? In 't Negerengels heet een halssnoer wan nekikrala (neki = nek). |
kan gewoon zijn, plegen, G.D. blz. 59. |
kanifister naam van een vrucht, G.D. blz. 65; volgens Oldendorp (blz. 192) ‘nennen die Neger den Cassiaröhrenbaum (Cassia fistula) Canefister’. Ook 't Negerengels heeft kanifiso; door Europeanen schijnt de Latijnse naam verknoeid te zijn. |
kanoe krib (voerbak voor dieren), Ps. blz. 27 (Sp. canoa, schuitje, naar de overeenkomst van vorm?). |
karang naam van een vis, klipvis, G.D. blz. 66 (Mal. karang, op Mauritius carangue, door de zeemanstaal verder verbreid). |
| |
| |
karpatolie laxeermiddel, G.D. blz. 66. |
kassavie cassave, G.D. blz. 66. |
kawai paard, G.H. blz. 13; kawaikop, naam van een vis, Oldendorp blz. 105 (Pap. cabai, Sp. caballo). |
keer van iets of iemand houden, om iets geven, G.D. blz. 57, N.T. Luc. 10, 40 (Pap. kier, Sp. querer). Ook in 't Maleis-Portugees van Batavia was keer ‘houden van’ (de Graaf, Oost Indise Spiegel, Hoorn, 1703, blz. 11). De vertaling der Herrnhutters heeft op de aangehaalde bijbelplaats keer voor, de Deense keer; de Herrnhutters onderstelden (G.H. blz. 3) voor 't woord Engelse afkomst (to care), en sommige plaatsen, b.v. G.D. blz. 71, pleiten er voor dat inderdaad het Engels invloed heeft gehad, doch uitdrukkingen als mie no keer rau boter, mie keer hem gue kunnen geen Anglicismen zijn. |
keller kelder, N.T.H. Luc. 12, 24. Germanisme; de Denen hebben kelder. |
kingamboe G.D. blz. 67. Zie geambo, gingambo. |
kind van dieren en van levenloze voorwerpen gezegd, b.v. die kind van die boom (twijg), die kind van die mama (de sleutel ten opzichte van het slot), G.H. blz. 102. |
kik zien (transitief), N.T. Mth. 12, 49. |
klaagte geklaag, N.T.H. Mth. 2, 18. |
klein-vrou dochter des huizes die huwbaar is, G.D. blz. 60. Ook Afrikaans; zie over dergelijke woorden: Hoogenhout blz. 117. |
klinkers dakpannen, N.T.H. Luc. 5, 19. |
klump (na) hoop (op een), G.D. blz. 32. Ook Afrikaans. |
knuk akker, G.D. blz. 50 (Pap. koenoekoe). |
koerri lopen, N.T. Handl. 3, 11 (Pap. corre, Sp. correr, misschien echter het Negerfranse couri, Fr. courir). |
kom worden, Mth. 4, 2. Zelfstandige ontwikkeling, vgl. Eng. to become, Fr. devenir, Sp. venir a ser enz. |
kookeneet, kookerneet kokosnoot, G.D. blz. 64. |
kost leeftocht, voedsel, N.T.H. Mth. 6, 25. |
kot hok, N.T. Joh. 10, 16. |
kriek kreek, N.T.D. Handl. 27, 39 (Eng. creek). |
kries schreien, G.D. blz. 61. |
krop oogst, N.T. Mth. 13, 30 (Eng. crop). |
kukkuba, kuckubak sperwer, G.D. blz. 35, Oldendorp blz. 86 (Pap. koekoebi, Caraïb. woord?). |
| |
| |
| |
L
|
Lamier dageraad, Ps. blz. 230. Nederl. lumier(en), aanlichten van de dag. |
