Het Negerhollands der Deense Antillen
(1905)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandse taal
[pagina 71]
| |
A. Spelling.§ 1. De teksten die tot de Deense groep behoren, volgen alle dezelfde spelling, n.l. de Deense. De eerste regels der G.D. luiden: ‘Iedere letter wordt in 't Kreools met zijn volle klank uitgesproken, evenals in 't Deens; alleen wordt de v uitgesproken als f, omdat ze van Hollandse oorsprong is; in plaats van v wordt w gebruikt, evenals in 't Hoogduits.’ In de praktijk komt dit systeem hierop neer, dat de afwijkingen der Deense teksten van de Hollandse spelwijze geen andere zijn dan de volgende: u staat voor oe (buk, bruder); y staat voor u (zo wel in rysje, Holl. ruzie, absolyt, Holl. absoluut, als in pyt, Holl. put, en in kyssintje, Holl. kussentje; in 't laatste geval staat somtijds i, b.v. drippel voor Holl. druppel); de gerekte a, u en y worden meestal weergegeven door toevoeging van e (waarbij evenwel groote inkonsekwentie in de toepassing valt op te merken): tael, ruep (roepen), hyelen (huilen, schreien). Deze toevoeging van e, hoewel vroeger ook in onze taal in zwang en nog tans in Vlaanderen zeer gebruikelik, is hier aan de Deense orthografie ontleend. In eigennamen, dus in woorden die de Denen niet van hun bekeerlingen hoorden, is de u geschreven waar bij Hollandse uitspraak y verwacht zou worden, dus Jesus Christus, Juda, Jerusalem enz. De v geeft, ondanks de bovenaangehaalde woorden van de G.D., niet altijd een f weer; in qvaet (kwaad), quest | |
[pagina 72]
| |
(kwetsen) b.v. heeft men een Deense schrijfwijze voor kw te te zien (vgl. § 36). In de inleiding tot de G.D. wordt door Magens verklaard dat ‘wie spoedig 't Kreools wil leren, de Hollandse taal verstaan moet.’ Magens en zijn kollega's kenden ongetwijfeld Hollands en waren ook min of meer op de hoogte van onze schrijftaal. Zo schrijven zij mie word, maar in de derde persoon wordt (soms wort), die geskiedt enz. In 't algemeen hebben ze echter gestreefd naar 't weergeven van 't gesproken woord. § 2. De Duitsers hebben, naar hun zeggen in de G.H., de Hollandse spelling gevolgd, ‘hauptsächlich deswegen, weil die Schwarzen welche lesen lernen, es Holländisch lernen’. Vooral het gezangboek met de geestelike liederen werd ijverig gelezen. Dat de Duitse vertalers de schrijftaal der Hollanders kenden, en zich daarvan minder ver verwijderden dan de Denen, blijkt uit de spelling van woorden als mensch (met sch), waar de Denen mens schrijven; de Duitsers gaan soms nog verder dan hun modellen en schrijven wienporsch (wijnpers) enz. Sommige afwijkingen van 't Hollands spelgebruik zijn te verklaren uit de Duitse nationaliteit der vertalers; in gesloten lettergrepen wordt soms één klinker geschreven in plaats van twee; bewegt (beweegt), lat (laat), slot (sloot), strom (stroom). Dit is Duitse orthografie van Nederlandse woorden; ook in de Deense teksten vindt men 't zelfde verschijnsel, doch niet zo dikwels. Fouten in omgekeerde richting, waarbij Duitse en Deense uitspraak (want ook in de Deense teksten leest men enkele zulke onregelmatigheden) van door het schrift bekend geworden Nederlandse woorden schijnt voor den dag te komen, zijn talrijker; men leest hool, loof, stoof, streek voor hol, lof, stof, strek. Zeker heeft men hier voor een deel inderdaad met onvastheid in de spelling te doen; dat mag men, dunkt me, opmaken uit de Errata van het N.T.H., waarin enkele van deze fouten verbeterd worden. Doch ik geloof niet dat men op die wijze al dergelijke gevallen mag verklaren. Veeleer heeft, naar mijn mening, meestal die schrijfwijze fonetiese betekenis en dient zij om de gerekte uitspraak der klinkers van de negers weer te geven. In de briefjes van negers uit Berbice die ik op blz. 4 en 5 heb aangehaald, leest men ook daet, ge- | |
[pagina 73]
| |
daegten, haeden, waesGa naar voetnoot1) enz. voor dat, gedachten, hadden, en was; ik onderstel dus dat vormen als bestraev (bestraffen), jamer (jammer) en swaken (zwakken), die bij Denen en Duitsers voorkomen, beantwoorden aan de werkelike uitspraakGa naar voetnoot2). De Duitsers schrijven u in gesloten lettergrepen bijna steeds met één letter: sekur (sekuur), versup (verzuipen), ut (uit, vgl. § 16); een enkele maal vindt men uu, b.v. skuum (schuim) of ue, b v. huer (huren). Rekking wordt door de Duitsers niet weergegeven door het toevoegen van een e, gelijk de Denen dat doen; alleen in een woord als huer schijnt dat het geval te zijn, gewoonlik is verdubbeling van de klinker het middel; ae geeft in Duitse teksten dus niet aa weer, maar een open e (vgl. § 5). De verdubbeling van de t in wett (wit) schrijf ik toe aan de bedoeling om te voorkomen dat een Duitse lezer de klinker gerekt zou uitspreken, gelijk de dubbele t in butten en utterste (buiten en uiterste) wel dienst zal moeten doen om een doffe u (niet ü) aan te wijzen. Spellingen als hell (zelfst. naamw.) en al (al) dienen insgelijks om 't karakter van de klinker aan te geven. Daarentegen danken de dubbele medeklinkers in de werkwoordsvormen will, vall, vervoell, kuss enz. (willen, vallen, vervullen, kussen) hun oorsprong aan de mening der vertalers dat het Kreoolse werkwoord niet anders is dan de onbepaalde wijs van 't Hollandse werkwoord zonder -en; deze mening wordt ook uitgesproken door Oldendorp (blz. 427). In overeenstemming met bovenstaande verklaring is de spelling sal (zullen) en wandel (wandelen) met één l; hier ging de theorie niet op, of gaf haar toepassing slechts één l op 't einde. Uit het voorbericht der G.H. blijkt dat de Duitsers in menig geval aan etymologiese spelling de voorkeur hebben gegeven, ook waar de meer fonetiese niet alleen juister zou wezen, maar | |
[pagina 74]
| |
zelfs in 't Hollands burgerrecht had verkregen. Zo verklaren zij dat het beter is niet metal of niemetal te schrijven, dan naar de ‘gewöhnliche Aussprache’ niemendalGa naar voetnoot1); ook achten zij barricad en barkad (grens) beter dan bargat, ‘wie es nach dem Gehör lautet’, omdat de eerste schrijfwijzen meer herinneren aan 't Spaanse barricado. Een paar bladzijden verder schrijven zij evenwel koei, rooj en andere afwijkingen van de Hollandse spelwijze. Konsekwentie is in dit alles ver te zoeken. | |
B. Klanken.Klinkers. § 3. Het Kreools door negers gesproken toont neiging om de woorden te doen eindigen op klinkers, in overeenstemming met de aard van vele Bantu-talen en van de talen der negers aan de Goudkust, die geen eigenlike medeklinkers als slotklank duldenGa naar voetnoot2). Het sterkst vertoont zich dit verschijnsel in het Negerengels van Suriname. Dezelfde eigenaardigheid komt ook in onze teksten herhaaldelik uit en niet alleen in de T.P., wel een bewijs dat de ‘uitspraak der blanken’, die Magens verklaart weer te geven, ten minste in dit opzicht met die der negers overeenstemde. Ik haal aan uit de G.D.: bobo (boven), hoppo (op), hogo (oog), krabbo (krab), feesa (feest), rotto (rat); in de T.P. leest men dunku (donker, nacht), hundu (kip, van hoender, als in 't Afrikaans), makutu (gew. makoet, korf). De G.H. verklaart dat vele negers in plaats van doek, doeko of doeki zeggen, in plaats van groot, voet en ‘dergelijke woorden’ ('t verschijnsel deed zich dus doorlopend voor), grooto en voeti. In die spraakkunst en in 't N.T.H. leest men sondo voor zonde. De vormen op i kunnen hierbij beschouwd worden als deminutieven. Naast deze woorden met een eindklinker door toevoeging | |
[pagina 75]
| |
van een, gewoonlik labiale, klinker, staat een nog veel groter aantal woorden die ten gevolge van apokope op een klinker uitgaan. Men vindt sa, ha, ple naast sal, hab, plek; vooral echter is de afstoting zeer veelvuldig wanneer de slotklank van 't woord r is. In alle teksten leest men geregeld da, ma, wa, voor daar, maar, waar; verder hier en daar alga voor al(le)gaar, mage voor mager, fo voor voor; jender en sender hebben in onze teksten nog de r, doch bij Van Name is 't jende en sende geworden. Dit wegvallen van een sluitende medeklinker is in 't KreoolsGa naar voetnoot1) stellig voor een deel toe te schrijven aan de behoefte der negers om hun woorden met een klinker te eindigen, maar de verklaring moet in dit geval evenzeer rekening houden met het Zeeuwse en Vlaamse taaleigen, dat evenzeer door slappe artikulatie veelal de slotmedeklinker, en vooral een r, laat vallen. Voorbeelden vindt men bij Verschuur (§ 204) en in de novellen van Heins bij wie men geregeld leest wa, da, wee, mae voor waar, daar, weer, maar; voor behoudt in deze verhalen de r vóór een klinker, doch verliest die vóór een medeklinker, b.v.: voo de maene en vlak voor ons (Heins I, blz. 85). Vorsterman van Oyen (Noord en Zuid II, blz. 310 vlg.) getuigt omtrent het dialekt van Aardenburg dat de r aan 't eind der lettergrepen niet wordt uitgesproken, en de Bo geeft in zijn Idioticon op onderscheiden plaatsen voorbeelden van zulk een wegvallen van een medeklinker op 't eind van een woord, b.v. op blz. 183 van de d. Kreoolse en Zuidnederlandse eigenaardigheden werkten dus in dit geval samen. § 4. Vele negertalen - en dientengevolge vele Kreoolse idiomen - zijn afkerig van klinkers als beginklankenGa naar voetnoot2); òf de klinker waarmee het woord aanvangt valt weg, vooral wanneer de eerste lettergreep toonloos is, òf een spirans wordt voor de klinker geplaatst. In 't Papiements heeft zeer vaak het laatste | |
[pagina 76]
| |
plaatsGa naar voetnoot1). Onze teksten geven dat niet altijd weer en evenmin de woordelijsten. Toch lees ik in 't Nederlandsch-Papiementsch-Spaansch Woordenboekje (Curaçao, 1875) de volgende vormen: habrir voor abrir (aanbreken), hafdak voor afdak, hankra voor anchora (anker), hasa voor asar (braden), holer voor oler (ruiken), hancho voor ancho (breed), hera voor errar (dwalen), haas voor aas (lokaas), haltoe voor altoe (rijzig) enz. Men ziet dat zo wel woorden van Spaanse als van Nederlandse afkomst die abnormale h vertonen. Een dergelijke h hebben ook de negers van de Deense Antillen aan 't begin der woorden gewenst. Daarop wijzen vormen als hogo (oog), hoor (oor), hou en houwe (oud). Die eigenaardige ‘Anlaut’ in de mond der negers heeft de missionarissen soms doen aarzelen in hun spelling, vooral wanneer zij dachten aan 't geen zij van de Nederlanders (Zeeuwen) hoorden. Zo schrijven de Duitsers steeds em ('t voornaamwoord) en a ('t partikel van de verleden tijd, vgl. § 59), maar de Denen hem en ha. Hoe zijn nu de ‘overtollige’ h's in 't Negerhollands te rijmen met de Zeeuwse afkomst der kolonisten? Het is toch bekend dat in het Zeeuws de in het Nederlands door h voorgestelde artikulatie regelmatig en onafhankelik van de omgeving achterwege blijftGa naar voetnoot2); aan ‘omgekeerde schrijfwijs’ (graphie inverse) kan men niet denken, want een ‘omgekeerde schrijfwijs’ die regel - en regel met bijna geen uitzondering, eigenlik alleen em bij de Duitsers - is geworden, is vrij wel een ongerijmdheid. Hoe ik de moeilikheid zou willen oplossen, blijkt reeds | |
[pagina 77]
| |
uit hetgeen ik in de vorige alinea gezegd heb: in de taal der oudste, Zeeuwse, kolonisten werd de h niet uitgesproken en dit gaf, bij 't aanwezig zijn van vele niet Zeeuwse Nederlanders, aanleiding tot een zeer wisselend en ongelijk gebruik, Die h is door de negers, krachtens hun eigenaardige ‘Anlaut’, teruggebracht waar ze in 't algemeen Nederlands voorkomt, maar natuurlik ook wel geplaatst waar in elk Nederlands dialekt een klinker het woord begint. De spirans waarmee de negers zulke woorden aanvingen zal wel niet precies onze h geweest zijn, doch zulke schakeringen geven de teksten natuurlik niet aan en de grammatici hebben ze niet opgemerkt of ten minste niet vermeld. Op deze wijze wordt het ook begrijpelik dat juist bij de Duitsers, die in hun orthografie veel meer zich naar 't geen ze van Nederlanders hoorden plachten te richten, em staat, terwijl de overtollige h's vooral bij de meer foneties schrijvende Denen voorkomen. § 5. Wanneer we de klinkers en tweeklanken afzonderlik nagaan, bemerken we de volgende verschillen met het Nederlands, zoals dat in onze tijd door beschaafde mensen wordt gesprokenGa naar voetnoot1): e staat in plaats van a in hert (G.H. herhaaldelik, daarnaast hart, N.T.D. Mth. 5, 28); hert is een Westvlaamse vorm (Vercoullie, blz. 8). Verder in erm (bijvnw., G.D. blz. 59) door de Duitsers steeds aerm geschreven (N.T.H. Mth. 5, 3 enz.). Erm wordt geciteerd als Zeeuwse vorm; aerm, met gerekte e, als WestvlaamseGa naar voetnoot2). Voor tam staat teem (N.T.H. Mrcs. 5, 4). Dit is een van die gerekte vormen waarvan hierboven (blz. 72) gesproken is, en waarmee men nog kan vergelijken steem voor stem (N.T.H, Handl. 7, 59) en laame voor lammen (N.T.H. Mth. 15, 30); de blanke Kreolen zeiden vermoedelik tem, een Westvlaamse en Zeeuwse vorm (Vercoullie, blz. 13; Verschuur § 88, d.). Een a voor r in gesloten lettergreep is veelal ee geworden, b.v. keers (N.T. Mth. 5, 15), kneersing (Mth. 13, 42, naast | |
