| |
§5. Woorden ontleend aan 't Maleisch-Portugeesch
Woorden ontleend aan 't Maleisch-Portugeesch.
De woorden die onder deze rubriek vallen zijn van zeer verschillenden oorsprong. Zij behooren voor ongeveer de helft in verschillende deelen van
| |
| |
Indië thuis, voor de andere helft in Portugal, doch ook deze laatste zijn niet uit het Noorden maar uit het Oosten naar de Kaap gekomen. Ik ben niet in staat van al die Indische woorden het oorspronkelijke vaderland aan te wijzen. Het zou een dwaas vertoon van schijnbare geleerdheid zijn, indien ik 't geen ik zelf in woordenboeken vond telkens uitschreef; daarom acht ik het beter de woorden van Portugeeschen oorsprong met een (P.), alle andere met een (I.) te merken en den lezer te verwijzen naar de werken van deskundigen waar hij uitvoeriger inlichtingen kan vinden.
Aja (P.), kindermeid. Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 115. Het woord komt voor in 't Portugeesch, doch is waarschijnlijk van Indischen oorsprong. |
Akke(r)wanie, welriekend gras, dat de dames tusschen 't linnengoed leggen; ook in Nederland wel bekend (Andropogon muricatus), Maleisch akar wangi (Mededeeling van Prof. Kern). |
Amper (I.), bijna, niet nauwelijks, gelijk in Holland (Mansv.). Veth, blz. 31, ziet in 't Hollandsche woord een ‘Oosterling’, doch 't Ned. Wdb. leidt het af van een Nederlandsch woord amper, beteekenend zuur (van daar moeielijk), daartoe gebracht door de inderdaad opmerkelijke omstandigheid dat het ook in Zuid-Nederland bekend is en ook in verkleinenden vorm (ampertjes) ge- |
| |
| |
bruikt wordt. Voor de meening van Veth pleit echter dat in het Afrikaansch het woord dezelfde beteekenis heeft als in 't Maleisch, en dat het Afrikaansch ook hier overeenstemt met het zeventiendeeeuwsche Hollandsch, blijkt uit de volgende plaats van Alewijn (Beslikte Swaantje, blz. 39), waar het woord ook met bijna te vertalen is: ‘'t scheelde amper niet veel, dat 'k hem bij 't haer niet greep’. Men vergelijke hiermee de in 't Ned. Wdb. aangehaalde, moderne plaatsen, b.v.: ‘amper kon hij zijn lach bedwingen (Kneppelhout I, 130)’. Volgens Mansvelt is in 't Afrikaansch ook ampertjes in gebruik. In Zuid-Nederland zal 't woord wel via Antwerpen door zeelui gebracht zijn. |
Arrie (P.), tusschenwerpsel om be- of verwondering uit te drukken (Mansv.). Schuchardt, Literaturblatt für germanische und romanische Philologie 1885, blz. 468, verwijst naar 't Portugeesche arre, een ‘Zuruf von Maultiertreibern’. |
Atjar (I.), zuur, d.i. vruchten of groenten in azijn gelegd. Een Indisch woord, bij Nieuhof aetsjaer genoemd (Mansv.). Vgl. Hobson-Jobson, op achar. |
Baatje (I.), buis, jas. In 't Afrikaansch ook het lijf van een tabbertje, japon (Mansv.). Zie Veth, blz. 170. Dit woord kan met de eerste kolonisten uit Holland gekomen zijn, want ook in Nederland
|
| |
| |
is het zeer gebruikelijk, doch daar bijna alleen in de uitdrukking: ‘iemand op zijn baatje gegeven’. In allen gevalle duidt het hier nooit een vrouwelijk kleedingstuk aan, in Indië en in Afrika wel. |
Baar (I.), ongeleerd, ongeoefend, van menschen en trekdieren (Mansv.). Zie Veth, blz. 138. Dit woord is in bepaalde kringen ook in Nederland bekend; de uitgebreider beteekenis in 't Afrikaansch wijst op nauwere betrekking met het oorspronkelijke, Maleische, woord. |