lamuntje citroen, G.D. blz. 57. Ook Afrikaans. Zie Tijdschr. Nederl. Taal en Letterk. XVI (1897), blz. 27. |
langdram grog van rum, Oldendorp blz. 261. Het Engelse en Deense dram (van drachme, medicinaal gewicht) betekent een slok brandewijn. |
lap herstellen, N.T.D. Math. 4, 21. |
lap slag, klap, N.T.D. Handl. 23, 2. |
lastbarend lastdragend, N.T.D. Mth. 21, 5. |
la(t)staen laten, als zelfstandig woord en bij de gebiedende wijs, N.T.D. Mth. 26, 46 (lastaen ons loop!); achterlaten, N.T. Mth. 22, 25. |
leveer, leweer, lever leveren, N.T. Mth. 21, 41. De Herrnhutters schrijven steeds leveer, evenzo Pontoppidan; de Denen hebben meest lever. |
leepelkost soep, vloeibare spijs, G.D. blz. 68. |
levendag nooit, G.D. blz. 28; ook geenszins, N.T.D. Mth. 2, 6, vgl. Eng. never en, daaraan ontleend, Afrik. nooit. |
liplap jong (van kokosnoten), G.D. blz. 64. Zie over dit woord Schuchardt, Kreol Stud. IX, blz. 8-10. |
lobbetje lubbe, manchet, G.D. blz. 62. |
los losmaken, opheffen, N.T. Mth. 5, 17. Ook Papiements en Afrikaans. |
| |
M
|
Makaku naam van een vogel, G.D. blz. 35. Oorsprong mij onbekend. |
makut, makutu, makoette korf, G.D. blz. 134, N.T. Mth. 14, 20 (Pap. makoetoe, Caraïb. woord?). |
malaj uitroeping, N.T.H. Openb. 3, 15. Volgens vriendelike mededeling van de heer Hamelberg in 't Papiements als verwensing voorkomend. |
malkander bij of met elkander, N.T. Mth. 1, 18. |
mankeer nodig hebben, N.T. Mrcs. 11, 3; beetje mankeer bijna, N.T.D. Handl. 26, 18. |
| |
| |
mankement gebrek, N.T.H. Mth. 25, 9. |
mapua naam van een specery?, G.D. blz. 34. Oorsprong mij onbekend. |
market markt, N.T.H. Mth. 11, 16 (Eng. market). |
maroon, marro verwilderen, weglopen, T.P. blz. 138, G.D. blz. 11. Oldendorp (blz. 394) zegt ten onrechte dat marron ‘aap’ betekent; de oorsprong van het woord is Sp. cimarron, ongetemd. |
martae, mattaan doden, G.D. blz. 67, N.T.H. 1 Cor. 10, 9. (Pap. mata, Sp. matar). |
maski maskee hoewel, N.T. Mth. 21, 32, G.D. blz. 70; 't doet er niet toe!, G.D. blz. 67 (Port. masque, zie Nederl. Woordenb. i.v.). |
mengel, mingel mengen, N.T. Luc. 13, 1. |
menteneer onderhouden, G.H. blz. 24. |
meur kwellen, Ps. 66 (Port. moer, cf. Het Afrikaansch, blz. 97). |
miserabel op een ellendige wijze, N.T.H. Mth. 21, 41. |
mola molen, N.T. Luc. 17, 35; malen, N.T.D. Mth. 24, 41. |
molasteen, maalsteen, N.T. Luc. 17, 2 (Pap. moela). |
molassi afvalprodukt bij 't raffineren van suiker, G.D. blz. 34. (Eng. molasses uit Sp. melaza). |
molee beneden, N.T. Mth. 4, 6. Oorsprong mij onbekend. |
mors vermorzelen, N.T.D. Mth. 21, 44. De Herrnhutters hebben morsel. |
muj tante, G.D. blz. 69. |
murmel mompelen, N.T.H. Joh. 7, 32. |
murmureer murmureren, N.T. Handl. 6, 1. |