[pagina 78]
| |
knersing, Mth. 8, 12), peerd (Openb. 6, 2, 4, 8), peerlen (Mth. 13, 45, naast perlen Mth. 7, 6), rechtveerdig (Mth. 1, 19), veersje (jonge koe, Hebr. 9, 13), sweerd (Mth. 26, 52), weerd (herbergier, Luc. 10, 35). De schrijfwijze paerd in 't N.T.H. wijst op de uitspraak pèrd. Denen en Duitsers schrijven gern voor gaarne (N.T. Mth. 14, 5; 1 Cor. 9, 17). Ook hierin stemmen de twee groepen overeen dat zij aarde (Mth. 5, 5), altaar (Mth. 5, 24), dienaar (Mth. 5, 25), kandelaar (Mth. 5, 15) en tollenaar (Mth. 5, 47) met a spellen. In 't bijvnw. waardig (Mth. 3, 8), hebben de Denen de a-klank, de Duitsers hun è (ae). Men zie voor de in het Westvlaams veel algemener vervanging van a vóór r door ee: Vercoullie, blz. 9. In Italieensche (Handl. 10, 1) heeft men geen klankeigen-aardigheid van het Kreools te zien; in deze eigennaam hebben zowel de Denen als de Duitsers de klinker behouden die 't woord in hun eigen taal had. § 6. In gemeinte, weinig, klein, meisje hoorden de Denen een tweeklank, de Duitsers, blijkens hun spelling gemeente, weenig, kleen, meeschi niet. Uit dit verschil blijkt reeds dat in 't Negerhollands de e in ei nog een gesloten klank was; daarop wijst ook de spelling der Denen van lej (lei, schrijftafel Luc. 1, 63), sprej yt (uitspreiden, Luc. 2, 17), berej, kastej enz. In 't Westvlaams wisselt ei met ee naar de verschillende plaatsen (Vercoullie, blz. 9; de Bo, blz. 249). § 7. Talrijk zijn de voorbeelden dat e staat voor een korte i in gesloten lettergrepen: bed (bidden), destby (dichtbij), sens (sinds), set (zitten), wesselbanken (wisselbanken), wett (wit). Al deze vormen komen voor in 't N.T.H.; daar wordt ook onderscheiden lecht (gemakkelik, Mth. 9, 5, en opheffen, Mth. 17, 8) van licht (lumière, Mth. 17, 2, en lichtgevend, Mth. 17, 5), een onderscheiding die wel geen toeval zal zijn, maar berust op de verschillende oorsprong der beide woordenGa naar voetnoot1). De Denen schrijven al de bovengenoemde woorden met een i (behalve wesselbanken, Luc. 19, 23); zij hebben ook steeds bin, de | |
[pagina 79]
| |
Duitsers ben (verb. subst.), die dit woord evenwel laten rijmen op overwin (Ps., blz. 27). In diestebie (dichtebij, Mth. 3, 2) verlengen de Denen zelfs de i. Toch is door hen ook dezelfde klankwaarde van onze i opgemerkt als door de Duitsers, blijkens wesselbanken, negje (nichtje, G.D. blz. 69) en fes (vis, T.P. blz. 135). De onzekerheid van deze spelling moet niet alleen gezocht worden in de moeilikheid die vreemdelingen hebben om onze z.g. i-klank in een woord als bidden te onderscheiden; hun kennis van onze schrijftaal zou de zendelingen wel geholpen hebben. In 't Westvlaams is wisseling van e en i in dergelijke positie zeer gewoon (Vercoullie, blz. 8, 9); in 't Zeeuws vindt men hetzelfde (Kousemaker, blz. 9). Ook een paar niet-Hollandse woorden met de doffe i-klank hebben e: pek (plukken, Eng. to pick, N.T.H. Mth. 7, 16) en ekke (niet, Deens ikke, T.P. blz. 135). In 't Evang. Leerb., blz. 13, 21 leest men meedel voor middel met de op blz. 72 besproken rekking. Zie verder over e en i § 13. § 8. In barbeer (G.D. blz. 62) en maneer (G.D. blz. 77) staat ee voor ie, doch hier is geen fonetiese eigenaardigheid in 't spel. Het zijn de Deense woorden, klakkeloos overgenomen. § 9. Ee voor eu in beersie, beerschie (beursje), beert (beurt) deer (deur), heep (heup), hevel (heuvel), humeer (humeer), neet (neut, noot), reek (reuk), skeer (scheuren), vreegde (vreugde) enz. enz. De Denen passen deze spelling met de grootste konsekwentie toe, de Duitsers niet. Zij hebben soms eu als in 't Nederlands (reuk, vreugde enz.) en in twee woorden, huvel en skur, een u. Uit de Deense schrijfwijze ee valt iets te leren voor de taal. Zij heeft, meen ik, niets te maken met Nederlandse, dialektiese eigenaardigheden, al treft men ook in 't Vlaams bij vele woorden wisseling aan van e met eu (evel, euvel; krepel, kreupel en vele andere woorden bij de Bo, blz. 249). Er blijkt uit die dubbele ee 's de algemeen Kreoolse neiging tot vereenvoudiging van samengestelde klanken, d.w.z. de neiging om bij klanken die gevormd worden door 't vooruitsteken der lippen, terwijl de tong de stand inneemt die voor palatale klinkers vereist wordt, òf dat vooruitsteken der lippen òf de palatale positie der tong achterwege te laten. Daardoor wordt ook in 't Franse Kreools, | |
[pagina 80]
| |
zowel in dat der Antillen als in de taal van Mauritius, eu tot e en u (ü) tot i (Poyen-Bellisle, blz. 17; Baissac, blz. 110). Het schijnt dat de dikke vlezige lippen der zwarten voor deze samengestelde artikulatie minder geschikt zijn; daarom wordt bij eu en u (ü) òf 't vooruitsteken der lippen verzuimd, en krijgt men dus ee en i, of wel de stand der tong wordt gewijzigd en de klinker wordt geheel labiaal, derhalve o en oe. De eerste wijziging is de regel; voor de tweede zie men § 25. § 10. In twee woorden vindt men bij Oldendorp (blz. 430 en 431) e in plaats van o, n.l. in sen (zon) en sender (zonder). De andere teksten hebben deze onregelmatigheid niet. De Duitsers schrijven steeds geweente voor gewoonte, en dat deze vorm enig recht van bestaan heeft, blijkt uit het N.T.D. dat (Mrcs. 10, 1) gewente heeft. Andere voorbeelden van e in plaats van o komen niet voor. Immers skettel (schotel, N.T.D. Mth. 23, 25) staat voor skittel (vgl. § 7), dat ook voorkomt (Mth. 14, 8), en dit skittel is ontstaan uit skuttel (vgl. § 15), dat door de Duitsers met skötel wordt weergegeven. In 't Zuidbevelands luidt het woord schuttel (Verschuur, § 114, Opm. 1.) § 11. De e voor u in derv (durven), gerest, restdag laat zich in deze teksten verklaren als wisselend met i, de klank waartoe in de mond der negers u is geworden (vgl. § 15). § 12. De, uit lange i ontstane, Hollandee ij, is in 't Negerhollands, gelijk in 't Zeeuws, i gebleven; soms wordt de klank door i, soms door ie weergeven, met onregelmatigheden zelfs in de schrijfwijze van hetzelfde woord, vooral bij de Duitse groep. Bij de Denen vindt men, als uitzonderingen op de hoofdregel, de twee Hollandse vormen veif (vijf, G.D. blz. 24) en teiden (N.T. Handl. 14, 17; 1 Petr. 1, 5, tegenover ontelbare malen tiden); de Herrnhutters zijn minder nauwkeurig en schrijven onder invloed van 't Hollands, en soms van het Duits, bij (voorzetsel, Luc. 2, 81), leid (lijden, Mth. 17, 12, 15), neidigheid (nijdigheid, Mrcs. 7, 22), vijanden (Rom. 11, 28), vrij (vrijen, huwen, Mth. 22, 30), ijdelheid (Eph. 4, 17), ijver (Rom. 1, 2) enz. De overheersende schrijfwijze bij beide groepen is echter te vinden in bli (blij), kik (kijken), tid (tijd), viegie (vijg), vrie (vrij), wien (wijn), wies (wijs) enz. enz. De in het Zeeuws voorkomende overgang van i tot u (ü) | |
[pagina 81]
| |
tussen twee labialen (Verschuur § 124), heeft noch de Deense, noch de Duitse groep; beide schrijven steeds bliev (blijven) en wief (wijf). Geen wonder: de ü is voor negers een lastige klank (§ 9). § 13. De Duitsers hebben i voor e in dink (denken), dink op (op iets achtgeven), mingel (mengelen, mengen). Dienke voor denken is Zeeuws, wellicht ook mingel, waarbij de klinker in dergelijke positie voorkomt (vgl. Verschuur, § 88 c). Him voor hem, in de T.P., is vermoedelik het Engelse pers. voornw. De toonloze e aan 't eind van een woord wordt i in bittie (buiten, G.D. blz. 25, T.P. blz. 135). § 14. Voor een gerekte e staat bij de Duitsers i in twilling (tweeling, Joh. 11, 16) en gekskier (gekscheren, Eph. 5, 4). Het eerste woord is naar het Duitse twilling gevormd; de Denen schrijven tweeling. 't Zeeuws heeft echter ook een i in de eerste lettergreep (Verschuur, § 152). Beide groepen hebben swiep of swip (zweep, Handl. 5, 40), een vorm die in verschillende delen van ons land bekend is, en gie(v) voor geven. Misschien is gie aan 't Engels ontleend; in 't Negerengels heeft het juist diezelfde vorm. Overeenkomstig de platte Nederlandse spreektaal luidt heten (genoemd worden) hiet (Mth. 5, 9). § 15. In verschillende woorden wordt bij de Deense schrijvers een Nederlandse u, zo wel de heldere als de doffe (ü en ŭ), vervangen door i. B.v.: bespieg (spugen, Mrcs. 10, 34), bierman (buurman, G.D.), skier (schuur, Luc. 12, 18), zierdeeg (zuurdeeg, Mth. 13, 33), siegen (zuchten, Mrcs. 13, 17; 24, 19), sister (zuster, Mth. 19, 29), stik (stuk, Mth. 9, 16), kis (kussen, zoenen, Mth. 26, 48). De Duitsers schrijven al deze woorden met u. De reden van dit verschil is hierin gelegen dat de Denen juister de eigenlike Kreoolse uitspraak weergeven, waarbij de u, vooral in de mond der negers, neiging heeft om i te worden; de verklaring van die overgang is beproefd in § 9. Niet alle u's zijn tot i geworden; slechts in bepaalde woorden heeft de negeruitspraak algemene geldigheid gekregen. Zie echter ook § 16. Zo wel bij de Duitsers als bij de Denen leest men naast elkander put, pit en piet voor put, doch hier komt 't Kreools | |
[pagina 82]
| |
niet in aanmerking; pit (pet), piet zijn in Nederland zeer verspreide dialektiese vormen. Ook vier voor vuur (Mth. 13, 42, de Duitsers hebben vuur) kan van Nederlandse oorsprong zijn. § 16. In plaats van de Nederlandse ui vindt men u en i. De Denen hebben gewoonlik i. Deze onregelmatigheid is als volgt te verklaren. In het Nederlands der eerste kolonisten luidde de besproken klank, overeenkomstig het Zeeuwse taal-eigen (Verschuur, § 132), u (ü), en deze u werd in de mond der negers i; deze paragraaf valt dus grotendeels samen met de vorige. De Denen schrijven steeds biek (buik, Mth. 12, 40), bittie (buiten, G, D. blz. 25), diefje (duif, Mth. 3, 16), dievel (duivel, Mth. 4, 1), drief (druif, Mth. 7, 16), getiegnis (Mth. 23, 31), hier (huur, Mrcs. 1, 20), skiem (schuim, Mrcs. 9, 18), versiep (verzuipen, Mrcs. 5, 13, maar ook suup Luc. 7, 34), versiem (verzuimen, Handl. 6, 1), vist (vuist, Mth, 26, 67). De Dultsers houden zich aan de Nederlandse uitspraak, en hebben dus buk, butten, duffie, duvel, druvie enz. enz. Het omgekeerde is hoogst zelden: de Denen hebben de u-klank in beslyt, slyt yt (Handl. 25, 25; Gal. 4, 17) behouden, terwijl de Duitsers besliet en sliet ut schrijven. In zeer vele woorden hebben beide groepen de u, door de Denen met y, door de Duitsers met u of uu weergegeven: dysternis, gebryk, rymte, syd enz. Van de enkele woorden die in 't Zeeuws ui hebben (Verschuur, § 137) komt ook in 't Negerhollands geen vorm met u of i voor: ruilen (N.T.H. Mth. 21, 12; Mrcs. 11, 15, de Denen hebben een ander woord) is geworden tot reyel. Fluit geven de Denen weer met flöjt (Mth. 11, 17), de Duitsers met flöte; 't is waarschijnlik dat bij beiden 't overeenkomstige woord in 't Deens en Duits (Flöit en Flöte) van invloed is geweest. Lui schrijven de Denen ééns (G.D., blz. 77) als löj, doch in Mth. 25, 26 hebben beide redakties looj, een bijvorm van lui die ook bij Kiliaen voorkomt en nog tegenwoordig dialekties in gebruik is, o.a. in het Zaans (zie Boekenoogen, de Zaansche Volkstaal, kol. 590). Nog in een paar andere gevallen schrijven de Duitschers ui, stellig onder invloed van de geschreven taal: gebuigt (reeds geheel Onkreools naar de vorm, N.T. Rom. 14, 11, naast | |
[pagina 83]
| |
het juistere bieg, Rom. 11, 4), bruid, bruidegom (Mth. 9, 15, de Denen hebben brydgom), Hun moedertaal volgen zij wanneer zij 't woord kuis met eu, dus keusch, keuschheid (Hoofdinh., blz. 41) spellen. De Denen schrijven kyes. § 17. Ie in plaats van oe vindt men in pielen (Eph. 6, 16), in beide vertalingen. § 18. Ie voor eu hebben de Denen in liegie, liegenar (N.T. Joh. 8, 44); deze vormen zijn wellicht ontstaan uit lieg (zelfstnw. en werkw.) van liegen. De Duitsers schrijven lugie en lugenaar, misschien onder invloed van hun moedertaal of uit misverstand om de i-uitspraak der negers te vermijden (§ 15). § 19. O staat in plaats van a in socht (zacht, Mth. 11, 8) bij Denen en Duitsers. Het is de gewone Zeeuwse vorm (Verschuur, § 86). § 20. O voor e vindt men in wienpors (wijnpers, Mth. 21, 33). § 21. O in plaats van eu in door bij Denen en Duiters (Mth. 6, 6). Op één plaats hebben de Denen deer (G.D. blz. 34). Door behoeft niet verklaard te worden door vereenvoudiging van artikulatie (§ 9 slot), het is een vorm die ook bij Marnix en Coornhert voorkomt (J. Heinsius, Klank- en buigingsleer van de taal des Statenbijbels, Groningen 1897, § 12). § 22. De Denen hebben blommetje (b.v. G.D. blz. 66) en soms bloometje (N.T. 1 Petr. 1, 24, vgl. blz. 72), tegenover het minder gemeenzame bloemetje van de Duitsers. Blom is een zeer verbreide Nederlandse vorm, ook in Zeeland gebruikelik. Ook in 't Papiements spreekt men van een blomtje. § 23. De o heeft in 't Negerhollands een zeer gesloten klank en wordt dientengevolge in de teksten soms met oe verwisseld. De Duitsers schrijven skoenmoeder (schoonmoeder), de Denen dum en dom (N.T. Mth. 9, 32, 33; 12, 22), drum voor droom (T.P. blz. 138), grun voor grond (T.P. blz. 138). De omgekeerde schrijfwijze vindt men in plantsoon en groot (T.P. blz. 138). Wanneer de Duitsers skoel schrijven (school, Mth. 4, 23), poelsaar (polsader, Ps. blz. 233), junger (jongere, discipel, Mth. 10, 24) en de Denen klump (dus met oe-klank voor Nederl. klomp, G.D. blz. 32), dan zie ik daarin invloed van hun moedertaal (Schule, Pulsader, Jünger en Deens Klump). De Denen hebben skool en jong; de Zeeuwse vormen joenk, joengers | |