Bakklei (I.), vechten (Mansv.). Zie Ned. Wdb. In Afrika zijn of waren ook composita in gebruik, b.v. bakkleislag, vechtpartij; bakkleios, vechtos (reeds bij Kolbe, Nauk. Beschr. II, blz. 38). |
Baljaar (P.), stoeien, ravotten, tieren (Mansv.). Veth, blz. 58, gelooft dat het via West-Indië in Nederland is gekomen, doch ik meen dat het Afrikaansche woord, waarvan de beteekenis tusschen de oorspronkelijke (bailar, dansen) en de in Holland meest gebruikelijke (tieren, schreeuwen, schelden) schijnt te staan, herkomst uit het Oosten waarschijnlijker maakt, zoowel voor Nederland als Zuid-Afrika. |
Banja, bajang, baing (I.), veel, zeer. Dit is 't Maleische banjaḳ (Mansv.). In de Oranje Vrijstaat schijnt men banja, in 't Bovenland baing te zeg- |
| |
| |
gen (zie Ons Klyntji II, blz. 47). Men spreekt ook, volgens Mansvelt, van 'n banja perd, 'n banja, kerel, voor een flink paard, een flinken kerel. |
Basaar (I.), openbare uitstalling of verkooping, markt (zie hierboven, blz. 43). Thans heeft het woord, indien de omschrijving van Mansvelt juist is, de moderne, Europeesche beteekenis van ‘verkooping voor een liefdadig doel’ aangenomen. |
Blatjang (I.), dikke saus of toekruid bij vleeschspijzen (Mansv.). |
Boebooti (I.), fijn gehakt vleesch met kerrie (Mansv.). |
Borri (I.), een geel poeder waarmee men soms de rijst kleurt (Mansv.). Mal. boreh. |
Bredi, groente met vleesch dooreengestoofd. Is dit woord Indisch? (Mansv.). Schuchardt (Literatur-blatt für germanische und romanische Philologie 1885, blz. 468) teekent hierbij aan: ‘französisch brède, portugiesisch bredo, spanisch bledo’. Het lexicon van Moraes de Silva heeft op bredo: bredo(s) (gewoonl. Plur.), herva hortense de comer, especie de amaranto. |
Broesa (P.), duivel (Mansv.). Het Portugeesche bruxa beteekent heks. |
Dispens (P.) of verkort Spens, provisiekast of -kamer (Mansv.). Dat dit woord niet, gelijk Mansvelt meent, van 't Engelsche werkwoord to dispense
|
| |
| |
komt, maar van 't Portugeesche substantief dispensa, is reeds op zich zelf aannemelijk en wordt nog waarschijnlijker door 't voorkomen van 't woord in 't Maleisch (zie Heyligers, Traces de Portugais, blz. 56). Het is thans nog voor alle Nederlanders in Indië een zeer gebruikelijk woord. Vgl. M.T.H. Perelaer, Uit de oude doos, Rotterdam 1882, blz. 63, 64; W.A. van Rees, Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier, 4de druk, 1874 I, blz. 157. |
Goeroe (I), reus; hooggeplaatste (Mansv.). Oorspronkelijk meerdere, leeraar. |
Josi (P.), duivel, in de uitdrukking: dis om 'n mens di josi in te maak (Mansv.). In Ons Klyntji (II, blz. 182) lees ik: ‘dis alles goed, behalwe di josi sit agter mijn nek’ (gezegd door iemand die verschrikt is). Uitvoerig spreekt over dit woord Veth, blz. 202 vlg.; hij houdt het voor een Chineesch woord, in 't Hollandsch verbasterd tot Joosje, waarbij hij uit Schouten, Reistogt naar en door Oost-Indiën (1780, Deel I, blz. 23), citeert: ‘de Duivel, dien zij gemeenlijk Joosje noemen’. Hobson-Jobson geeft op Joss nog andere, ook Hollandsche, plaatsen. Men kan er bijvoegen: Langendijk, Gedichten II, blz. 184, waar men leest: ‘Hij dacht dat 'k Joosje was, de heilig der Chineezen’. In onze uitdrukking: ‘dat mag Joost weten’, is
|