muskit mug, N.T. Mth. 23, 24. |
mussie, moeschi veel, zeer, G.D. blz. 65; N.T.H. Mth. 23, 24 (Pap. moechoe, Sp. mucho). |
| |
N
|
Na in enz.. N.T. Math. 3. 12. Zie § 64. |
naaring, neering voedsel, N.T.H. Mth. 6, 26; N.T.D. Luc. 21, 34. 't Eerste woord schijnt een Germanisme te zijn. |
negosieer handeldrijven, N.T.D. Mth. 25, 16. |
no niet, N.T. Mth. 1, 19 (Pap., Sp. no). |
noom oom, G.D. blz. 69. |
noe nu, N.T. Mth. 1, 24. |
notisje (neem), opmerken, G.D. 72. |
| |
| |
| |
O
|
Obligasje schuldbekentenis, N.T.D. Luc. 16, 6. |
offereer aanbieden, N.T.H. Mth. 7, 9. |
ondervondig bedenkend, uitvindend (slechte zaken), N.T.D. 1 Rom. 1, 30. Vgl. Nederl. Woordenb. op ondervinden, waar ondervonden door ervaren wordt weergegeven; in 't Deens betekent underfundig ‘listig.’ |
ongeverfd ongeveinsd, N.T.H. 2 Tim. 1, 5. |
onosoo of anders, tenzij, N.T.D. Mth. 9, 17. (Pap. o no, of niet, met het versterkend so, § 64, a). |
oort, kwartstuiver, N.T.D. Mrcs. 2, 42. |
ordinansje, ordinantie, verordening, N.T. 1 Rom. 13, 2. |
ordineer bevelen, N.T.H. Mth. 8, 18. |
| |
P
|
Pad weg, N.T. Mth. 2, 12, pad krig, gelegenheid krijgen, G.H. blz. 109. Gelijksoortig gebruik in het Afrikaans. |
palee paleis, N.T.H. Mth. 26, 3. Frans woord naar Duitse uitspraak. |
parae afweren, Ev. Leesb. blz. 61 (Sp. parar). |
pardoneer vergiffenis schenken, N.T.D. 2 Cor. 12, 13. |
parik pruik, G.D. blz. 62. |
parri, parie baren, Ps. 24, G.D. blz. 34 (Pap. pari, Sp. parir). |
part deel, G.D. blz. 47; part nog deel, N.T. Handl. 8, 21. |
partie scheiden (bedrijv. werkw.), N.T.H. Mth. 19, 6 (Pap. parti, Sp. partir). |
partie sommigen, N.T.D. Mth. 9, 3. Ook in 't Afrikaans; partie-rees zie rees. |
pas met moeite, N.T.D. Mth. 19, 23. |
passeer voorbijgaan, voorbijdoengaan (doorzijgen), G.D. blz. 74, N.T. Mth. 23, 24. |
pat-pat eend, T.P. blz. 134 (Pap. patoe, Sp. pato ). |
patientie geduld, N.T.H. Mth. 18, 26. |
pek plukken, uitkiezen, G.D. blz. 76, Ps. blz. 12 (Eng. to pick). |
penitensje bekering, N.T.D. Mrcs. 1, 4. |
permisje vergunning, N.T. Handl. 28, 16. |
| |
| |
permitteer vergunnen, N.T.H. Mth. 12, 4. |
perswadeer overreden, Evang. Leerb. blz. 56. |
pesboontje soort bonen (groente), G.D. blz. 67. |
pestilensje pest, N.T. Luc. 21, 11. |
plaisi genoegen, N.T.H. Luc. 8, 14. |
plantaj, plantey plantage, T.P. blz. 138, N.T.H. Mth. 22, 5. |
pleister met kalk bedekken, N.T.H. Luc. 22, 12. |
plek (na) plaats (in), G.D. blz. 65. |
pover arm, N.T. Mth. 26, 9; ook pobre, T.P. blz. 135 (Pap.pober, Sp. pobre). |
pracheer pochen, N.T.H. 2 Petr. 2, 13. Nederl. brageren. |
prent drukken, op de titel van Luther's Katechismus (zie hierboven, blz. 39, no. 4), (Eng. to print). |
prepareer voorbereiden, N.T.H. Mth. 11, 10. |