[pagina 84]
| |
(zie b.v. Heins I, blz. 12, 79, 134 enz.) doen hier niet ter zake, daar de Herrnhutters onze oe niet door een u plegen weer te geven. Ons werkwoord bukken vindt men eens in de overeenkomstige vorm byk (N.T.D. Joh. 8, 6), overal elders met de oe-klank b.v. Mrcs. 1, 7; Luc. 24, 12), die ongetwijfeld de o van de vorm bokken weergeeft. § 24. Onder invloed van de volgende v, door de negers zeer labiaal uitgesproken, is de toonloze, onduidelike vokaal in al te veel, ontevreden tot oe geworden (G.H. blz. 19, 88). § 25. Drie woorden die in het algemeen Nederlands een ui hebben, vertonen in 't Negerhollands een oe, t.w. hoes, kroes, loes. Zij stammen af van de Zeeuwse vormen met u (ü) en zijn de enige gevallen waarbij de negers, de samengestelde klank vermijdende, niet het vooruitsteken der lippen hebben nagelaten, maar de stand van de tong hebben gewijzigd (vgl. § 9). In sukustok (suikerriet, T.P. blz. 138) is 't eerste deel van het woord aan het Papiements (zoekoe, Sp. azucar) ontleend. § 26. In de G.H. wordt uitdrukkelik gezegd dat men in de klankverbindingen -auw-, -eeuw- nog ‘iets van de u’ hoort. De Denen schrijven echter geregeld blaw (blauw), gaw (gauw), Hebreew, leew, skreew, eewig, en ook de Duitsers hebben een enkele maal die spelling, b.v. in N.T. 1 Petr. 5, 11: ewigheid. Het vermoeden is dus gegrond dat de Kreolen ook in dit geval de klankverbinding hadden vereenvoudigd. Omtrent ou leert de G.H. dat deze diftong klinkt ‘wie au, koud lies: kaud’. Met deze, op zich zelf in 't geheel niet verrassende, mededeling is de spelling der Denen in strijd. Immers deze schrijven (naast oud, hout enz.) bow (bouwen), how (houden), kowd (koud), row (rouw), trow (trouwen), vrow (vrouw) enz., en omtrent de klankwaarde van ou schijnt die laatste spelling iets te leren dat ook voor de geschiedenis van onze taal van belang is. In 't Deens toch wordt o vóór v (en de w vervangt in deze teksten voor de Denen hun v, blijkens de G.D., vgl. hierboven, § 1) uitgesproken als een tweeklank, waarvan 't eerste element een zeer gesloten o is: 't Deense Low (wet) klinkt als ‘louv’. Daarom mag men uit de Deense schrijfwijze van een woord als kowd opmaken, dat in 't Negerhollands de ou nog niet in zijn eerste element de open o had | |
[pagina 85]
| |
van onze hedendaagse uitspraak. Die konklusie wordt bevestigd door 't woord roovklaeg (rouwklacht, N.T.D. Handl. 8, 2), waar al heel duidelik de klankwaarde van ou uit blijkt. Dat de Denen goed gehoord hebben vindt nog steun in de spelling der T.P., waarin men how (houden) en tow (touw) leest; twee maal vindt men er sowed gut voor ‘ein Stück gesalzenes’, m.a.w. sout goed (zoutewaar, pekelvlees). Gelijk echter boven gezegd is, verklaart de G.H. pertinent dat de o van ou zeer open was. Er is misschien tweeërlei uitspraak geweest: de oudere Nederlandse met gesloten o, in zwang bij de eerste kolonisten cn op de Antillen inheems gebleven, en een jongere, die de Duitsers van de Hollanders hoorden. Medeklinkers. § 27. Enkele afwijkingen, bij de medeklinkers, vooral in de Duitse teksten, kunnen geëlimineerd worden, daar zij blijkbaar niet tot de gesproken taal behoren, maar naar Duits model vervormde Nederlandse woorden zijn. Daartoe reken ik in het N.T.H. beddelen (bedelen, Mrcs. 10, 46), goetig (goedertieren, Luc. 6, 35), luitend (luidend, 1 Cor. 13, 1), skuttel (schudden, Mrcs. 6, 11). Dat ik hier niet aan fonetiese eigenaardigheden denk, berust ten eerste op de overweging dat, voor zover ik kan nagaan, uit geen enkele Kreoolse taal blijkt dat negers de dentalen wijzigen (gelijk ze dat de saamgestelde klanken en de postpalatalen doen), en ten tweede op de schrijfwijze der Denen, die op bovengenoemde plaatsen de regelmatige vormen bedel, lydend, skyd hebben, en in plaats van goetig, guedaerdig. In overvloetig (N.T.H. Mth. 5, 20) kan de t verklaard worden door het vormen van het bijvoegl. naar het zelfst. naamw., dat men op t hoorde uitgaan. De Denen hebben een ander woord. Misschien is echter 't op zich zelf staande overvloetig te beschouwen als een verschrijving van een Duitser die onze media en tenuis verwarde. Het voornaamste Danisme in 't weergeven der medeklinkers is de uitgang -lig bij de bijvoegl. naamw. In 't N.T.D. leest men steeds: hartlig, heerlig, vriendlig enz., terwijl de Duitsers schrijven hartlik, heerlik, vriendlik enz. Door die Deense uitgang -lig hebben de vertalers zelfs 't Nederlandse suffix -ling vervangen in syglig (zuigeling). | |
[pagina 86]
| |
§ 28. Waar twee medeklinkers samenkomen, zegt Magens in de G.D., spreken de negers die niet altijd beide uit. Deze echt Kreoolse eigenaardigheid blijkt voor 't Negerhollands uit woorden als bran op (opbranden, N.T.H. Mth. 3, 12), vass (N.T. Mth. 28, 9), billiar (billiard, G.D. blz. 58), tan (tand, T.P. blz. 137) enz. enz. 't Is onmogelik bij de verklaring een grens te trekken tussen deze Kreoolse neiging en de overeenkomstige verschijnselen in de gemeenzame en platte Nederlandse taal, waarin ik vin voor ik vind en derg. zeer gewoon zijnGa naar voetnoot1). 't Noordbevelands is rijk aan voorbeelden van weggelaten medeklinkers (Verschuur, § 203). § 29. Als een andere biezonderheid van de spreekwijze der negers vermeldt Magens dat zij de ‘litteras gutturales’ niet goed kunnen uitspreken, en ze meest weglaten (G.D. blz. 8); ook de G.H. (blz. 3) getuigt dat zij ‘oft die mit der Kehle auszudrückenden Buchstaben auslassen.’ Van dat ‘weglaten’ der keelklanken is zelfs in de T.P. niet zo heel veel te bemerken. Na een e is de g weggevallen op 't eind van een woord, waarbij de e tot een diftong is geworden. Zo leest men bij de Denen (N.T. Mth. 2, 13) sellie ha ka loop wej (weg) en stier wei (Luc. 1, 53); de Duitsers schrijven wee. Op dezelfde wijze moet men verklaren de vormen lee en see (naar Duitse spelling) voor leggen en zeggen, want men dient uittegaan van de Kreoolse vorm van 't werkwoord, en die is leg en seg. Hoewel de Denen in de regel fonetieser schrijven dan de Duitsers, schijnen zij het bij deze beide woorden juist minder te doen; immers zij spellen leg en seg. De verklaring kan wellicht hierin gezocht worden dat in 't Deens de uitgang -eg als een diftong wordt uitgesproken, b.v. jeg (ik), dat bijna als jei klinkt. Tee schrijven Denen en Duitsers op gelijke wijze (b.v. Mth. 1, 17); het woord betekent totaan en is ons tegen, in zijn Kreoolse vorm teeg (vgl. morg of mork voor morgen enz.) Achter andere klinkers dan e valt g niet weg, dus dag, lag (zelfstnw.), nog, bedrog, sug enz. | |
[pagina 87]
| |
§ 30. De ch wordt bij de Denen steeds k in likam (lichaam, b.v. N.T. Mth. 5, 30) en looken (verloochenen, b.v. N.T. Joh. 18, 27). De Duitsers hebben hier ch, gelijk ook in huichelaar; dit laatste woord spellen de Denen hyklar, waardoor het bijna geheel met het Deense woord (Hykler) samenvalt. Ach wordt ak (N.T.D. Mth. 20, 30). § 31. In de overgrote meerderheid der woorden waarin g of ch door t wordt gevolgd, hebben de teksten geen afwijking van 't Nederlands gebruik (dus agt, licht, vrucht enz.), doch in sommige woorden komt het Kreoolse bezwaar tegen onze uitspraak voor den dag. Zo hebben Denen en Duitsers vekkete voor vecht(en) (G.H. blz. 8, G.D. blz. 35, ook N.T.D. 1 Cor. 15, 32, waar echter de Duitsers vechete schrijven); in N.T. Handl. 19, 24, 38 leest men bij de Denen ambaks-mans en ambak (ambacht). De spelling segt (sekte, N.T.D. Handl. 15, 5) en gestigt (gestikt, G.D. blz. 78) wijst, als ‘graphie inverse’ op dezelfde moeilikheid. In een paar woorden die zeer veel voorkomen is de koppeling bij beide groepen regelmatigGa naar voetnoot1) op een andere wijs vervangen, n.l. in aster (achter, dat de beteekenis na heeft gekregen, N.T. Mth. 1, 12) en in destby of diestebie (dichtbij, N.T. Mth. 3, 2). Ook in enista of eniste (T.P. blz. 137, 138) zie ik hetzelfde verschijnsel; het woord betekent enig, iets, b.v. Ju ka drum enista fraj? (Heb je iets moois gedroomd?) en as die ha eniste nyw na taphus (of er iets nieuws in de stad is). Dat de st in dit woord een ch gevolgd door een t vervangt, onderstel ik op grond van de Zeeuwse vormen ienechte en sommechte voor enige en sommige (Verschuur, § 206, 6). De Duitsers hebben voor ooit, ereis de uitdrukking eenigste tid; in deze vorm mag men, dunkt me, een middending zien tussen eenichte en eniste. Het Nederlandse enigste, een pleonastiese superlatiefvorm, heeft een geheel andere betekenis en kan hier niet tot verklaring dienen. Is de verandering van cht in st, die zo afwijkt van de bij vecht, ambacht enz. waargenomen wijze, nu toe te schrijven aan het Kreools? Dit betwijfel ik na de mededeling van de Bo | |
[pagina 88]
| |
(blz. 56) dat in sommige streken van West-Vlaanderen men voor achter (dat, als op de Antillen, ook van de tijd gebruikt wordt) aster zegt. § 32. Zonder uitzondering staat in alle teksten sk waar de algemeen Nederlandse spreektaal sch heeft (dus gevangenskap (N.T. Mth. 1, 11), skande (N.T. Mth. 1, 19) enz. enz. Deze oudere klank is in zoveel streken van ons vaderland nog bewaard gebleven, dat het voorkomen er van in 't Negerhollands niet aan 't Kreoolse vermijden van de postpalatale spirans behoeft te worden toegeschreven. § 33. Tussen twee klinkers wordt de d tot j, niet alleen in gevallen waarin dit ook in de beschaafde Nederlandse spreektaal plaats geeft (goeje, rooje enz.), maar ook bij woorden die in 't Nederlands dialekties, of alleen in platte taal, die j vertonen; van daar een vorm als genooite (genoodigden, N.T.H. Mth. 22, 3), gemaakt naar een werkw. nooj (nojen, nodigen, N.T.D. Luc. 14, 10). § 34. Van Name getuigt, zij 't ook ter loops en niet waar hij over 't Negerhollands spreekt (nl. blz. 129), dat in ‘Dutch Creole .... a final n or m frequently has lost its consonant power, making the preceding vowel nasal.’ De teksten zwijgen hierover en evenzo de beide spraakkunsten. 't Is mogelik dat Van Name's zegsman, Camps, die over zo velerlei Kreools hem inlichting gaf, zich vergiste en een verschijnsel dat in 't Negerfrans (Poyen-Bellisle, blz. 38), Negerengels (Van Name, blz. 150) en Negerspaans (Van Name, blz. 164) voorkomt, ook aan 't Negerhollands toeschreef. Juist de algemeenheid van 't verschijnsel in zoveel analoge gevallen doet echter vermoeden dat de teksten in dit opzicht te kort schieten. 't Enige wat op nasalisering van een klinker, of wel op inlassing van een nasaal wijst (de spelling gedoogt niet dat uittemaken), is 't woord nungal voor nogal dat tweemaal in de T.P. (blz. 138) voorkomt. Zie ook § 35, noot. In 't ‘Voorberigt’ tot het N.T.D. leest men ongervieste voor onderwezenen. In 't zelfde voorbericht komt herhaaldelik onderwiesing, onderskejing enz. voor; 't is dus niet uittemaken of we hier met een drukfout te doen hebben, dan wel met de uit het Afrikaans en het dialekties Nederlands bekende overgang van n tot ng (vgl. Het Afrikaans, blz. 151, noot). | |
[pagina 89]
| |
§ 35. In § 3 zijn reeds verschillende woorden genoemd waarin de r op 't eind is weggevallen (alga, fo, ma, wa); in 't midden van het woord komt die uitlating voor in jalues (jaloers, G.D. blz. 34), kakelak (kakkerlak, G.D. blz. 40, maar T.P. blz. 135 kakerlaker), flekonGa naar voetnoot1) (vlerk, Zeeuws vleke, Verschuur § 203, 3). § 36. Met de klankwaarde van de v hebben de vertalers niet goed raad geweten, gelijk reeds blijkt uit het omtrent de spelling van de v in § 1 uit de G.D. aangehaalde. Bij het daar gezegde kan hier nog het volgende gevoegd worden. De Deense vertalers begaan verschillende inkonsekwenties, zodat zij b.v. vlyveel (fluweel, G.D. blz. 79), vout (fout, N.T. Luc. 20, 26) en zelfs vutbaj (Eng. foot-boy, loopjongen, G.D. blz. 53) schrijven. De Duitsers zijn ook ongelijk in hun spelling; liefe en geloofig spellen zij met f, maar in sommige woorden, b.v. in begrafen, wordt de f in de corrigenda achter het N.T. in v veranderd. Op 't eind van een woord plaatsen zij veelal een v, b.v. selv (zelf), beev, leev enz.; bij de laatste woorden is de reden te zoeken in hun mening dat het Kreoolse werkwoord de onbepaalde wijs van het Nederlandse werkwoord was, verminderd met -en (§ 2, blz. 73). Achter deze willekeurigheden van de spelling zal wel het volgende schuilen als de ware staat van zaken. In 't Kreools der blanken hoorden de Deense en de Duitse zendelingen de klank die alle vreemdelingen zo veel hoofdbreken kost, onze Hollandse v, die zij, zo goed als andere niet-Nederlanders, soms met onze w, soms met onze f, verwarden. In de taal die de negers spraken zal zowel de f als de v de neiging gehad hebben om van labio-dentaal bilabiaal te worden. Immers die eigenaardigheid kenschetst alle door negers gesproken Kreools (vgl. Baissac, blz. 111; Poyen-Bellisle, blz. 33) en laat zich verklaren uit de omkrulling en vlezigheid van hun lippen; op dezelfde wijze wordt de overgang van v in b in 't Papiements begrijpelik. § 37. In de groep gel, wordt de e regelmatig gesynkopeerd, | |