| |
| |
waarschijnlijk hetzelfde woord te vinden. Daarentegen zal ‘Jemenie Joosje’ wel een verbastering zijn van ‘Jezus, Maria, Jozef’. In 't proces der Chineesche inbrekers, hierboven vermeld (blz. 61 vlg.), wordt verhaald hoe ze een varken koopen ‘om aan haar zoogenaamde afgod Joosje te offeren’. Ongetwijfeld is de door Veth vermelde, doch niet aanvaarde, etymologie uit Portugeesch deos de juiste; er mede in overeenstemming is het dat in 't Maleisch-Portugeesch herhaaldelijk ‘God de Heer’ genoemd wordt: Sijoor Dijoos of Dijoos (Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 63, 76 enz.). |
Kabaai (I.), kamerjas of -japon (Mansv.). Zie Hobson-Jobson op cabaya. In Nederland is 't woord alleen uit Indische romans bekend. |
Kapater (P.), gesneden bok (Mansv.). Ten onreehte meent Mansvelt dat het woord in eenig direct verband staat tot kapoen en kappen; het is een verhollandsching van Portugeesch capado, ontmand. |
Karba (P.), groote mandeflesch (Mansv.). Portugeesch caraba. |
Kardoesi (P.), peperhuisje (Mansv.). Met Mansvelt geloof ik dat het woord uit Indië komt, doch ik zie er niet als hij het Fransche cartouche in, dat een andere beteekenis heeft, maar 't Portugeesche cartucho, peperhuisje. |
Katel (I.), ledikant zonder hemel. Dit woord stamt
|
| |
| |
uit Indië. In de Archieven van Stellenbosch komt 't reeds in de Notulen der Heemraden van 1711 als kadel voor (Mansv.). Zie Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 119, volgens wien het een Tamilsch woord is, overgenomen en verbreid door de Portugeezen in de vormen catel, catle, catre enz. |
Katjipiering (I.), heester (Mansv.). Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 144. |
Koeli (I.), sjouwer, kruier (Mansv.). In Nederland als Indisch woord bekend. |
Koerang (I.), valsch (spelen) (Mansv.). Ook komt, volgens Mansvelt, de dichter bij 't Maleisch staande vorm tjoerang voor. |
Koert (P.), hof. Ons Klyntji II, blz. 17 (uit een fabel): ‘als hij in die koert kom, dan vertel hij mij baing belangrike dinge’. Portugeesch côrte. |
Kraal (P.). Omheinde plek, waarin 's nachts 't vee gedreven wordt. Veth, blz. 85, houdt het voor een Hottentotsch woord, door de Nederlanders naar Indië gebracht. 't Komt echter reeds in 't Dagverhaal van Van Riebeek voor (I, blz. 80, 82) en ook in de Kaapsche Stukken (1694, f. 149 en f. 154). Indien het een Hottentotsch woord was geweest, zou Van Riebeek dat ongetwijfeld hebben aangeduid; bij hem en in de Kaapsche Stukken heeft het den vorm coral
|
| |
| |
(Portugeesch curral). In Hobson-Jobson (op corral) wordt duidelijk de Portugeesche oorsprong van het woord aangetoond; 't zelfde geschiedde reeds vroeger door onzen landgenoot Robidé van der Aa (Kern, Indische Gids 1889, blz. 1214). |
Krawwetjies of krawweltjies (P.), oorbellen (Mansv.). Zie Veth, blz. 186 op oorkrab. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 127 aant., leidt het Maleische woord van 't Portugeesche cravo af. |
Laai (P.), in dis sen oue laai (gewoonte). Mansvelt oppert de gissing dat het woord oorspronkelijk beteekende de ‘manier van laaien of laden’ van een geweer. 't Is echter klaarblijkelijk het Portugeesche laia, aard, soort. Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 107: ‘toedoe laay sorte, allerlei Arten’.