present geschenk, N.T.H. Handl. 3, 14. |
presentie tegenwoordigheid, N.T.H. Joh. 20, 30. |
pretendeer eisen, Luth. Katech. blz. 16. |
probeeringe verleiding, Ps. blz. 183. |
profit voordeel, N.T.H. Luc. 9, 25. |
profitabel nuttig, N.T.H. Mth. 15, 5. |
prophecey voorspellen, N.T. Mth. 7, 22. |
pruest ademen, snuiven, N.T.D. Handl. 9, 1. |
| |
Q
|
Qweel verbranden, verschroeien, N.T.D. Mrcs. 4, 6 (Deens kvaele, verstikken). Het Vlaamse en Zeeuwse kweelen (o.a. uit Cats wel bekend) betekent lijden, kwijnen. |
| |
R
|
Raak komen, bereiken, in de uitdrukking tid of dag raak, de tijd (dag) komt, ka raak is bereikt, G.H. blz. 87, 112. Vgl. beraken = bereíken. Zie Boekenoogen, de Zaansche Volkst. i.v. |
rees (reis) keer, in partierees somtijds, G.H. blz. 56. |
regardeer achten, N.T.H. Mth. 22, 16. |
reguleer regelen, N.T.D. Voorbericht. |
| |
| |
report (van een goed), naam, reputatie, N.T.D. Philipp. 4, 8. Het oorspronk. heeft ‘hvilkesomhelst der tales vel om’ (Eng. report). |
resolveer besluiten, N.T.H. Joh. 9, 22. |
respecteer eerbiedigen, N.T.H. Mth. 21, 37. |
revangeer wreken, N.T.H. 2 Cor. 10, 6. |
revanschie wraak, N.T.H. Handl. 28, 4. |
risiko gevaar, Ps. 92, (loop), kans lopen, N.T. Handl. 19, 27. |
roenkertje bij, Ps. blz. 84. Ronken is in 't Vlaams brommen, gonsen; een ronker is een meikever (De Bo), en in 't dialekt van Aardenburg heet een grasmus een gosronker (Onze Volkstaal II, blz. 140). |
rond om, ook in samenstellingen, N.T.D. Luc. 15, 20. 't Zelfde in 't Vlaams, zie De Bo op om. |
rusie, rijsje verdeeldheid, N.T.D. Luc. 12, 51. |
rup roepen, G.H. blz. 41; noemen, G.H. blz. 39, N.T.D. Mth. 1, 23. Wellicht Anglicisme (to call), doch kan ook Kreoolse voorliefde voor krachtige uitdrukkingen zijn. In 't Afrikaans ken ik deze overgang van betekenis alleen uit een zin van een kleurling (Hoogenhout, blz. 131), en deze mensen kennen in de regel geen Engels. Men verzekert mij dat men in de beschaafde taal voor ons noemen nooit roep zeggen. |
| |
S
|
Saja vrouwerok, G.D. blz. 77 (Pap. saja, Sp. saya). |
sala sla (groente), G.D. blz. 68 (Pap., Sp. salada; 't Nederl. salade is een deftig woord). |
salveer bewaren, N.T.D. Mth. 16, 25. |
satisfacsje voldoening, T.P. blz. 134. |
savan, sawaen veld, N.T.H. Luc. 2, 8; G.D. blz. 75 (Amerikaans woord, in Europa via Sp. savana bekend geworden). |
separeer scheiden, N.T.H. Mth. 13, 49. |
set zitten, gaan zitten, N.T. Mth. 13, 1; plaatsen, N.T.D. Luc. 15, 22. Ook in 't Afrikaans komt laatstgenoemde betekenis voor. |
signet zegel, N.T.H. Rom. 4, 11. |
sikryto kliekjes, overblijfsels, G.H. blz. 56. Oorsprong mij onbekend. |
sjansee zich aankleden. G.D. blz. 80 (vgl. Fr. changer en Neger.