[pagina 90]
| |
dus glik, gloof, gliknis. Een enkele maal hebben de Duitsers ook in bun schrijfwijze de e behouden. Bij de Denen is ook in de verbinding gen de e uitgestoten, dus gnug (genoeg, N.T.D. Mth. 18, 21). Evenals in de gemeenzame Nederlandse uitspraak, ten minste van een groot deel der Nederlanders, zijn woorden die eindigen op een l + medeklinker niet eensylbig. De fonetiese spelling van Pontoppidan geeft dit weer door de schrijfwijze folluk (volk), morruk (morg van morgen), selluf (zelf). § 38. In attofel voor al te veel en in assens voor absens, beide voorkomend in de T.P., heeft men voorbeelden van proleptiese assimilatie. Dissimilatie komt voor in sleuter voor sleutel (N.T.H. Mth. 16, 19, de Denen hebben steeds sleetel). Sleuter en sloter vindt men ook in 't Zeeuws (Verschuur, § 164). In brambi (mier, T.P. blz. 134 voor bran(d)mier, vgl. Oldendorp, blz. 121) heeft na de assimilatie (* brammie) differentiëring der beide labialen plaats gehad. § 39. Gevallen van metathesis zijn: geppes (gesp, G.D. blz. 61), quest (kwetsen, N.T.D. Mrcs. 12, 4), wolter (wortel, N.T.H. Mth. 3, 10, de Denen hebben steeds wortel), cocro (kroko(dil), T.P. blz. 135). Geps en kwesten komen ook in de Nederl. volkstaal voor. Gurri (T.P. blz. 135) schijnt uit groei te zijn ontstaan, via *goeroei. | |
C. Funktie en vorm der woorden.§ 40. In 't Kreools kunnen de verschillende woordsoorten alleen onderscheiden worden naar de betekenis die de bepaalde woorden hebben voor het redeverband. Differentiëring die blijkt uit verschil van vorm - gelijk in onze taal meestal het geval is - ontbreekt. Uitgangen zijn er niet, de schakering van het begrip bij de als stammen gevoelde woorden, hangt af van de samenhang en van de plaatsing in de zin. Derhalve kunnen Nederlandse woorden in funkties optreden die zij in onze taal niet bezitten, of, indien wij aan onze terminologie vasthouden: zelfstandige naamw. kunnen tot werkwoorden, tot bijwoorden en bijvoegl. naamw. gemaakt worden, werkwoorden kunnen | |
[pagina 91]
| |
bijvoegl. naamw. en zelfstandige naamw. worden en deze weer werkwoorden enz. Voorbeelden van dit schijnbaar dooreenlopen van de woordsoorten levert elke bladzijde van de hierachter gedrukte bloemlezing uit Negerhollandse teksten. Enige sprekende staaltjes haal ik hier aan: een Lazarus siek ha knie voor hem (geen afknotting van knielde of kniel, maar ons woord knie, fungerend als werkw., N.T.H. Mrcs. 1, 40); Rahel traan over si kinders (ibid. Mth. 2, 18, in 't zelfde vers traan als zelfstandig naamw.); twee sal mola mit malkander (mola, molen, in de betekenis malen, ibid. Luc. 17, 35); joe kan skoon mi (reinigen, Mrcs. 1, 40): mie mut hoppo nunu (ik moet dadelik opstaan, van 't bijw. op, G.D. blz. 56), niet een volk steek op een keers en tue die mit een vat (bedekken, van toe, N.T.D. Luc. 8, 16); die speel no ha wees sut (het spelen was niet prettig, G.D. blz. 55): skaem hem bin (hij schaamt zich, G.D. blz. 74); mie bin skaem for beedel (N.T.D. Luc. 16, 3). Hoe verschillende woorden door hun plaats vóór het zelfstandig naamwoord kunnen optreden als bijvoegl. naamw., blijke uit de volgende voorbeelden: mie bin blanko neger, mie mut werk die heel week voor mie meester (ik ben een aan een blanke toebehorende neger, tegenover vrijneger, G.H. blz. 50), vlikvlooj tong (N.T.D. Rom. 16, 18), blink kleeren (N.T.D. Luc. 24, 4), meester kabaj ('t paard van de meester, anders gedacht, hoewel op 't zelfde neerkomend, als meester sie kabaj, G.D. blz. 75), Godt woord (verbum divinum, G.D. blz. 37), mi ben een pover, bederf, verloor kind (G.H. blz. 110), lobbetje hemmete (hemd met lubben, G.D. blz. 62) enz. enz. Er is geen grens te trekken tussen dit gebruik en 't vormen van samenstellingen. Voor 't bepalen van de betekenis van een woord kan een juist inzicht in de besproken Kreoolse formatie van nut zijn. Zo moet men mie wil hab een nyw kleet (G.D. blz. 50) niet vertalen met ik wil een nieuw kleed (kledingstuk) hebben, maar met ik wil een nieuw pak hebben. Uit hetgeen volgt blijkt dat rok, broek en kamisool bedoeld wordt; kleed is dus niet het Nederlandse zelfstandig naamwoord - een deftig woord dat in 't Negerhollands ons zeer zou verbazen - maar ons | |
[pagina 92]
| |
werkwoord kleden, optredend als substantief en desnoods met kleding te vertalen. Sporen van dergelijke Kreoolse eigenaardigheden in de taal der Afrikaanders worden aangehaald in Het Afrikaansch (blz. 112-114), waar ook verwezen is naar Schuchardt's Kreol. Stud. IX (blz. 203 vlg.), die 't zelfde heeft aangetoond in het Maleis-Portugees. In velerlei Kreools kan men iets dergelijks vinden. Ten bewijze van het algemeen Kreoolse karakter van het verschijnsel volgen hier alleen enkele voorbeelden, aan 't Frans van 't eiland Mauritius ontleend: Bomatin mo té laçasse perdrix (vanmorgen heb ik op patrijzen gejaagd; té is 't teken van de verleden tijd, laçasse is jacht en jagen); mo té laguére soxante bananées pour to (ik heb 60 jaar voor u gestreden, laguére is strijden); mo faim laviande (ik heb trek in vlees) enz. Zie verder Baissac, blz. 56Ga naar voetnoot1). § 41. Uit de vorige paragraaf volgt dat de eigenlike vormleer van het zuivere Kreools zich tot een minimum beperkt, en dat de indeling van dit hoofdstuk der spraakkunst eigenlik geheel anders moest zijn dan de gewoonlik gevolgde methode meebrengt. Dat deze niettemin hier gevolgd wordt, berust op de overweging dat de teksten, en stellig ook de gesproken taal, heel wat halfkreoolse en zelfs zuiver Hollandse vormen bevatten. Daarom is een koncessie gedaan in de rîchting die tevens voor de lezer 't overzicht gemakkeliker zal maken. § 42. 't Bepalend lidwoord is het onveranderlike die, naar zijn oorsprong 't aanwijzend voornaamw. van 't Nederlands. Het Kreoolse streven naar vermeerdering van nadruk is de oorzaak van deze overgang. Men vgl. Het Afrikaansch, blz. 136 vlg., waar het gebruik als een Malayisme verklaard is; naast die, in dat geval aan te wijzen, biezondere invloed, kan ook de algemene, psychologiese faktor gewerkt hebben, gelijk blijkt uit vergelijking met ander Kreools. Zie b.v. St. Quentin, blz. 116: pagaye-la, gouvernail-la (oorspr. cette pagaye-là ce gouvernail-là), waar schijnbaar het vrouwelik lidwoord, achter het zelfstandig naamw. gevoegd, de enige vorm is geworden. | |
[pagina 93]
| |
Het ontstaan van 't bepalend lidwoord in 't Kreools is een herhaling der geschiedenis van het lidwoord in andere, oudere talen. § 43. De betrekking die in de klassieke talen door de Genetivus wordt aangegeven drukt men in 't Kreools uit door van en door sie, 't Nederl. bezitt. voornw. van de 3de pers. (zijn). Dus: die Heer sie Engel, die vrow sie hus enz. Vgl. Het Afrikaansch, blz. 135 (Marie se boek). § 44. Geslachtsonderscheiding kent het Negerhollands niet, evenmin verbuiging. § 45. In 't Negerhollands der blanken, 't Hoogkreools, kan 't meervoudig begrip uitgedrukt worden als in 't Nederlands, door achtervoeging van -en of -s, met een kleine uitbreiding in gebruik van de laatste vorm, b.v. vissermans (vissers), nagts (N.T.D. Mth. 4, 2). Men vergl. Het Afrikaansch, blz. 134. Enkele afwijkende vormen komen voor b.v. rotter (ratten, T.P. blz. 135), kakerlaker (kakkerlakken, T.P. blz. 133), vermoedelik uit het Deens overgenomen woorden; doods-beenden (N.T.H. Mth. 23, 17), een verhaspeling van 't meer literaire doodsbeenderen met doodsbeenen (N.T.D. Mth. 23, 27), vrouwoens (N.T.H. Rom. 1, 26; N.T.D. Luc. 23, 27), een pleonastiese meervoudsvorm die in 't Afrikaans voorkomt (Het Afrikaansch, blz. 133, noot 2). Ravens (N.T. Luc. 12, 24) is een regelmatige meervoudsvorm van het zeventiende-eeuwse raven voor raaf. Geheel tegen de aard van 't Kreools is wijziging van klinker bij meervoudsvorming. Leden (N.T. 1 Cor. 12, 14) en schepen (N.T.D. Openb. 8, 9) zijn dus noch Hoog-, noch Laagkreoolse, maar Nederlandse vormen. Hoogkreools is skippen (N.T. Luc. 5, 2, 3, 7, 11), hollen (N.T.D. Openb. 6, 15), Godten (N.T.H. 10, 34, 35) voor schepen, holen, Goden. Zuiver of onvermengd Kreools is echter geen van al deze vormen, al ontbreken ook de woorden met onze uitgangen in geen der teksten geheel en al. 't Meervoud wordt door de negers alleen uitgedrukt wanneer het niet-enkelvoudige karakter wordt aangegeven, dus niet in onbepaalde uitdrukkingen. B.v. joe moet maek mou na die kamisool en sweetgat na onder die erm sender (je moet mouwen maken in 't kamisool en zweetgaten onder de armen). Het meervoudstoevoegsel in 't Negerhollands is sender of | |
[pagina 94]
| |
sellie, het laatste alleen van personen. Van 't meervoud op sellie vind ik geen voorbeelden in de teksten; 't wordt echter vermeld in de beide spraakkunsten (G.D. blz. 10 en G.H. blz. 11-13). De pluralis op sender leest men in de teksten die de gesproken taal weergeven zeer vaak, dus vooral in de gesprekken van de G.D., b.v.: die radies sender (de radijzen, blz. 57), mie twee kint sender (mijn twee kinderen, blz. 61), mie meester sie skuen sender (mijn meester z'n schoenen, blz. 61) enz. enz. Bij de Duitsers leest men zulke vormen, behalve in de G.H., ook in 't gezangboek: ons siel sender (Ps.Ga naar voetnoot1 blz. 138), die volk sender (de mensen, Ps. blz. 187), en bij 't woord pover (arm) ook in 't N.T., dus: die pover sender (Mth. 19, 21; 26, 9). Andere voorbeelden zijn sporadies in 't N.T.H. te vinden; b.v. die klip sender a split, en die graf sender a word geopend (Mth. 27, 52). Sender (sellie) is 't persoonl. voornaamw. van de derde pers. meerv. (zie § 47). Op dezelfde wijze wordt het meervoud gevormd in velerlei Kreools. Zo zegt men in 't Papiements voor ‘de huizen’ e casnan (cas = huis; nan = zij, hen) en in 't Negerfrans van Haiti en Louisiana kaj layo en kay layé (cage-là + eux). In de negertalen van de Slavekust wordt het meervoud op volkomen dezelfde wijze gevormd. De pluralis van ame (mens) en ape (huis) is amewo, apewo (wo is 't persoonl. voornaamw. van de derde pers. meerv.)Ga naar voetnoot2). Ik meen dan ook dat het Kreoolse meervoud niet uit algemene oorzaken te verklaren is, maar door de invloed van de oorspronkelike taal der negers. In 't Franskreools van Mauritius en het Portugeeskreools van Ceylon, waar de Europese talen niet in aanraking kwamen met Afrikaanse talen, vindt men deze meervoudvorming niet. § 46. Vele zelfstandige naamw. komen in de vorm van verkleinwoorden voor. Van eigenlijke diminutieven kan men niet spreken, daar 't zuivere Kreools, wanneer het een verkleining | |
[pagina 95]
| |
wil aanduiden, zich bedient van een afzonderlik woord vóór het hoofdwoord geplaatst (klein, beetje). De G.D. zegt (blz. 11) dat ‘de uitdrukking tje tot het uitdrukken van een diminutivum meest gebruikt wordt door blanken die Hollands verstaan.’ De G.H. heeft iets dergelijks (blz. 16); beide kennen geen andere verkleinende uitgang dan -je en -tje. De teksten tonen echter duidelik dat de diminutiva die hun verkleinende betekenis verloren hebben - een kategorie van woorden die in alle volkstalen zeer talrijk is - zo wel op -ie als op -je uitgaan. Men leest bankie, bergi en bergje, brokkies, diffie en diefje (duif), flessie en flesje, hoffie en hofje, kalfie, pussie en pussje (poes, kat), viegie (vijg) enz. Dit naast- en doorelkaar voorkomen van de beide uitgangen heeft tot verwarring en 't ontstaan van nieuwe slotklanken geleid. Daar de verkleinende betekenis van woorden als flessie enz. geheel verloren was gegaan (vgl. N.T.D. Mth. 9, 17, volk .... no due nyw wien na oud leer-flessis), strekte de analogie zich uit tot alle woorden op -ie, en vooral tot de zeer talrijke woorden op -sie. Daardoor leest men in de T.P. (blz. 138) pieterselje voor pieterselie en in N.T.D. (Luc. 12, 51) rysje voor ruzieGa naar voetnoot1). Ook zijn door de genoemde kontaminatie veranderd de uit het Frans overgenomen woorden die in 't gemeenzame Nederlands op -sie uitgaan, onverschillig wat hun Franse oorsprong is; b.v. consciensje (N.T.D. Rom. 2, 15), gasje (soldy, Luc. 3, 14), nasjes (naties, Openb. 7, 9), obligasje (Luc. 16, 6), ordinansje (Rom. 13, 2), penitensje (Mrcs. 1, 4), permisje (Handl. 28, 16), pestilensje (Mth. 24, 7), purgasje (G.D. blz. 63) enz. enz. Ook in de T.P. leest men dergelijke vormen telkens. Al deze vormen vindt men in de Deense teksten. De Duitsers schrijven in de regel etymologies, dus òf, als kenners van 't Latijn, ordinantie (N.T.H. Rom. 13, 2), patientie (ibid. Mth. 18, 26), presentie (Joh. 20, 30) òf, aan de Franse taal denkend, confoesie (Ps. blz. 184), noticie (N.T.H. Luc. | |