De heer Stoffel deelt mij mede dat in het Engelsche ‘slang’ het woord lay voorkomt in den zin van ‘the plan or the scheme of a thief, burglar, pickpocket etc. or the special line of dishonesty he has adopted’. Uit verschillende citaten (o.a. Dickens, Oliver Twist, ch. 42) wordt deze beteekenis door den heer Stoffel duidelijk aangetoond. De overeenkomst tusschen het gebruik van dit woord in 't Maleisch-Portugeesch en in het Afrikaansch, is grooter dan in het Afrikaansch en het Engelsch, dat wellicht aan 't Spaansch
|
| |
| |
of Portugeesch zijn uitdrukking ontleend heeft; voor een Anglicisme houd ik het Afrikaansche woord niet. Ook de uitspraak spreekt, dunkt mij, daartegen. |
Laksel of alaksel (I.), vermicelli (Mansv.). Maleisch laḳsa = macaroni. |
Laksman (I.), beul (Mansv.). Woord van Indischen oorsprong, beteekenend voltrekker (der vonnissen), gelijk 't Engelsche executioner (Mededeeling van Prof. Kern). |
Lamoen (I.), sinaasappel (Mansv.). Zie over dat woord Prof. Kern in Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterkunde XVI (1897), blz. 271. De vorm wijst op Portugeeschen invloed. |
Loekwarte, loquats (I.), een aangename boomvrucht. Hobson-Jobson op loquot: ‘a sub-acid fruit, pronounced at Canton lukwat’. |
Maai (P.), in de gemeene volkstaal gebruikt voor moer (Mansv.). 't Is het Portugeesche mãe, moeder. Zie hieronder op paai. |
Makou (I.), eigenaardige soort eend (Mansv.). Misschien zoo genoemd naar den Indischen plaatsnaam Macao? Vgl. de etymologie van kalkoen uit kalikoet (Calcutta). |
Maskie (P.), niettemin (Mansv.); ofschoon, b.v. ‘maski is ik ziek, ik wil ni thuis bly ni’ (Changuion, Glossarium). Zie hierboven, blz. 60. In
|
| |
| |
Noord en Zuid (1897, blz. 557) worden voorbeelden aangehaald van maski in den zin van ‘'t kan me niet schelen’ in den mond van Oost-Indievaarders uit kluchten der 17de eeuw. |
Mielies (P.), maïs, Turksche tarwe (Mansv.). Niet met Mansvelt van een Engelsch woord mealy (meelig) af te leiden, maar van Portugeesch milho. In de Kaapsche Stukken (1695 II, f. 186) vond ik milje; dezelfde vorm staat bij Foquenbrock (Thalia II, de bladzijde is mij ontgaan). Zie Veth, blz. 323. |
Mo(e)feer (P.), tergen, kwellen (Mansv.). Volgens Mansvelt zou moveeren, bewegen, opperen, in Afrika de beteekenis van tergen gekregen hebben. Van een dergelijken overgang van beteekenis vertoont echter noch 't Fransche mouvoir noch 't bastaardwoord moveeren een spoor; daarentegen beteekent het Portugeesche moér behalve malen (molere) ook sarren. Zie hierboven blz. 41. |
Moesoek (I.), meerdere; in 't Maleisch beteekent moesoeh vijand (Mansv.). |
Nartji (I.), kleine lamoen. Waarschijnlijk over Indië uit 't Perzische náranj (sinaasappel) naar de Kaap overgebracht (Mansv.). |
Nenna (I.), baker, min (Mansv.). Maleisch neneḳ, grootje. |
Noi (P.), juffrouw. Waarschijnlijk van 't Portugeesche noïva, bruid (Mansv.). Deze meening door Mansvelt
|
| |
| |
uit een opstel in de Cape Montlhy Magazine van 1880 geciteerd, wordt bevestigd door 't Maleisch-Portugeesch, waarin noyba voorkomt in de beteekenis van jonge vrouw. Zie Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 106. |
