Het Afrikaansch
(1899)–D.C. Hesseling– Auteursrecht onbekendBijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taal in Zuid-Afrika
§7. Het HoogduitschEerder zou men nog moeten onderstellen dat het Duitsche element van invloed is geweest. Immers het getal Duitschers in dienst der Compagnie was bijzonder groot. We mogen hier verwijzen naar een bijzonder belangwekkend staatjeGa naar voetnoot4), door Mc. Theal opgemaakt uit gegevens ontleend aan de kerkboeken van de Kaap, waaruit men van 1390 Europeesche inwoners der Kaapkolonie gedurende de jaren 1657-1795 kan nagaan van waar zij geboortig waren. We | |
[pagina 31]
| |
zien daaruit dat gedurende het tijdvak 1657-1725, dat voor de kwestie die ons bezighoudt van 't grootste belang is, op dit staatje 177 Nederlanders, 121 Duitschers, 61 Franschen, 14 Scandinaviërs, en voorts nog enkele personen van verschillende nationaliteit voorkomen. Naar aanleiding van dit staatje en tot recht begrip er van, maakt Mc. Theal de volgende opmerkingen. 1o. Een groot deel van hen die als Duitschers staan opgegeven waren afkomstig uit streken die aan Nederland grensden; dit is voor ons van belang, indien we er aan denken dat in de 17de eeuw de taalgrens van 't Nederlandsch veel Oostelijker lag dan thans. 2o. De meeste dier Duitschers waren avonturiers, die al heel wat achter den rug hadden vóor ze in Afrika kwamen, in den regel bij hun huwelijk reeds hun krachtigste levensperiode voorbij waren en weinig kinderen kregen. 3o. De Hugenoten, die door geheel andere oorzaken tot emigratie gekomen waren, plantten zich veel sterker voort; zij alleen hadden vrouwen van hun eigen nationaliteit. Alle overige vrouwelijke immigranten waren geboortig uit Nederland; er wordt in de 17de eeuw slechts een enkelGa naar voetnoot1), en in de 18de geen | |
[pagina 32]
| |
enkel geval vermeld van een Duitsche vrouw naar Zuid-Afrika gekomen. Vermoedelijk, zegt Mc. Theal, waren in 1795 twee derden der blanke bevolking van Hollandsche afkomst, een zesde van Fransche en een ander zesde van Duitsche, Noorsche of andere Europeesche origine. De toestand was dus vrij wel dezelfde als in 1691 toen, volgens denzelfden berichtgever (I, blz. 365), twee derden Hollanders waren, een zesde Franschen, een zeer kleine fractie Zweden, Denen en Belgen en een zevende Duitschers. ‘Owing to the foreigners having come from different countries (voegt hij er aan toe), they lost their national characteristics more quickly than if they had all been of one origin and the Dutch element was strong enough to absorb them without itself undergoing much change.’ We zagen reeds hoe spoedig de Franschen hun eigen taal moesten prijsgeven; natuurlijk is dat nog veel gemakkelijker gegaan bij de andere nationaliteiten, wier leden geen vrouwen huwden van hun eigen landaardGa naar voetnoot1). Als | |
[pagina 33]
| |
dienaars van de Compagnie zullen de meesten reeds zelve hun moedertaal, voor zoover die belangrijk afweek van 't Hollandsch, hebben opgegeven. De meermalen gemaakte opmerking, dat op de taal der kinderen de taal hunner moeders van veel grooter invloed is dan die der vaders, maakt het begrijpelijk dat reeds bij het tweede geslacht heel weinig van het Duitsch over gebleven zal zijn, behalve enkele uitdrukkingen die duidelijk genoeg aantoonen van welken aard die Duitsche kolonisten waren.
|
|