[pagina 96]
| |
21, 1), patiencie (Luc. 21, 19). In 't woord portion voor portie, deel (N.T.H. Luc. 12, 42) hebben de Duitsers onveranderd 't woord van hun moedertaal overgenomen. Hoewel ik overtuigd ben dat in vele gevallen de eigenaardige uitgang der pseudo-diminutiva en der woorden op -ie, -sie, aan de analogie is toe te schrijven, geloof ik toch niet dat men op die wijze alle soortgelijke afwijkingen van 't Negerhollands moet verklaren. Hoogstwaarschijnlik zijn er ook andere faktoren, van fonetiese aard, in 't spel. In 't Negerfrans der Antillen komt palatalisatie van de s in alle posities voor (Poyen-Bellisle, blz. 24), evenzo in dat van Louisiana (Van Name, blz. 130); ook in 't Papiements wordt s + i tot sj, een omschrijving door Van Name (blz. 150) gegeven (en door de woordelijsten bevestigd) die op palatalisatie wijstGa naar voetnoot1). De onderstelling ligt voor de hand dat ook in de mond der negers op de Deense Antillen -sie tot -sji werd. Het voornaamwoord si (zijn) schrijft Pontoppidan regelmatig sji. Hier is m.i. geen analogie de verklarende oorzaak. Moeiliker is 't tot een beslissing te komen bij schrijfwijzen als meeschie (meisje, N.T.H. Mrcs. 5, 41) suschi (zusje, G.H. blz. 112), gaschie (soldij, N.T.H. Luc. 3, 14), kuraschie (moed, G.D. blz. 76), revanchie (N.T.H. Mrcs. 5, 41). Hier kan zowel aan een kontaminatie van de uitgang -sie met -je gedacht worden, als aan een zuiver foneties overgaan van -sie in -šie. Het suffix -sji, hoe dan ook ontstaan, heeft zich verbreid en een plaats gekregen ook daar waar het Nederlands geen s op 't eind der woorden vertoont. Zulk een vervanging van suffix vindt men in de T.P., in bitsji (gespeld bitzji) voor beetje, kikinsji (kuikentje) en in kominsje (kommetje). Aan zulke, in onze teksten op zich zelf staande vormen, zou weinig waarde mogen toegekend worden indien men niet overeenkomstige afwijkingen in 't Papiements aantrof. Dat ook Pontoppidan, wiens onbekendheid met de geschiedenis der woorden een zekere waarborg geeft dat zijn schrijfwijze foneties getrouw zal zijn, molassi en mussie spelt, condisje, consciensje, permisje, satisfaksje versterkt de overtuiging dat van een | |
[pagina 97]
| |
geregeld overgaan van -sie tot sjie in 't Negerhollands geen sprake kan zijn. De grens tussen de invloed der analogie en die van de palatalisering der s kan m.i. niet bepaald worden. Ik meen dat bij de bespreking van deze z.g. diminutiva en vormverwante woorden op-sie een woord naar aanleiding van de verschillende vormen voor as, verbrandingsprodukt, op zijn plaats is. Men vindt aschies (N.T.H. Hebr. 9, 13), haschis of hachis (ibid. Mth. 11, 21; Luc. 10, 13), assisje (N.T.D. Luc. 10, 13; 2 Petr. 2, 6), assesje (ibid. Mth. 11, 21; Hebr. 9, 13). In 't Zeeuws luidt het woord assie (Verschuur, § 152); de oude vorm is in 't Nederlands asse en komt, gelijk 't Franse cendres, als kollektief begrip veel in 't meervoud voor (zie Nederl. Woordenb. i.v.). De Kreoolse vorm aschies wijst dus op een Zeeuwse meervoudsvorm assies; assisje en assesje schijnen ontstaan te zijn uit assie, tot assje geworden, en asse. Over de h van haschis vgl. § 4. § 46. Daar het Kreools verbuiging schuwt, heeft het bijvoeg, naamw. een onveranderlike vorm, dus die heilig geest, wild honing. De Denen schrijven ook een lam (N.T. Mrcs. 2, 4), een blind (Mrcs. 8, 23), mie naest (Luc. 10, 29) voor een lamme, een blinde, mijn naaste. De trappen van vergelijking worden gevormd door meer en meest, behoudens enkele uitzonderingen, als beeter, waarvoor men ook wel meer beeter vindt (b.v. G.H., blz. 18). De overtreffende trap wordt aangegeven door altoeveel, goe en over, b.v. em ben altoeveel kleen (hij, of zij, is biezonder klein), mi ben over goe bli (ik ben buitengewoon blij, G.H. blz. 19). Natuurlik komen in de teksten ook de Nederlandse vormen van het bijvoeg. naamw. voor (die goeje vrucht, nywe wien enz.). § 47. 't Persoonl. voornaamw. is in het enkelvoud mi, joe, (h)em, in 't meervoud ons of wellie, jender of jellie, sender of sellieGa naar voetnoot1). In de Duitse teksten komen wellie, jellie en sellie niet voor, ofschoon de G.H. ze vermeldt. De schrijver van deze spraakkunst voegt er bij: ‘nach einem Dialekt wird, wenn von Personen die Rede ist, jellie statt jender und sellie statt | |
[pagina 98]
| |
sender gesagt, doch ist es meist nur im Nominatif gebräuchlich. Wenn aber von leblosen Dingen oder Creaturen die Rede ist, so wird nur sender, nicht sellie in Plurali gebraucht’ (G.H. blz. 20). Het ‘dialekt’ waarvan de G.H. hier spreekt is het Negerhollands zoals de Deense teksten dat weergeven. De G.D. heeft nu een opmerking die maar voor een deel over-eenstemt met die van de Duitse spraakkunst. Er staat n.l. (blz. 10): ‘sender en sellie worden promiscue gebruikt van personen, maar van dieren en levenloze zaken wordt alleen sender gezegd’. Een onderzoek der Deense teksten leert dat de Duitsers nauwkeuriger hebben geformuleerd wat daaruit valt op te maken dan de Denen zelf. Immers in die teksten vindt men jellie en sellie alleen als onderwerpsvormen, en jender en sender als voorwerpsvormen. Men vergelijke, om een enkel voorbeeld te noemen, N.T.D. Mth. 5, 46 en Mth. 6, 16: Want als jellie hab sender lief die hab jender lief, wat loon jellie krieg daen? Die tollenars ook no due soo? Maer, als jellie vast, jellie no sal kik sier, glik als die hyklars;... waerwaer mie seg na jender, dat sellie hab sender loon wej. Naast jender en sender komt een enkele maal ook de verkorte vorm, jen en sen, voor. Gedrukt heb ik die alleen gevonden in Ps.; de G.H. vermeldt echter die vorm, en ook Van Name, blz. 161. In 't enkelvoud toont het persoonl. voornaamw. de voorwerpsvorm van 't overeenkomstige Nederlandse voornaamw. Mi kan bevreemden, daar 't in de algemene, zeer gemeenzame spreektaal mijn, en in 't Zeeuws min luidt. 't Wegvallen van de n kan toegeschreven worden aan de Kreoolse voorliefde voor 't uitgaan op een klinker, doch men zal ook er mee rekening moeten houden dat mi een zeer algemeen verbreide Kreoolse vorm is, uit het Negerportugees van West-Afrika bekendGa naar voetnoot1). Joe is de Zeeuwse vorm van 't persoonl. voornaamw. van de tweede pers. enkelv. (Kousemaker, blz. 12). Men moet natuurlik niet aan 't Engelse you denken, want vergelijking met hetgeen zo straks omtrent de tweede persoon meervoud gezegd | |
[pagina 99]
| |
zal worden, zal de voorkeur doen geven aan Zeeuwse herkomst; een zo grote invloed van 't Engels is ook niet waarschijnlik in de oudste teksten die wij bezitten. De vormen van 't meervoud, ons en wellie, jellie en sellie (ons is ook Zeeuws, en de andere vormen, gewoonlik met u, zijn in Nederland welbekend), verdienen hier geen nadere bespreking, wel de parallelvormen jender en sender die, ten minste bij de Duitsers, ook in de Nominativus voorkomen. Van Name (blz. 161) meent dat jender en sender ‘correspond precisely with the Creole French zôt (vous autres)’; hij ziet er dus in ‘u anderen’ en ‘zij anderen’. Tegen die verklaring heb ik twee hoofdbezwaren, die blijven bestaan ook al leest men niet u en zij anderen, maar je anderen en ze anderen. In de eerste plaats berust de vorm zôt op een speciaal Romaanse, gemeenzame manier van spreken (cf. vous autres, Ital. voi altri en vooral Sp. vosotros); men zou dus niet ter verklaring aan een wijze van uitdrukking die aan negers eigen is mogen denken, maar men zou invloed moeten onderstellen van 't Frans of Spaans en niet eens van 't Frans-kreools, daar immers door sprekers noch hoorders zôt ontleed werd in zijn samenstelling, die dan toch nagevolgd zou zijn. Zulk een invloed van een vreemde Europese taal is al zeer onaannemelik. Een ander bezwaar tegen 't aanvaarden van Van Name's onderstelling is de mogelikheid om de beide vormen uit het Nederlands zelf te verklaren. In 't Zeeuws is de meervoudsvorm van 't voornaamwoord der 2de en 3de persoon julder, zulder (Kousemaker, blz. 4) en 't Westvlaams heeft, behalve deze vormen, nog gijnder, zijnder, met de onbetoonde vormen je en ze. 't Negerhollandse jender en sender is nu waarschijnlik ontstaan uit een verhaspeling van de onbetoonde met de betoonde vorm, of liever uit het streven om de vorm zonder nadruk zeer te versterken. Stellig is de gelijkenis met de genoemde Zuidnederlandse vormen te groot, dan dat men geneigd zal zijn aan een verbinding met het woord ‘anderen’ te gelovenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 100]
| |
§ 48. Het bezittelik voornaamw. van de 3 persoon enkelv. is si (nederl. zijn, in de T.P. sji), dat van de eerste pers. meervoud ons. Voor 't overige dienen dezelfde vormen als persoonl. en als bezittel. voornaamw. § 49. Het aanwijzend voornaamw. is die, onverbuigbaar en voor alle geslachten gelijk: Die ben die boek (dit is het boek, N.T.H. Mth. 1, 1). Het kan, zelfstandig gebruikt, even als een zelfstandig naamw. si achter zich krijgen: die sie moeder (die z'n moeder, de moeder van deze, G.H. blz. 21). Naast die komt in de beide bijbelvertalingen herhaaldelik deese voor (b.v. deese verlies, N.T. Mth. 26, 8; deese water, N.T.H. Mth. 26, 9), maar de G.H. verklaart dat het ‘wohl oft in gedruckten Schriften gebraucht, aber in gemeinen Reden selten gebraucht’ wordt (blz. 22). De G.D. vermeldt het niet eens. Hetzelfde geldt van diejeen, degene, dat een enkele maal in de vertaling der Duitsers voorkomt (b.v. Mth. 5, 42, 46). Ter vermeerdering van nadruk of tot scherpere bepaling vindt men somtijds dieselve of dieselvde, waar dus in het Grieks αὐτὸ τοῦτο of ἐκεῖνο staat; b.v.: dieselvde dat jender ka kom godlik bedroefd (N.T.H. 2 Cor. 7, 11), na dieselvde dag jender sal weet (N.T.D. Joh. 14, 20). Misschien is deze wijze van spreken niet onbekend geweest aan de blanken; zuiver Kreools schijnt ze niet. Zij komt alleen voor in de bijbelvertalingen. In het eigenlike Kreools kan die versterkt worden door 't voorvoegen van da (daar), dus da die (G.H. blz. 22). Men vergelijke Het Afrikaansch, blz. 139 vlg. § 50. Het betrekkelik voornaamw. is die; de G.H. noemt ook welke, en haalt zelfs een voorbeeld aan uit de bijbelvertaling (Phil. 4, 3), maar zulk een op zich zelf staand geval leert niets omtrent het werkelik gebruik van de vorm. Ook wie komt voor. B.v. Johannes wie sie kop hem ha ka lastaen kap af (Johannes, wiens hoofd hij had laten afslaan, N.T.D. Inhoudsoverzicht van Math. 14). § 51. Wie, welk (onverbuigbaar), wat of wagoed zijn de vragende voornaamwoorden. § 52. Als wederkerend voornaamw. dient het persoonl. voornaamw., in de regel versterkt door toevoeging van het woord self. Voor de derde persoon is daarbij zo wel (h)em in gebruik | |
[pagina 101]
| |
als si (zijn), dat ook in Nederland dialekties als persoonl. voornaamw. in gebruik is. Voorbeelden: sellie ha denk bie sender selv (N.T.D. Mth. 21, 25), em ka gie em quaat of em ka gie em self quaat (hij heeft zich bezeerd, G.H. blz. 25), Jesus ha draej sie om (N.T.D. Mth. 16, 23, waar de Duitsers schrijven hem om), Jesus ha ruep sie disciplen na sie (N.T.D. Mth. 15, 32, Duitsers na hem). § 53. Onbepaalde voornaamw. en omschrijvingen die ze vervangen, zijn: allemaal, som (sommige), partie (partie van die skriftgeleerden ha seg, (N.T.D. Mth. 9, 3), een (iemand, een seg na hem, N.T.D. Mth. 12, 47), een goed (iets, ju bruder hab een gut tegen ju, N.T.D. Mth. 5, 23), een plek (ergens), niet een mens (niemand), niet een goed (niets). Uit deze omschrijvingen spreekt de neiging om met nadruk te spreken die aan 't Kreools eigen is. Voor iemand zegt men ook een volk, b.v. lastaan een volk loop na hoffie (laat iemand naar de tuin gaan, G.D. blz. 68). Dit gebruik van het verzamelwoord om een individu aan te duiden herinnert aan 't Papiementse un hende voor iemand (Sp. gente), en aan éne doumonde (un dumonde) in gebruik op Mauritius voor quelqu'un; een grijzaard noemt men op dat eiland éne vié doumonde. § 54. Het werkwoord kent geen vervoeging; alle vormen zijn gelijkluidendGa naar voetnoot1), onderscheiding van de aard en de tijd der handeling wordt aangegeven door partikels, gelijk in alle Kreoolse talen. Een passivum bestaat niet, al wemelen de Duitse teksten van vormen met word, en al worden vele bladzijden der G.H. ingenomen door een tot in alle biezonderheden uitgewerkt schema der werkwoordsvormen, waarbij, voor 't actief en 't passief, het ‘gerundium’, het ‘paulopostfuturum’ en dergel. niet worden vergeten. Dit is alles geknutsel van grammatici, geen waarneming van het gebruik. Ook de Denen gebruiken somtijds een naar Nederlands model gevormd passivum, doch veel minder. In de spreekwoorden en gesprekken komen zulke vormen niet voor. | |
[pagina 102]
| |