Oorlám (I.), slim, goed uitgeslapen, dronken; ook gezegd van een bediende, die uit luiheid zich op allerlei wijzen aan zijn werk weet te onttrekken en van een Kaffer die Hollandsch spreekt, een z.g. ‘Skoolkaffer’ (Mansv.). Accent en beteekenis toonen aan dat het Afrikaansch het woord rechtstreeks uit Indië heeft gekregen. Zie over dit woord Veth, blz. 8 vlg. en vooral Ned. Wdb. in voce. De overgang der beteekenis van orang lama ‘oudgast’ tot ‘borrel’, kent het Afrikaansch niet; ik kan moeielijk gelooven dat zij in het Nederlandsch plaats had omdat men dacht aan ‘een borrel zooals een oorlam er gaarne een lust’. Van A.C. Oudemans wordt in 't Ned. Wdb. nog een andere verklaring vermeld: de matrozen zouden de Nederlandsche uitdrukking een taaien, een ouden nemen, naar een onder hen heerschende gewoonte in het Maleisch hebben vertaald. Het Ned. Wdb. heeft tegen deze opvatting terecht bezwaar, doch ik geloof dat zij nietttemin dicht bij de waarheid komt. Vermoedelijk heeft de zeeman een stevigen borrel een oorlam ge- |
| |
| |
noemd, niet door vertaling van 't woord een taaie, maar naar onbewuste analogie van dergelijke krachtige benamingen voor sterken drank. |
Paai (P.), vader, komt alleen nog voor in ou' paai en in paaibóeli (bullebak) (Mansv.). Vroeger was het woord meer in gebruik; in de Kaapsche Stukken (1747 II, f. 922 r.) is b.v. sprake van een Paay Alexander; bij Langendijk komt het zeer dikwijls voor (Gedichten I, blz. 337; IV, blz. 228, 282, 283 enz.). Franck en Vercouillie leiden in hun Etymologische Woordenboeken ('s Gravenhage 1892, Gent 1898) het Nederlandsche paai af van een ouder *pade, ontstaan uit het latijnsche *pater, in de middeleeuwen geworden tot *pader. Al de onwaarschijnlijkheden verbonden aan deze hypothetische vormen en aan 't ontbreken van 't woord paai in de literatuur der middeleeuwen, vermijdt men door te denken aan het Portugeesche pãe, vader, dat in het Maleisch-Portugeesch telkens voorkomt. Bij Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 62) lezen we o.a. dari pay Adam may Eva voor: sedert vader Adam en moeder Eva. De zeemanstaal, die 't woord uit het Maleisch-Portugeesch zoowel naar de Kaap als naar Holland gebracht heeftGa naar voetnoot1), kent
|
| |
| |
't woord nog in allerlei verbindingen, b.v. paai van 't kabelgat, paai van de zeilkooi, paaien van top, zwabberpaai (die den zwabber moet uitspoelen en droogwringen). Zie Van Lennep, Zeemanswoordenboek, Amsterdam 1856 en de recensie van dit werk in de Gids van 1857 door den luitenant ter zee Pan. De laatste zegt (blz. 399): ‘Deze paaien moeten bekwame matrozen zijn en men neemt doorgaans hiervoor oude lieden’.
Of in paaiboeli datzelfde paai schuilt, durf ik niet zeggen; men zou dan geneigd zijn in het tweede deel het Engelsche bully te zien, volgens Webster ‘a noisy, blustering, overbearing, quarellsome fellow, more distinguished for insolence and empty menaces than for courage’. |
Palaber (P.), gesprek, vergadering. Zie Veth, blz. 132 en Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 204. |
Pierinki (I.), schoteltje (Mansv.). Vgl. Dag-Register, gehouden in 't Casteel Batavia over 1668-1669, blz. 283. |
Pikanini (P.), klein kind (enkelv.). Ons Klyntji I, blz. 22, 71. In 't Maleisch-Portugeesch is ‘klein’
|
| |
| |
pikninoe (Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 107), een verbastering van het Portugeesche piquenino. |
Pondok (I.), hut (Mansv., doch niet het Maleische pandoppo maar pondoḳ). |