|
| |
| |
frans çansé, Baissac blz. 98, dat dezelfde algemene betekenis heeft gekregen). |
skaem ut verwijten, N.T.D. Mth. 11, 20. Deens woord: skamme ud. |
skaep scheppen, G.H. blz. 39. |
skaapkot schaapskooi, N.T.H. Joh. 10, 1. |
skalk boos, N.T.D. Mth. 22, 18. |
skel kaf N.T. Mth. 3, 12. |
skiffie lade, G.D. blz. 78. |
skimpeer verwijten doen, N.T.H. Mth. 27, 44. Nederl. schimpen, met uit het Frans overgenomen uitgang. |
skoel synagoge, N.T.H. 4, 23; 13, 54. Ook in gebruik bij Nederlandse Israëlieten (Duits Schule). |
skribent schrijver, Evang. Leerh. blz. 47. |
skoen hoefijzer, G.D. blz. 75. Danisme? (hestesko). |
slaeg slaan, doden, N.T.D. Mth. 26, 31. |
sleuter sleutel, N.T.H. Math. 16, 19. |
slot (toe) sluiten, N.T.H. Mth. 23, 13. |
smoelband muilband, N.T. 2 Cor. 9, 9. |
smoor braden, G.D. blz. 67. |
socht zacht, N.T. Mth. 11, 8. |
soller bovenzaal, N.T.H. Mrcs. 14, 15, Germanisme; de Denen hebben solder. |
som sommigen, N.T. Luc. 13, 31. |
soo lang daar, aangezien, N.T.D. Mth. 14, 9. |
soo soo te vergeefs, voor niets, G.D. blz. 72. Ook in 't Negerengels. (Vgl. Eng. so so, onverschillig, middelmatig). |
soopie rum, G.D. blz. 57. |
soutkop bussaal, zoutwaterneger, G.H. blz. 110. |
sowed gut pekelvlees, zoutewaar, T.P. blz. 138. |
spandeer, spendeer uitgeven, N.T. Luc. 8, 43. |
spanspek meloen, G.D. blz. 64. Ook Afrikaans; zie Mansvelt i.v. |
spit boosheid, N.T.D. Mth. 27, 18; spittig nijdig, G.D. blz. 72. |
spring bron, N.T. Jacob. 3, 11, 12. |
steek weg zich verschuilen, G.D. blz. 41. |
stik stuk (gedeelte van een akker), G.D. blz. 75 (ook in Nederland gebruikelik); stuk (van achten), rijksdaalder, G.D. blz. 55. |
stoffleis gestoofd vlees, T.P. blz. 138. |
stokoj verontschuldigen, Ev. Leesb. blz. 44. Oorsprong mij onbekend. |
| |
| |
stout boos, wild, N.T.D. Mth. 8, 28. |
straamen wonden, N.T.H. Handl. 16, 33. Voor Nederl. striemen? |
suk zoeken, trachten te verkrijgen, vrijen naar, T.P. blz. 135. Vergelijk in 't Nederlands zoeken in de zin van lastig vallen. |
suku, sukker suiker, T.P. blz. 138; G.D. blz. 63. Vgl. Pap. soekoe. |
sussies worstje, saucijs, G.D. blz. 56. |
susu kaf, N.T.D. Luc. 3, 17. Oorsprong mij onbekend. |
sutje heimelik, N.T.D. Mth. 2, 7. |
swam spons, N.T.H. Mrcs. 1, 36. Germanisme; de Denen hebben sponsje, |
swart belasteren, zwart maken, G.D. blz. 16. |
sweering zweer, verzwering, N.T. Luc. 16, 2l. |
| |
T
|
Taphus taphuis, herberg, Hoofdplaats van St. Thomas, T.P. blz. 138 (zie boven blz. 17, noot). |
tapoesi korenaar, N.T. Mth. 12, 1 (Pap. tapoesje; Caraïbies woord?). |
tate, tatta vader, G.D. blz. 68, G.H. blz. 111. Taat is in 't Noord-hollands bekend (Boekenoogen, de Zaansche Volkst, i.v.); op de Antillen in 't vermoedelik via 't Papiements (tata) uit het Spaans (taita) overgenomen. Internationaal woord, ook in 't Latijn bekend (Archiv. f. lat. Lexikographie XIII, 1903, blz. 154). |
teeri wellustig, wekelik, N.T.H. 1. Cor. 6, 9, Ps. blz. 229. Nederl. teder? |
tek ontmoeten, T.P. blz. 135 (Eng. to tack hechten, vastmaken, intransit. gebruikt?). |
tekké paarlhoen, T.P. blz. 135. Negereng. toké. Caraïbies woord? |
tete (giev) zogen, N.T.D. Luci 21, 23. Nederl. tiet; op de Antillen gekomen uit Pap. Sp. teta. |