Waar wij het passief gebruiken wordt in het Kreools gewoonlik de zin in het aktief omgezet. Zo schrijven de Duitsers (N.T. Mth. 8, 12); die kinders van die koningrik sal word uitgegooyt na die buttenste dusternis, maar de Denen, meer in overeenstemming met het Kreoolse taaleigen, die kinders van die rik, sellie sal gooy sender na die byttenste dysternis. Sellie betekent hier men, ze, en sender slaat op die kinders van die rik, die prolepties reeds bij de aanhef van de zin zijn genoemd. Eenvoudiger middel om 't passief van 't oorspronkelike weertegeven volgen de Denen door werkwoord en woordvoeging onveranderd te laten. B.v. Elk boom die no draeg gueje vrygt sal kap af (N.T. Mth. 7, 19, de Duitsers hebben sal word afgekapt); in de gesprekken volgen de G.H. het juistere gebruik: ik wensch vor doop (ik wens gedoopt te worden, blz. 49). Zie ook § 60, blz. 107. Hoewel de voornaamste negertalen aan de Slavekust gesproken, insgelijks het passief missen en, ook wanneer de verrichter der handeling niet genoemd wordt, die handeling aktief voorstellen met het voornaamw. der 3de pers. meerv. als onderwerp, bestaat er hier toch geen aanleiding om aan eigenlike ontlening te denken. Daartoe ligt, bij 't streven naar vereenvoudiging en afslijting dat het wezen vormt van 't Kreools, het afschaffen van deze ‘Luxus der Sprache’, gelijk Von der Gabelentz het passief noemt, te zeer voor de hand; een zeer groot getal talen kent het passief nietGa naar voetnoot1). § 55. De enige en algemene vorm van het werkwoord komt in de meeste gevallen uiterlik overeen met de onbepaalde wijs van het Nederlands, ontdaan van de uitgang -en. In werkelikheid is die vorm ontstaan op de wijze die ik in Het Afrikaansch (blz. 143 vlg.) nader heb omschreven; hij is het als stam gevoelde, essentiële deel van 't werkwoord. Veelal wordt als zodanig de infinitief gevoeld, die in talen met door omschrijving gevormde tijden zo herhaaldelik voorkomt; in 't Franskreools van Mauritius is aan 't verleden deelwoord die funktie toegekend bij vele werkwoordenGa naar voetnoot2). In 't Neger- | |
[pagina 103]
| |
hollands is een enkele maal de vorm van 't verleden deelwoord algemeen geworden, b.v. in verloor voor verliezen: wie wil behou si leev em sal verloor die, en wie sal verloor si leev enz. (N.T.H. Mrcs. 8, 35). Het is opmerkelik dat juist dit werkwoord ook in het Afrikaans die afwijking vertoontGa naar voetnoot1). Ten onrechte heb ik (Het Afrikaansch, blz. 147) verloor de ‘vorm van het Imperfectum’ genoemd; dat men aan het verleden deelwoord moet denken is reeds op zich zelf waarschijnliker en wordt, behalve door de analogie van andere talen, nog duideliker bij vergelijking van twee andere Negerhollandse vormen, n.l. skaep voor scheppen, in Godt ha skaep (G.H. blz. 39), waarbij natuurlik niet aan 't Nederlandse schiep, maar slechts aan het deelwoord geschapen kan worden gedacht, en slaeg voor slaan (ons sal slaeg mit die sweerd, N.T.D. Luc. 22, 49). § 56. Wanneer een enkele maal, onder invloed van 't Nederlands, een deelwoord in 't Kreools voorkomt, gaat het uit op -te (ongervieste, onderwezen, Voorber. van N.T.D., genooiten, N.T.H. Mth. 22, 4). § 57. Van 't allermeeste gewicht voor de kennis van het Negerhollandse werkwoord zijn de partikels die de nuances van voorstelling en tijdsaanduiding weergeven. Zij zijn le, lo, (h)a, sa(l), ka. Het is niet gemakkelik van al deze partikels nauwkeurig na te gaan welke betekenis zij aan 't werkwoord geven, en evenmin hun herkomst te bepalen. In zeer vele Afrikaanse talen komen soortgelijke partikels voor, zowel bij de niet voor vervoeging vatbare negertalen van de Slave-kust als bij de Bantu-talen, die niet geheel verstoken zijn van 't geen wij vervoeging noemen. Dat in zo vele Kreoolse talen een dergelijke wijze van werkwoordsbepaling gevonden wordt, mag men dan ook wel aan de invloed van de moedertaal der zwarten toeschrijven; dat b.v. ook de tegenwoordige tijd aangeduid wordt door een partikel, kan niet verklaard worden uit drang naar vereenvoudiging. Maar met dit aannemen van de niet-Europeese talen als de oorsprong van het gebruik, moet ook het zoeken van een nadere verklaring in die richting ophouden. Immers de analogie van andere Kreoolse talen, | |
[pagina 104]
| |
speciaal van het in Afrika en Azië gesproken Portugees en Frans, toont aan dat de Kreoolse partikels zelf aan de onderscheidene Europese talen zijn ontleend. Zo zal het ook op de Antillen gegaan zijn. 't Is begrijpelik dat de voorstellingswijze der negers Afrikaans bleef, maar dat zij woorden (weldra tot encliticae verminkt) gebruikten die aan de taal waren ontleend der blanken tot wie zij zich moesten richten. Hoewel dus uit verschillende Afrikaanse talen gelijkluidende partikels, of ‘hulpwoorden’ gelijk men ze noemt, kunnen aangehaald worden als de op blz. 103 genoemde Negerhollandse, moeten wij de oorspronkelike betekenis van die Kreoolse woordjes uit de taal der blanken trachten optemaken. De gelijkluidende Afrikaanse termen hebben allerlei, naar taal of dialekten sterk wisselende, betekenissenGa naar voetnoot1) en kunnen reeds daardoor van geen nut zijn; mocht er één taal gevonden worden die dezelfde of bijna dezelfde ‘hulpwoorden’ had als 't Negerhollands met soortgelijke waarde, dan zou die indentiteit geen toeval kunnen heten, doch iets dergelijks is, voor zover ik heb kunnen nagaan, niet het geval. Wel kunnen wij als leiddraad bij het zoeken naar de verklaring der Negerhollandse partikels gebruik maken van de mededeling der deskundigen dat die hulpwoorden ontstaan zijn uit werkwoorden die zichtbare en wèl omschreven menselike handelingen aanduiden, als ‘gaan’, ‘komen’, ‘ophouden’Ga naar voetnoot2). § 58. Le, lo, sa(l). De G.H. zegt (blz. 38) ‘es war vor mehreren Jahren sehr gewöhnlich dass man, wenn man im Präsens redete, le vorsezte, z. Ex.: mi le loop, ich gehe; joe le kik, du siehest; em le slaap, er schläft; ons le werk, wir arbeiten. So wurde le auch in der ersten Person im Praet. Imperf. gebraucht, wenn man antwortete, z. Ex.: da mi a le slaap, ich schlief; da mi a le see em, ich sagte ihm. Dieses le wurde auch in der 2ten und 3ten Person in dem Praet. Imperf. gebraucht, wann man sich um etwas befragte und da brauchteGa naar voetnoot3), z. Ex.: Da joe al le slaa em, schlagst du ihn? Da sender a le visch, fischten sie? u.s.w. Heut zu Tage aber findet man dieses le in Schriften äusserst selten (ausser | |
[pagina 105]
| |
in den alten) und im Reden ist nun das lo mehr gebräuchlich als le, und liesse sich am besten mit dem Englischen do und did, oder mit dem altdeutschen thue, that erklären, z. Ex.: Em lo kom, er kommt, er thut kommen; mi lo skriev, ich schreibe, ich thue schreiben, ich bin im schreiben.’ In overeenstemming met deze mededelingen vindt men in de oudste teksten, dus bij Oldendorp en in de G.D., le; in 't laatste werk staat bij dit woord alleen dat het ‘in 't Kreools meestal gebruikelik is 't woord le vóór 't praesens te plaatsen.’ Bij Van Name en in de T.P. vindt men alleen lo; de bijbelvertalingen hebben noch le noch lo, maar voor 't praesens alleen het werkwoord. In geen van onze teksten vindt men le regelmatig gebruikt, zelfs niet in de meerderheid der gevallen; dit geldt ook van de G.D. Te vergeefs heb ik gezocht naar een reden waarom le soms gezet en meestal weggelaten wordt. Verschil tussen transitieve en intransitieve werkwoorden, gelijk 't Negerfrans der Antillen bij een dergelijke konstruktie maaktGa naar voetnoot1), viel niet waar te nemen; ook de verklaring van de G.H., die blijkbaar in 't gebruik een streven om met nadruk te spreken ziet naast de wens om een begrip als duratief uittedrukken, past niet voor alle gevallen, al kon zij dikwels worden aangewendGa naar voetnoot2). Het is mogelik dat oorspronkelik le elk werkwoord dat de tegenw. tijd aanduidde placht te vergezellen, en dat dit gebruik aan 't uitsterven was reeds in de tijd waarin de oudste teksten zijn opgesteld. Nog moeiliker wordt de bepaling der eigenlike kracht van le indien men, gelijk Van Name doet, het met lo identificeert, daar dit lo ook gebruikt wordt om het op handen zijnde futurum aan te wijzen. Tegen deze identificatie van le en lo pleit al dadelik de vorm, daar lo ongetwijfeld het Nederlandse woord lopen (loop) is, en 't zeer onwaarschijnlik moet heten dat daarvan de oudere Kreoolse vorm le geweest zou zijn. Ik meen dan ook dat men de twee vormen moet scheiden. Le is 't oorspronkelike | |
[pagina 106]
| |
teken van 't praesens (misschien afgeleid uit leggen?Ga naar voetnoot1)); lo is 't partikel dat het ophanden zijnde futurum aanduidt en, bij 't in onbruik geraken van le, een deel van zijn funktie, n.l. de duratieve, heeft overgenomen. Zo leest men in de T.P.: Huso die beest lo kom an? (Hoe gedijt het vee?). De vereniging van de twee funkties is mogelik geweest omdat men in lo steeds gevoeld heeft het woord waarvan het de verkorting is, n.l. lopen (niet slechts = courir, laufen, maar, evenals in 't Afrikaans en in 't Hollands = gaan). In de G.D. (blz. 55) vindt men b.v. mie ha loop lej neer for lo slaep gue laet (ik ging heel laat liggen om te gaan slapen). Bij T.P. staat ook de verdubbelde vorm van lo met soortgelijke, versterkte betekenis: mi lolo na taphus (ik loop-loop, of ik ga gauw, d.w.z. onmiddellik, naar stad), mi lolo suk stekki sowed gut (ik ben aan 't halen, ga of zal halen een stuk pekelvlees). Uit dergelijke voorbeelden blijkt tevens hoe nauw aan elkander grenzen de aanwijzing van een handeling die bezig is te geschieden en een die onmiddellik zal plaats hebben. 't Meer verwijderde futurum wordt aangeduid door sal, 't Nederl. zal. Magens heeft het verschil tussen lo en sal wel gevoeld, want hij onderscheidt in zijn spraakkunst (blz. 19) for lo vervolg (til at forfölge) wat hij 't gerundium noemt van for sa vervolg (at skulle forfölge). Ook het Papiements drukt het futurum uit door middel van het partikel lo, waarin Jesurun [Verslag Gesch. Gen. I, blz. 106), gelijk vóór hem reeds Schuchardt (Kreol. Stud. I, blz. 25), het Portugese logo (aanstonds, dadelik), dat in meer dan één Kreoolse taal het teken van het futurum is gewordenGa naar voetnoot2), herkend heeft. Schuchardt oppert het denkbeeld dat ook 't Negerhollandse lo (door hem uit de T.P. gekend) dit Curaçaose woord is; om tweeërlei redenen kan ik dit niet geloven: in de eerste en voornaamste plaats pleit er m.i. tegen dat de betekenis lopen in lo heeft stand gehouden, en ten tweede wordt in het Papiements het futurum anders gekonstrueerd. Daar staat n.l. lo vóór het persoonl. voornw.: lo mi bini, ik zal komen. Deze wijziging in de konstruktie zou echter geen | |
[pagina 107]
| |
bezwaar zijn om 't Negerhollandse lo direkt uit 't Negerportugees af te leiden, want daarin, gelijk in 't Maleisportugees, staat lo achter 't persoonl. voornaamw. Doch 't eerst genoemde argument blijft afdoende er tegen. § 59. Het partikel ha der Denen en a der Duitsers en van Camps dient om een handeling aan te duiden die in 't verleden plaats vond. Van Name ziet er in ‘a weakened form of hebben (Creole ha)’, doch m.i. ten onrechte. In 't Negerhollands is ons ‘hebben’ ha(b), maar de klinker in dit woord wijst reeds op buitenlandse oorsprong; het is stellig het Spaanse haber, in 't Papiements a (insgelijks het teken van de verleden tijd, schoon met een andere nuance) geworden. Het Negerhollands heeft a zeker aan 't Negerspaans te danken. Over de vorm met h zie men § 4. § 60. Door ka wordt een handeling aangeduid die in 't verleden is voltooid. De Deense teksten ('t werk van mensen wier moedertaal het Kreools was!) tonen dat duideliker dan de Duitse, die dikwels a hebben waar de eerstgenoemden ka gebruiken. Oldendorp zegt (blz. 430): ‘für ben, seyn, ist es sehr gewöhnlich ka zu brauchen. Z.B. mi ka moe, anstatt mi ben moe’. Deze funktie van ka is af te leiden uit de betekenis van een in 't verleden tot stand gekomen handeling, waarvan een toestand in 't heden het gevolg is (Grieks perfektum); men dient daarbij in 't oog te houden dat in 't Kreools elk woord als verbaalbegrip opgevat kan worden. Wanneer men dus leest die pampuen no ka rip (T.P. blz. 138), die vier ka yt (G.D. blz. 35), hem ha hoppo (op, G.D. blz. 52), dan heeft men 't recht rip, yt, hoppo weertegeven door rijpen, uitgaan, opstaan (de pompoen is niet tot rijpheid gekomen of is niet rijp). Op die wijze is ka gelijk van betekenis geworden met is, ook waar 't niet zeker is dat men in 't woord dat er op volgde een verbaal begrip heeft gevoeld. B.v.: als volk ka quaet na ju (als men boos op je is, G.D. blz. 35). Reeds is er op gewezen dat waar wij een passieve vorm gebruiken het Kreools òf de gehele zin omzet òf eenvoudig het werkwoord onveranderd op zijn plaats laat (zie hierboven, blz. 102). Dit laatste geschiedt bij voorkeur in konstrukties met ka; de aanleiding is ongetwijfeld dat ka de betekenis van is heeft gekregen, waarbij dan het werkwoord, als predikaatsbepaling, aktief of passief kan staan. Derhalve leest men: die | |