Rabbedoe of Robbedoe (P.), een ruw en wild mensch (Mansv.). 't Nederlandsche robbedoes, dat van denzelfden oorsprong is, zegt men alleen van een wild kind. 't Portugeesche woord is rabido, dat in de Maleisch-Portugeesche teksten van Schuchardt (Kreol. Stud. IX, blz. 108) raaybojoe (ondeugend) luidt. |
Ramkie (I.), snarenspeeltuig der Maleiers (Mansv.). |
Rissies (P.), Spaansche peper (Mansv.), niet afteleiden met Mansvelt van het Hollandsche ristjes, maar door Prof. Kern (Indische Gids 1889, blz. 1222) verklaard uit Javaansch maritja. Vroeger was, gelijk Veth (blz. 376) aantoont, ook in Nederland ristjes de gewone naam voor Spaansche peper. Ik vond het woord reeds bij Van Overbeke (Rymwercken, Amsterdam 1678, blz. 74): ‘Soya, Gengber, loock en ritsjes, | Maeckt de maegh wel scharp en spitsjes’. |
Sambal (I.), de bekende toespijs, ook in Nederland als Indisch woord gebruikelijk. De samenstelling |
Sambalbroek (I.), schertsend gezegd van de wijde broek der Maleiers (Mansv.) is echter, naar ik meen, alleen in Afrika in gebruik. |
| |
| |
Sambok (I.), of verkort smok, soort van karwats of zweep (Mansv.). Zie Veth, blz. 368 en Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 119 aant. |
Sambreero (P.), groote strooien hoed. Dit en 't volgende woord is uit 't Portugeesch afkomstig (Mansv.). Port. sombreiro. |
Sambriel (P.), regenscherm (Mansv.). Portugeesch sambrinha beteekent zonnescherm; het Maleisch-Portugeesche woord is soembreloe (Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 76). |
Sarani (I.), christen kleurling (Mansv.). |
Saroet of Seroet (I.), sigaar (Mansv.). 't Woord is ook in 't Engelsch (cheroot) en Portugeesch (charuto) bekend, doch volgens Hobson-Jobson van oorsprong Tamilsch. |
Soebat (I.), vleien, smeeken. Ook in Nederland bekend (Mansv.). Zie Veth, blz. 26 vlg. In de Kaapsche Stukken vindt men reeds in 1666 (f. 713 v.) 't afgeleide zelfstandig naamwoord soubatters. |
Tali (I.), in Hij draai rontom tali: hij draait rond (Mansv.). Het Nederlandsche talie in den zin van scheepstouw ('t Maleische tali beteekent touw, bekend is het vuurtouw tali api) is door matrozen uit Oost-Indië medegebracht. In de bovengenoemde Afrikaansche uitdrukking schuilt misschien ook het Portugeesche talha, door Michaelis vertaald met ‘Talje, Hisse, Zugwinde’.
|
| |
| |
Vgl. 't Nederlandsche woord Spaansche tali voor dubbele katrol. |
Tamaai (P.), groot. Alleen in 't Bovenland gebruikt. Van 't Portugeesch tamanho (Mansv.). Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 107, waar 't Maleisch-Portugeesche tamaajoe vermeld wordt. |
Tjap (I.), stempel, cachet, is niet aan 't Engelsch ontleend (gelijk Mansvelt meent), maar 't Maleische tjap, in Indische Stukken van vroeger en later tijd veel voorkomend. In 't Dagh-Register gehouden in 't Casteel Batavia over 1653, leest men het op blz. 29 en 30 in de vormen siap en chap en in de novelle ‘Wijnanda’ door W.A. van Rees (Eigen Haard, 1879, blz. 345) vond ik: ‘Verder verzoek ik den heer generaal mij van een tjap te willen voorzien, opdat ik geen overlast heb van de blokkadeschepen’. |
Tjoema (I.), om niemendal (bij spelen) (Mansv.). |
Trawal (P.) of trawallo, moeielijkheid, zwaar werk, ook gevangenis. Van 't Portugeesche trabalho (Mansv.). |