tingel verstrikken, N.T. 2 Petr. 2, 20; vertingel zich wikkelen, N- T. 2 Tim. 2, 4 (Eng. to tangle). |
tjomp zie jump. |
tjook verstikken, N.T.D. Mth. 12, 7 (Eng. to choke). |
toe bedekken, toedoen, N.T. Luc. 4. 20. |
torka ruilen, Ps. blz. 36 (Sp. trocar). |
traan, zelfst. naamw. en werkw. (schreien), N.T.H. Mth. 2, 18; 11, 17. |
| |
| |
trakteer behandelen, Evang. Leerb., blz. 45. |
transchee palisade, N.T.H. Mth. 21, 33, Mrcs. 12, 2 (Sp. tranquera, Fr tranchée is loopgraaf). |
traval moeite, Ps. blz. 112. Port. trabalho klopt beter dan Pap. trabau (Sp. trabajo). Ook Afrikaans. |
trek, treek, aderlaten, G.D. blz. 63. |
trop troep, N.T. Mth. 8, 30. Ook Afrikaans en Vlaams (zie De Bo, i.v.). |
trubel lastig vallen, N.T.H. Mth. 26, 10 (Eng. to trouble). |
tschikki soort vloo, die onder de nagels der tenen zich inboort, G.D. blz. 76. Zie Oldendorp, blz. 125. |
twieffelmudig, twijfelmoedig, N.T. Handl. 5, 24. |
| |
V
|
Vas vastgrijpen, N.T. Mth. 8, 15. |
veld lengtemaat voor afstanden te land en ter zee, stadion, N.T.D. Joh. 6, 19; de Herrnhutters hebben veldweg. |
vence heining, N.T.D. Mrcs. 12, 2 (Eng. fence). |
vercier in orde brengen (van lampen), N.T. Mth. 25, 7. |
verkoud verkoelen, N.T.H. Mth. 24, 12. |
verloor verliezen, G.D. blz. 40. |
vermunter aansporen, Evang. Leerb. blz. 30. |
verniet vernietigen, N.T.D. Mth. 22, 7. |
versplit in stukken houwen, N.T.H. Mth. 24, 51. |
verstell (sender aangezicht) huichelen, N.T.H. Mth. 6, 16. Germanisme. |
vissgoed viezigheid, Ps. blz. 89. |
vlambees vlambouw, N.T.H. Joh. 18, 13. Op andere plaatsen (b.v. N.T. Openb. 8, 10) schrijven de Herrnhutters, gelijk de Denen steeds doen, vlambeew. Deze vorm heeft ook 't Pap.: flambeew. |
voeten poten (van dieren), N.T. Mth. 7, 6. |
vroevroe ochtend, N.T. Mrcs. 11, 20. |
vutbaj jongen, bediende, G.D. blz. 53. Eng. footboy, dat ik echter niet in de lexica vermeld vind, wel Negerengels foetoe boi. |
vrukost ontbijt, G.D. blz. 56. Daar ochtend in 't Negerholland vroe luidt, schijnt het niet nodig aan een Danisme (Frokost, ontbijt) te denken. |
| |
| |
| |
W
|
Waag weegschaal, N.T.H. Openb. 6, 5. Germanisme (?); de Denen hebben gewigt (vermoed. in plaats van schaal en gewicht). |
wachman wachter N.T. Mrcs. 13, 34; herder, Ps. blz. 56. Vgl. Zeeuws wachten voor hoeden (b.v. in de plaatsnaam Koewacht). |
water begieten, N.T. 1 Cor. 3, 6. |
watergoot beek, N.T.H. Joh. 18, 1. De Denen en Oldendorp hebben eenvoudig goot. |
waterpan bad, badplaats, N.T.H. Joh. 5, 2. De Denen hebben dam. |
weet kennen, N.T.D. Mth. 25, 12. Vgl. in 't Nederl. ik weet iemand die.... |
weit tarwe, N.T.H. Mth. 12, 20. De Denen hebben koorn. |
wiek vlaswiek, N.T.H. Mth. 12, 20. De Denen hebben de verkleinende vorm wikkie. |
wil houden van, liefhebben, G.D. blz. 73; Pontoppidan (blz. 138) heeft wel. |
wienhoofje wijngaard, N.T.H. 1 Cor. 9, 7. De Denen hebben wiengart. |
wissiewassie ijdel, lichtvaardig, G.D. blz. 73. |
wolter wortel, N.T.H. Mth. 3, 10. |
wonder benieuwd zijn, T.P. blz. 138 (Eng. to wonder = to be in a state of exspectation); maar G.D. blz. 71 betekent het over iets verwonderd zijn en kan dan 't Nederl. (zich) verwonderen wezen. |
|
|