[pagina 108]
| |
strikkie no ka maek fraej (de strik is niet goed gemaakt, G.D. blz. 78), die boterham sender no ka snie? (Zijn de boterhammen niet gesneden?, G.D. blz. 66), als ju ka nooj (indien gij uitgenodigd zijt, N.T.D. Luc. 14, 10). Indien woorden buiten het zinsverband konden voorkomen, zou dit gebruik natuurlik tot verwarring aanleiding kunnen geven. Het laatstgenoemde voorbeeld is in dit opzicht leerzaam. In Luc. 14, 8 en 9 komt ka nooj, dat in vers 10 uitgenodigd zijn betekent, in de zin van uitgenodigd hebben voor, ja in 't zelfde vers (n.l. Luc. 14, 10) leest men de beide betekenissen: als ju ka nooj, loop sit na molee (ga aan 't benedeneind zitten), dat als hem kom die ka nooj ju, hem sal seg na ju: vriend! sit meer hoog na bobo. De Herrnhutters, die veel schoolser waren dan Magens, hebben met de gewone vrees voor onduidelikheid van schoolmeesters, dit vers aldus vertaald: wanneer joe word genooit soo loop hen en set joe na die laatste plaats, voor dat wanneer em kom die ka nooj em kan see na joe: Vriend, set meer hoog nabovo. Dit is duideliker ... voor ons!. Of het dat ook voor de negers was, is zeer de vraagGa naar voetnoot1). Over de oorsprong van ka is Van Name in twijfel; hij zegt (blz. 162): ‘it is perhaps for gehad, g being made surd by the following h; possibly from kom (komen), the Creole representative of worden, or from kaba (Spanish acabar), which both as a verb “to finish” and an adverb “already” has found its way into all the Creole dialects.’ Het kan, meen ik, niet betwijfeld worden dat Van Name's derde onderstelling de juiste is. Kaba komt in onze teksten herhaaldelik voor in de betekenis gedaan, op, af, naar 't zinsverband met of zonder verbaal begrip verbonden. Wen regen kaba (als de regen opgehouden heeft, T.P. blz. 135), die ka kabae ('t is op, n.l. 't vlees, G.D. blz. 56, vgl. ibidem blz. 75: neen, die ka kabae), die kawai ka saddel kaba ('t paard is al gezadeld, G.H. blz. 99), mi ka see joe mi gedachten en soo kabaa (ik heb je mijn mening gezegd, en daarmee uit! G.H. blz. 99). Een partikel uit kaba (van acabar, eindigen, voltooien) ontstaan, kan zeker uitmuntend dienst doen om het resultaat van | |
[pagina 109]
| |
een handeling aan te duiden. De oorsprong van ka was echter in het bewustzijn der sprekenden niet levendig meer, van daar zinswendingen als ka kaba. In 't Negerfrans der Antillen komt ook ka voor, en wel als partikel dat bij de werkwoorden uitdrukt: ‘la continuation de l'action’ (Poyen-Bellisle, blz. 41; St. Quentin, blz. 136, 192, 193), ‘a repeated and habitual as well as progressive action’, ‘it is used not only where a present or imperfect is required, but in the statement of general truths, proverbs and the like’ (Van Name, blz. 143). Het is duidelik dat dit partikel naar zijn funktie aan 't Negerhollandse verwant is; ik meen dat het dit ook is naar zijn oorsprong, want de opgesomde betekenissen zijn 't best in overeenstemming te brengen met de afleiding uit acabar. Poyen-Bellisle (blz. 41) gelooft echter dat dit ka 't Portugese ca (hier) is dat Schuchardt heeft teruggevonden als partikel bij 't werkwoord in 't Kreools van Annobom (Goudkust); 't gebruik is echter, naar de korte bij Schuchardt (Kreol. Stud. VII, blz. 24 vlg.) gepubliceerde teksten te oordelen, anders dan in 't Amerikaanse Kreools. Hetzelfde Portugese ca nu, zou, naar Schuchardt aarzelend oppert (Kreol. Stud. I, blz. 25), ook in 't Negerhollandse ka kunnen schuilen. Om de bovengenoemde redenen acht ik evenwel afleiding uit kaba waarschijnliker en ik geloof dat Schuchardt, die slechts over de T.P. had te beschikken, na kennismaking met de teksten mij dit zal toegevenGa naar voetnoot1). Ter bevestiging van de besproken etymologie kan nog dienen dat het Franskreools van 't eiland Mauritius een soortgelijk middel heeft om een in 't verleden voltooide handeling aan te duiden, n.l. door 't partikel fine (van finir). B.v. mo fine çanté (j'ai chanté, Baissac, blz. 26). Ook hier wordt het partikel verbonden met 't werkwoord waarvan 't afstamt: lhére mo va fine fini causé (quand, l'heure que, j'aurai fini de parler); dit is volkomen parallel met ka kaba. | |
[pagina 110]
| |
§ 61. In theorie kan men door kombinatie van (h)a met ka en met sa(l) een reeks samengestelde tijden vormen, die dan ook in de G.D. en de G.H. zijn opgegeven, doch in de teksten, vooral in de gesprekken en spreekwoorden, zelden of nooit voorkomen. De voorwaardelike wijs kan, behalve door (h)a sal, ook door (h)a alleen, dus door een eenvoudige verleden tijd, worden weergegeven. § 62. Het verbum substantivum heeft twee vormen: bin (ben), en, in alle vormen die met partikels verbonden worden benevens in de gebiedende wijs, wees. In de T.P. is 't Engelse be, naast bin, opgekomen. Van Name (blz. 162) zegt dat in 't praesens ook mi en na gebruikt worden: Mi en na zijn volgens hem ‘apparently corruptions of bin, arising from indistinct prononciation, but the three forms are not used indifferently; thus to the question Wie die bin da? (who is there), the answer is na mi (it is I); mi mi fraai “I am well” etc.’ In de spraakkunsten heb ik niets van dit gebruik gevonden en evenmin in de teksten; ik geloof dat Van Name de mededeling van zijn zegsman Camps hier niet goed heeft begrepen; zijn etymologiese verklaring schijnt mij geheel en al onaannemelik. In ‘mi mi fraai’ zie ik eenvoudig herhaling van mi (ik) en weglating van de copulaGa naar voetnoot1). Na kan, dunkt me, niet anders zijn dan een woord dat de betekenis heeft van 't fr. voici, dus na mi zou overeenkomen met me voici! Dit na vind ik alleen in de T.P. (blz. 135): na guj hart mak cabrita sji gat bin nabitti en na groot geest mak crabbo no ha kop. Was dit na een voorzetsel dan moesten (afgescheiden van de gewrongen betekenis van mak) volgens de Kreoolse syntaxis cabrita en crabbo, als onder- | |
[pagina 111]
| |
werpen, vóór het werkwoord staan. Men behoort dus na op te vatten als een woord dat het onderwerp guj hart, groot geest scherper laat uitkomen, dus zo iets als ons kijk! of 't Eng. lo! Ik heb de interpunktie van Pontoppidan echter niet willen veranderen en daarom in de bloemlezing na in deze zinnen onvertaald gelaten. Van mi en na als verbum substantivum kan men dus eigenlik niet spreken. Evengoed zou men da zo kunnen beschouwen in een zin als da ju gelt (ziehier je geld, G.D. blz. 60) of wat mie ka praet van ons bierman, da for skeer gek alleen (wat ik gezegd heb van onze buurman was alleen om te schertsen); ook hier is de copula weggelaten. Over da vgl. § 70Ga naar voetnoot1). De oorspronkelike betekenis van na is niet te bepalen. Na in de zin van ziedaar komt in verschillende talen voor, o.a. in alle Balkantalen; het is misschien een reflexuiting van verrassing en als zodanig behorende tot de internationale taal der gehele mensheid. § 63. Het is een eigenschap van elke volkstaal dat voorzetsels, bij- en voegwoorden, in 't algemeen de woorden die niet de begrippen zelf uitdrukken maar de verhouding waarin zij tot elkander staan, door uitvoerige, dikwels pleonastiese vormen worden weergegeven. Deze eigenschap gaat gepaard met, en is gedeeltelik een gevolg van, het verwaarlozen der vormveranderingen in de zelfstandige naamwoorden en werkwoorden; de onderscheiding van personen en naamvallen knoopt zich niet vast aan de woorden zelf, maar de nadruk wordt gelegd op persoons-, plaats- en tijdsbepaling door zelfstandige termen. Wat het Kreools betreft, wordt deze waarneming van algemene aard verklaard door de scherpe zintuigen der onbeschaafde volken en hun gering vermogen om afgetrokken begrippen zich voor te stellen. De negertalen drukken dientengevolge allerlei verhoudingen die wij met één algemeen woord aanduiden of ook wel niet aangeven, nauwkeurig uit. ‘Das Denken des | |
[pagina 112]
| |
Westafrikaners, zegt HenriciGa naar voetnoot1), bewegt sich fortdauernd innerhalb der Gegensätze innen und aussen.’ Ook heeft alle Kreools een sterke neiging om met nadruk te spreken; vandaar verdubbeling en verlenging der vormen en voorkeur voor omschrijvingen met niet (niet een man, niet een goed voor niemand en niets) want ‘der negative Ausdruck ist von grösserem Gewicht als der positive’Ga naar voetnoot2). De eigenaardigheden die wij bij alle minder beschaafde sprekers kunnen opmerken, komen in de talen die onder de invloed van kleurlingen gekomen zijn, veel sterker aan den dag. De spraakkunst van Magens (blz. 25-33) geeft een lange lijst van bijwoorden, voorzetsels en voegwoorden, waarvan vele zulke eigenaardige, versterkte vormen vertonen. De schrijvers der Duitse spraakkunst hebben die lijst overgenomen, hoewel zij getuigen dat vele van die woorden in de geschriften der Moraviese broeders niet algemeen gebruikelik zijn; ook vestigen zij de aandacht op de afwijkende schrijfwijze, die zij echter in dit hoofdstuk grotendeels van hun Deens voorbeeld hebben overgenomen. Ik zal hier van deze lijst alleen de woorden meedelen die afwijken van de overeenkomstige woorden in het beschaafde Nederlands, of die de besproken woordvorming duidelik aantonen. Gemakshalve behoud ik de indeling van Magens, hoewel de schrijver zelf op de gebreken daarvan wijst; inderdaad haspelt hij bijwoorden en voorzetsels telkens dooreen. Enkele woorden die ik in de teksten vond heb ik bij dit lijstje gevoegd. § 64. a. Bijwoorden van plaats. Naast wae, dae, hie staat waeso, daeso, hieso; ook in 't gemeenzame Nederlands kan op de woorden waar, daar en hier in 't biezonder de aandacht gevestigd worden door er zo achter te voegen. In 't Negerhollands is die achtervoeging bijna regel geworden, overeenkomstig de Kreoolse neiging tot emfase. Anderplek (elders); na aster, na onder, na middel onder, na bobo, na voor, na bittie, na binne, na molee (achter, onder, tussen, boven, vóór, buiten, binnen, beneden); na die plek, na som plek, na niet een plek, na overal (dáár, ergens, nergens, overal). | |
[pagina 113]
| |
In het Nederlands wordt, sedert eeuwen, alleen na gezegd; naar behoorde reeds in de Middeleeuwen alleen tot de schrijftaal, met die vorm behoeft men dus in het Kreools geen rekening te houden. Na (Lat. post) wordt weergegeven door aster (achter), b.v. sender a kom aster em, zij kwamen na hem; ook drukt aster ons nadat uit: aster hem ha ka vergaeder die hoogpriesters (nadat hij had bijeengeroepen, N.T.D. Mth. 2, 4). Het Nederlandse na heeft een zeer uitgebreide betekenis gekregen; ik ontleen enige voorbeelden aan de G.H. (blz. 69 vlg.) die dit duidelik maken: em a see na mi (hij sprak tegen mij), em no ben na hoes (hij is niet thuis), no stoot na die glas (stoot niet tegen 't glas), na een hoor nabinne en na die ander ut ('t ene oor in en 't andere uit), na Kreol taal (in 't Kreools, dus niet volgens of uit het Kreools), pien na kop (pijn in 't hoofd). Na als plaatsbepalend woord bij uitnemendheid heeft een algemene, en daardoor vage zin; als dan ook de plaatselike betrekking zuiver wordt weergegeven wordt na gaarne gepreciseerd en men zegt na aster, na binne, na bobo enz. Van daar pien na kop, maar em bin nabinne die hoes, hij is in 't huis (tegenover na hoes, thuis; ons in is verdwenen). Em ka dood voor ons betekent: hij is voor ons, ter wille van ons, gestorven, maar em ka dood na voor ons zou wezen: hij is vóór onze ogen gestorven. Het afwijkend en uitgebreid gebruik van na doet Schuchardt (Kreol. Stud. I, blz. 28) aan invloed van 't Portugeeskreoolse na denken, dat ook in 't Negerengels en Papiements in dezelfde betekenis voorkomt. Daar 't mij onwaarschijnlik dunkt dat in 't Papiements na van Hollandse oorsprong zou zijn, gelijk Van Name (blz. 158) meent, en ik evenmin kan geloven dat 't Negerspaanse en Negerhollandse woord niets met elkaar zouden gemeen hebben, acht ik zulk een vermenging van ons na met het Portugeeskreoolse woord zeer aannemelik. Voor te in te paard, te voet zegt men in het Negerhollands mee (met), b.v. mi sal loop mee voet, mee kawai, maar ook na vut (N.T.D. Mth. 14, 13). b. bijwoorden van tijd. Nue en nueso (nu), nunue, bambaj (dadelik), partiereesGa naar voetnoot1) (somtijds), elk dag (dageliks), vruvrue | |
[pagina 114]
| |