Tronk (P.), gevangenis (Mansv.). Aan 't Fransche tronc, dat alleen van een kerkbus gezegd wordt, valt niet te denken. Het Portugeesche tronco beteekent ‘blok waarin de misdadigers gesloten worden’ en ‘gevangenis’, evenals het Hollandsche stok naast strafwerktuig ook de gevangenis be- |
| |
| |
teekent waar het werd toegepast (vgl. stokbewaarder). De aard van dit woord brengt mede dat het in de Kaapsche Stukken reeds vroeg en dikwijls voorkomt, zoodat hier, indien noodig, bewezen kan worden dat de afleiding uit het Maleisch-Portugeesch juist is (Kaapsche Stukken, 1699 I, f. 459 v.: ‘geapprehendeert, in een tronk gesloten en namaals na de logie in hegtenis gebragt’). Mansvelt kende het woord reeds uit de Stellenbossche Archieven van 1710. In 't Maleisch van vroeger en later tijd (Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 29, trongkoe) komt het voor in de beteekenis ‘gevangenis’. |
Bij het woord tie'r voor tijger, eigenlijk een soort van luipaard, moet men misschien aan den invloed van 't Maleisch-Portugeesch denken. In 't Afrikaansch is de lange i, evenals in 't Hollandsch, ij geworden: men spreekt van wijs, ijster (ijzer), rijp, schrijwe enz. De afwijkende vorm van dezen diernaam kan uit Holland medegebracht zijn; ik behoef slechts te herinneren aan 't begin van Vondels Gijsbrecht (Zoo zagh men menighmael een kudde wreede wolven | En felle tigers vlien), waaruit schijnt te blijken dat in dit vreemde woord, wellicht door den invloed der Latijnsche en Fransche aequivalenten, de i langer onveranderd is gebleven. Dat zij in het Afrikaansch nimmer tot ij
| |
| |
is geworden, kan echter 't werk zijn van het Maleisch-Portugeesche tigre, dat o.a. voorkomt bij Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 88, 132.
Bij het snuffelen in de Kaapsche stukken heb ik nog verscheidene Indische woordenGa naar voetnoot1) gevonden die niet bij Mansvelt voorkomen en waarschijnlijk thans in Afrika niet meer in gebruik zijn. Zij zijn:
Amok, Kaapsche Stukken 1695 II, f. 157, in de uitdrukking ‘amok spelen’ voor ‘oproer maken’. Zie Veth, blz. 84, die ook ‘amokspeelder’ vermeldt, doch als een ‘zonderlinge en minder gewone uitdrukking’. |
Bonkesje en Bonkesse, Kaapsche Stukken 1747 II, f. 832 v. Een slavin gaat met een brandend stuk hout naar zolder, steekt een bonkesse aan en gaat met dat brandend bonkesje op haar kooi liggen. Hierdoor ontstaat brand. - Het woord kwam vroeger ook in ons land voor; verschillende plaatsen zijn te vinden in 't Ned. Wdb., waar de gissing wordt geopperd dat het ‘met hetzelfde achtervoegsel als in dreumes, lobbes, loeres enz. afgeleid is van bonk, brok, klomp; vergelijk andere benamingen van een kort pijpje als eindje, stompje’. Wellicht zal men met het oog op den
|
| |
| |
vorm bonkesse en op de eigenaardige beteekenis van den uitgang -es een andere verklaring aannemelijker achten; ik vond haar bij Hobson-Jobson op buncus, bunco. In dit artikel wordt o.a. verwezen naar Valentijn, Oud- en Nieuw-Oost-Indiën, Dordrecht-Amsterdam 1724/26 (IV, 1, blz. 61) die 't gevolg van Javaansche Prinsen en Grooten beschrijvende, o.a. noemt: ‘éen met een kalappus-dop met goud of zilver beslagen, om er tabak of bongkoezen (dat is tabak in blad opgerold) in te leggen’. Het woord wordt bij Hobson-Jobson omschreven als ‘an old word for cheroot, apparently from the Malay bungkus, a wrapper’.
In Nederland is de gewone beteekenis van het woord, blijkens de citaten in het Ned. Wdb., pijpje geweest. De volgende opmerking van Nieuhoff (Zee- en Lant-Reize I, blz. 266) over het rooken te Batavia kan den overgang van beteekenis wellicht verklaren: ‘Men ziet geen Indianen die uit pijpen zuigen, maer zij nemen een blad of meer t' zamen, na die groot zijn. Dit bladt of deze bladen steken zij aen, en zuigen deselve dus aen het einde.... De vrouwen zuigen slechter tabak, die zij op deselve wijze rollen, en in een stukje van drooge pysang bewinden’. |
| |
| |
Condé, Kaapsche Stukken 1782 (pagineering ontbreekt), haarwrong. Een slaaf heeft zijn vrouw een klap gegeven en haar daarna ‘bij den Condé gevat’. Dit woord is behandeld door Veth, blz. 273. Het is uit Indische romans welbekend, men zie b.v. Annie Foore, De Koloniaal en zijn overste, 's Gravenhage 1879, blz. 60. Schuchardt vermeldt als Maleisch-Portugeesche woorden condederra (toekan conde), kapster, en penna kondé, haarnaald (Kreol. Stud. IX, blz. 116, 126). Het is een Tamilsch woord (Kern, Indische Gids 1889, blz. 1219). |
Krits, Kaapsche Stukken 1695 II, f. 708 v.; 1706, f. 511, kris, dolk. Vgl. Veth, blz. 338. |
Nonje, Kaapsche Stukken 1747, f. 1254 v., meesteres. Vgl. Veth, blz. 367 aant. |
Pagger, Kaapsche Stukken 1693 II, f. 132 r., omheining, ‘Een paart of ander beest door de paggers gebroken zijnde’. Vgl. Veth, blz. 365. |
Parang, Kaapsche Stukken 1706, f. 647 r., kapmes. Maleisch parang. |
Tabeetjes, Kaapsche Stukken 1706, f. 740 v., begroeting, complimenten (Jav. tabé). Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 11: ‘Dabetjes Camrad. Ook tabeetjeszegginge komt voor (Kaapsche St. 1709, f. 749 v.). Geschenken die men op tochten naar 't binnenland voor de inboorlingen meenam,
|
| |
| |
worden tabetiesgoed genoemd (Kaapsche St. 1726, f. 129 v.). Ook Kolbe (Nauk. Besch. II, blz. 97, 269) spreekt van tapetjes en van tapetjes- of welkomsossen. |
Verder:
Mandadoor, Kaapsche Stukken 1706, f. 504 r. enz. en mandoor, Kaapsche Stukken 1747, f. 976 v., opzichter. Vgl. Veth, blz. 76 en Heyligers, Traces de Portugais, blz. 57. |
Travaden of travaten, Kaapsche Stukken 1695 II, f. 662; 1701, f. 306 v. enz. enz. harde winden (Port. travados). Winschoten, Seeman (Leiden 1681, op travaade): ‘een schielijk onweer en van de gewone stormen onderscheiden, omdat het schielijk bedaart’. Vgl. Schuchardt, Kreol. Stud. IX, blz. 16. |
Het trof mij ook dat in de Kaapsche Stukken elk oogenblik gesproken wordt van anno passado, zelden of nooit van anno passato. Eindelijk haal ik nog het volgende zinnetje aan, waarin een man uit Mauritius zich beklaagt over zijn superieur (geen geestelijke): ‘Signor, domine Pretorius heeft mij tot mijn onschuld geslagen’ (Kaapsche St. 1668, f. 748 v.). Kan uit dit gebruik van het woord domine verklaard worden, dat in 't Afrikaansch de predikant niet dominee maar Meneer genoemd wordt?
| |
| |
Domino is echter in bovenbedoelden zin geen Portugeesch.
|
-
voetnoot1)
- De zeemanstaal heeft aan 't Afrikaansch niet slechts Indische woorden bezorgd, maar ook Hollandsche die in 't moederland niet anders dan door zeelui of op zeedorpen gebruikt worden. Voorbeelden zijn kombuis (keuken) en noordkaper (walvisch). Daarentegen is 't Afrikaansche klip voor steen geen zeemansterm, gelijk men meermalen beweerd heeft; klip en klipsteen stond in de 17de eeuw tegenover baksteen. Uit klipgeit en klipdas blijkt ook voldoende de oorspronkelijke beteekenis.
-
voetnoot1)
- Hottentotsche woorden, behalve eigennamen, vond ik daarentegen in 't geheel niet.
|