('s morgens), na haen kraj, dagbreek (heel vroeg), gesterdag (gisteren), nogal (nog), morg die dag of morg self (bepaald morgen, morgen aan den dag), voor voor (te voren), nunuso (zo even), betit en onbetit (bij tijd en ontijde), na tid vor kom (mettertijd), nooit niet leevendag, no leevendag, leevendag nietGa naar voetnoot1), gue gau, gau gau (spoedig), altemets (altemet, soms). c. bijwoorden van getal en hoeveelheid. MussieGa naar voetnoot2) veel, makander (tezamen), soso (tamelik), almael gut (alles te zamen), stompie (kort), heel heel, heet heet (geheel). d. bijwoorden van hoedanigheid. Fraej (goed, in zeer uitgebreide zin), asterant (brutaal, astrant), voor soso (te vergeefs), waer waer (stellig), gue (zeer), swaarlik (met moeite). e. vragende bijwoorden. Wa of wagut (wat), wamaek, wagut maek, wat for due, voor wa gut (waarom). f. bijwoorden van gelijkheid en ongelijkheid. Vanglik, ookal (eveneens), onosoo (anders, lett. of niet zo). g. bijwoorden van benadering. Bambaj (haast, bijna), beetje mankeer (bijna). h. bijwoorden van bevestiging, ontkenning en twijfel. Da (daar, zie § 70), no (niet; in 't eigenl. Kreools komt ons niet alleen voor in samenstellingen als niet een goed, niet een volk enz.), meskien (misschien), kan wees (mogelik). i. redegevende bijwoorden. Diemaek, dadimaek (daarom), fordimaek, voor door (omdat). k. aansporende bijwoorden. Da fraej (goed zo), da sut (bravo). l. rangschikkende bijwoorden. Kabae (op, ten einde). § 65. Van de voegwoorden teken ik alleen aan biealdien en nademael (die wij tans alleen kennen als boekewoorden), en maskieGa naar voetnoot3) (hoewel). Het onzekerheid uitdrukkende of wordt vervangen door as (als): kik as mi hab tschikki (zie of ik een tschikki, insekt, in mijn voet heb). In plaats van om gebruikt men voor in zinnen als mi bed joe voor een beetje brood, em vraag voor joe (hij vraagt naar je), em no keer voor mi (hij geeft niet om mij), ons traan | |
[pagina 115]
| |
voor em (wij schreien om hem, d.i. wij verlangen vurig hem te bezitten; al deze voorbeelden vindt men in G.H. blz. 72). Dit gebruik kan een Anglicisme zijn. Men vergl. I ask for bread, he asks for you, he does not care for me, we weep for him. Om het doel aan te duiden laat men voor aan het werkwoord voorafgaan, waar men in 't Nederlands zich bedient van om.... te of van een afhankelike zin. B.v. Ons ka kom for bid hem an (we zijn gekomen om hem te aanbidden); mi ka see em voor bring die kawai (ik heb hem bevolen om 't paard te brengen); die sal wees hard voor joe for skop tegen die steekel; maak vor kom gesond, zorg dat je gezond wordt. Dit voor staat ook in gevallen waarin wij te of enkel het werkwoord zetten, b.v. niet een ha derv for vraeg em meer (niemand durfde hem meer te vragen), sender ha begin vor wees vrolik (zij begonnen vrolik te zijn). In een oudere periode van 't Engels werd ook in die taal for vóór 't werkwoord geplaatst op dergelijke wijze; tans is dit gebruik tot de platte of zeer gemeenzame taal beperkt. | |
D. De samenstelling van de zin.§ 66. In 't Kreools worden woorden die met weinig nadruk worden uitgesproken met wegvallen bedreigd. Door 't Negerhollands wordt deze waarheid ten opzichte van meer dan een woordsoort bevestigd. Het lidwoord verdwijnt wanneer het in onbepaalde, algemene zin gebruikt wordt, en dus weinig klemtoon heeft. B.v. Blau diffie seg: wen regen kaba, mi sal bau mi eigen hus (T.P. blz. 135); pampuen no kan parie kalbas (G.D. blz. 34), maar die pampun no ka rip mungal (T.P.), omdat hier niet, gelijk in spreekwoorden het geval is, aan alle pompoenen gedacht wordt, maar er van bepaalde vruchten sprake is. Men vergelijke verder: wat God ka voeg teesamen malkander, mens no sal skej (N.T.D. Mrcs. 10, 9; twee verzen vroeger staat, in bepaalde zin gebruikt, die mens; ook N.T. Luc. 6, 44; 2, 7) enz. enz. In uitdrukkingen als beetje (ju no wil sit beetje, G.D. blz. 54) is het Nederlandse zelfstandig naamw. geheel tot bijwoord geworden. | |
[pagina 116]
| |
Ook 't Afrikaans heeft dikwels het lidwoord niet waar wij het gebruiken. In de taal der beschaafden moet hier zeker aan invloed van 't Engels gedacht worden, doch dat deze faktor niet de voornaamste is blijkt uit de taal der kleurlingen, die 't allermeest het lidwoord weglaten (vgl. Het Afrikaansch, blz. 129, 130). In diereverhalen leest men, even als in de straks aangehaalde Kreoolse spreekwoorden, van Wolf deur jakhals gefop, van Jakhals, duifi en bobbejaan enz.; mens sou sê voor een mens zou zeggen is algemeen. § 67. Ook 't weglaten van 't voegwoord dat in zinnen als maak joe kom klaar, mie sal wies jender die no sal loop soo (ik zal u tonen dat dit niet zo zal gaan, G.H. 77), is aan dezelfde verwaarlozing van 't minder nadrukkelike toe te schrijven. Zulk een weglating heeft dan weer bevorderd dat zinswendingen als die maek (b.v. in die maek em ben asserant, eig. dit maakt dat hij brutaal is) als één woord gevoeld werden en diemaek volkomen gelijk werd aan ons want. Zó geheel werd de uitdrukking tot één woord, dat men het versterkte, gelijk men elk ander bijwoord deed, en dus sprak van fordiemaek in precies dezelfde betekenis. § 68. Het betrekkelik voornaamw. wordt insgelijks, en als gevolg van dezelfde neiging, dikwels weggelaten. Die best kabritta mi hab (de beste geit die ik heb), joe ka jeet van die vrucht mie a see joe no moet jeet (van de vrucht waarvan ik gezegd heb dat gij niet moet eten, G.H. blz. 23). Het betrekk. voornaamw. kan, voor zover mijn waarneming reikt, alleen wegvallen wanneer het niet het onderwerp is van de afhankelike zin en deze de betekenis van het antecedent beperkt, dus onder dezelfde omstandigheden waarin 't Deens en Engels (restrictive pronoun) het betrekkelik voornaamw. weg kan laten. Toch geloof ik niet dat men hier aan invloed van een vreemde taal moet denken; het verschijnsel ligt geheel in de aard van het Kreools (vgl. St. Quentin, blz. 123). § 69. De copula wordt als iets bij uitstek ondergeschikts voor 't redeverband in 't Kreools, gelijk in zovele talen (ook Europese), gaarne weggelaten (vgl. § 62). Maar ook andere licht te missen werkwoorden ontbreken wel eens; b.v. pobre folluk no fo ha hart bran (arme mensen niet te hebben een hart dat brandt), wanneer de wind ris, dan ju fo kik hundu | |
[pagina 117]
| |
sji gat (dan jij te kijken 't achterste van de kip, T.P. blz. 135). Verder kan men wijzen op losse verbindingen als crabbo no wander, him no kom fet (als de krab niet rondloopt, wordt hij niet vet, T.P. blz. 135). § 70. Gelijk woorden met weinig betekenis wegvallen, zo worden sterk geaksentueerde begrippen graag ook uiterlik onderscheiden. Het eenvoudigste middel daartoe is wel zulk een woord twee keer te noemen. B.v. breek sender ka breek (ze zijn helemaal stuk, G.D. blz. 61), loop mie le loop (ik ga al), slaep mie ka slaep (ik heb werkelik geslapen). Hetzelfde gebruik is in 't Afrikaans bekend, b.v. kom sal hij kom voor ‘hij zal zeker komen’ (Het Afrikaansch, blz. 117). Het essentiële woord wordt in beide gevallen prolepties gezet om er dadelik de aandacht op te vestigenGa naar voetnoot1). Een ander middel om te versterken is het voorop zetten van het woord da, ongetwijfeld in zijn oorsprong het Hollandse daar. Het geeft niet aan één woord meer nadruk, maar aan een gehele gedachte. Bij vragen wordt het veel gebruikt en dan in 't antwoord herhaald; b.v. Da wie bin daeso? (Wie is daar?) Da mie vrou bin daeso (Mijn vrouw is daar). § 71. De volgorde der woorden in de zin is zeer streng; wie er van zou willen afwijken, zou iets geheel anders zeggen dan hij bedoelt. De Herrnhutters hebben daarom zelfs in hun berijmde vertalingen steeds zo veel mogelik zich gehouden aan de juiste volgorde, hoeveel vrijheden en Hollandismen of Germanismen zij zich ook veroorloofden in woordekeus of morfologie. Zij hadden door ervaring geleerd dat juiste konstruktie essentiëler is dan nauwkeurigheid in 't weergeven der vormen. In | |
[pagina 118]
| |
hun spraakkunst wordt uitvoerig gehandeld ‘von der Ordnung die Worte eines Satzes hinter einander zu setzen’ (blz. 82-93). Ik deel daarvan mee 't geen voor ons, als afwijkend ook van 't Nederlands taaleigen, opmerkelik is; als men 't overtollige - en dat is het meeste - weglaat, is het gebruik onder een paar regels te brengen: a. Hoofdzaak is dat het onderwerp vóór het werkwoord komt. Die man die ka kik ons betekent ‘de man die ons gezien heeft’, die man die ons ka kik is ‘de man die wij gezien hebben’. Het voorwerp kan wel vóór 't werkwoord staan, maar moet dan ook vóór 't onderwerp staan, dus, als 't ware prolepties, aan 't begin van de zin. B.v. een sellie ha slaeg, maer een ander sellie ha maek dood, maer die derde sellie ha steenig (een sloegen ze, een andere doden ze, een derde steenigden ze, N.T.D. Mth. 21, 35). Deze konstruktie komt alleen in de meer literaire teksten voor; ik weet niet of ze wel tot de levende taal behoorde, maar tegen 't hoofdbeginsel van de Kreoolse syntaxis strijdt ze niet. Van de hier aangegeven volgorde wordt nooit afgeweken; inversie heeft dus niet plaats, zelfs niet in vragende zinnen; b.v.: voor wat joe loop wee? (waarom ga je weg?). In deze zin is 't vragende karakter nog uitgedrukt door 't bijwoord, maar ook waar een dergelijk woord ontbreekt, blijft de volgorde ongerept. Joe kik die vrouw kan betekenen ‘je ziet de vrouw’ en ‘zie je de vrouw?’ Verhoging van de stem aan 't slot moet hier de bedoeling uitdrukken. Somtijds wordt een vraag ingeleid door 't aandacht vragend da (zie § 70), dat dan bij 't antwoord herhaald wordt. Volgens de G.H. (blz. 92) kan men nog 't vragend karakter duideliker doen uitkomen door dan achter het werkwoord te plaatsen, b.v. Joe kik dan deese vrouw? In de teksten heb ik geen bevestiging van deze mededeling gevonden. b. De woorden die de aard van de handeling bepalen staan onveranderlik vlak vóór het als werkwoord fungerend woord, derhalve in de eerste plaats de partikels (h)a, ka, lo, sa(l), de hulpwoorden wil, kan, moet enz. en ook no, niet. Zij zijn onafscheidelik met het werkwoord verbonden; no vormt als 't ware een nieuw, negatief begrip van 't werkwoord, vermeerderd met het woord dat het nader bepaalt. Vele Afrikaanse talen | |
[pagina 119]
| |
hebben afzonderlike vormen voor ontkennende werkwoorden; 't lag dus in 't taalgevoel der negers om niet ergens een ontkennend woord te plaatsen, maar, analoog met hun partikels, 't gehele verbale begrip als negatief te karakteriseren. Ook hier is 't weer de ‘innere Sprachform’ die aan het vaderland der negers herinnert. Ook sommige adverbia kunnen op die wijze tussen 't onderwerp en 't gezegde geplaatst worden, wanneer hun verband met de handeling duidelik in 't licht gesteld wordt; natuurlik mogen zij niet tussen 't partikel, 't hulpwoord of no en 't hoofdwerkwoord staan. Een paar voorbeelden van deze vastheid in de volgorde zullen voldoende zijn. Mie ka kik die vrouw; dietid mie ka kik die vrouw (ik heb de vrouw gezien; toen ik de vrouw gezien heb); mie no wil (kan, moet) jeet meer (ik wil enz. niet meer eten); die mens no sal leev van brood alleen enz. Elke bladzijde van de bloemlezing doet soortgelijke voorbeelden aan de hand. De G.H. (blz. 90) noemt als adverbia die ook vóór 't werkwoord staan nooit, graag, swaarlik, quaalik, doch. B.v.: mi nooit ka kik die, mi graag sal doe die. Deze zinnen herinneren aan 't Engelse gebruik om adverbia die een onbepaalde tijd aanduiden en adverbia van wijze vóór het werkwoord te plaatsen (I never did it, I easily saw it); toch is er van een Anglicisme geen sprake, want in samengestelde tijden wordt in 't Engels het tijdaanwijzend adverbium na 't eerste hulpwerkwoord geplaatst, en in 't tweede voorbeeld staat 't adverbium eenvoudig vooraan om niet tussen gezegde en voorwerp te komen: bij zinnen zonder voorwerp wordt het niet vóór 't werkwoord en achter het onderwerp geplaatst. c. Nederlandse werkwoorden die met scheidbare voorzetsels zijn samengesteld hebben in 't Kreools steeds 't voorzetsel achter 't hoofdwoord. Dus: mi sa due an mi rok (ik zal mijn rok aandoen), aster hem ha ka sit neer (toen hij neergezeten was). Bij sommige woorden die in onze taal onscheidbaar zijn verbonden wordt dezelfde plaatsing waargenomen: ons ka kom for bid hem an (wij zijn gekomen om hem te aanbidden). 't Lot werpen (loten) vatten de Kreolen op als één woord; daarom staat (N.T.D. Joh. 19, 24) no lastaen ons snie die | |
[pagina 120]
| |
na stik, maer gooj lot vor die van wie die sal wees. Vergelijk verder: die stier em na si veld vor passop die verkens (N.T.D, Luc. 15, 15), soo dikwils mi dink op na jender (N.T.H. Philipp. 1, 3). § 73. Periodes maken Kreoolssprekende mensen niet. De beschouwingen van de G.H., die tot allerlei biezonderheden afdalen, hebben alleen betrekking op de schrijftaal der bijbelvertaling; buiten de onverwrikbare regels die ik hierboven uit teksten heb opgemaakt, bestaat dezelfde vrijheid als in onze spreektaal. Op een paar eigenaardigheden moet men nog letten. Geen onderscheid wordt gemaakt in de konstruktie van afhankelike zinnen en van hoofdzinnen en ook niet tussen onderschikkende en bijschikkende voegwoorden (omdat en want zijn beide fordie-maek); wanneer men dus zegt mi verkoop die kawaj gauw (ik verkoop het paard gauw) zal men ook, dezelfde gedachte voorwaardelik uitdrukkend, zeggen: as mi verkoop die kawaj gauw. Gelijk alle volkstalen vertoont het Kreools een sterke voorkeur voor bijschikking door middel van een tweede hoofdzin boven onderschikking. Een goed voorbeeld geeft N.T.D. Math. 26, 15: wat jullie wil giev mie, en mie sal verraedt hem na jender? |
|