| |
| |
| |
In memoriam
Toen ik de geschiedenis hoorde, regende het. Niet het soort regen dat je glimlachend de kraag van je jas doet opslaan, overmoedig doorlopend met het gevoel van een kleine jongen die denkt dat hij er nog van moet groeien, maar een verdrietige en naargeestige regen die je naar Majorca of een ander eiland in de zon doet verlangen. Die je je geboorte en alles wat daarna kwam doet verwensen omdat het je in een klimaat als dit plaatste.
Vooral omdat dit onbarmhartig neerdrenzende water je opsluit in een zwijgend huis waar je de hele lieve dag tegen het al net zo waterige gezicht van je wettige echtgenote moet aankijken of je verankert in een sombere pensionkamer als de mijne, met een geelbruin, verschoten bloemetjesbehang dat in treurigheid niet onderdoet voor de natgeregende en grauwe gevels van de huizen in het dorp.
Dit soort weer doet alles eender worden: mensen, dieren en dingen, alles wordt doornat, van binnen en van buiten. En de regen doet ook nog iets anders. Het weekt allerlei bijna vergeten herinneringen los, het water wast de laag modder van de reeds halfvergane gebeurtenissen af en laat ze weer bovendrijven in de gedachtenstroom. Alsof een lang onder water gebleven geheim, iets dat reeds dood is, weer tot leven komt.
Zoals ik al zei, toen mij de geschiedenis ter ore kwam regende het. En de enige aanvaardbare oplossing is dan een kroeg. Niet al mijn vrienden hebben dezelfde instelling, sommige prefereren een kerk, andere houden het inderdaad thuis uit, staande voor het raam, naar de regen kijkend met de handen op de rug. Maar in mijn geval was het de kroeg van Burt McCoy: ‘The Hole In The Wall’, langs de weg van Lampeter naar Devil's Bridge, in Tregaron, waar het in elk geval warm is en het klinken van de glazen, tegelijk met het brommende en roezemoezende geluid van de stemmen om je heen, je de nutteloosheid van dit armetierig bestaan een paar uur doet vergeten.
Dominee J. Ogwyn Williams lag er buitengewoon vredig en gelukkig bij. Daar waren alle dorpelingen, van de dikke Wil Ifan, de bakker, tot en met meester Prosser Rhys, de lange dorpsonderwijzer, het
| |
| |
over eens. De stevige, eikehouten kist waarin de dominee lag opgebaard, zijn oude gezicht met het witte haar, om zijn mond een stille glimlach, onder het ruitje dat in het deksel was gespaard, stond midden in de kleine kerk. Hij lag met het hoofd naar de kansel, die nog uit 1456 dateerde. Toen de doodkistenmaker de kist op de katafalk had geplaatst met de hulp van Stokes, de smid, en er het zwarte laken omheen had gedrapeerd, deed hij de deur van de kerk wijd open om de gemeenteleden de gelegenheid te geven afscheid te nemen van de man die zo lang als ze zich konden herinneren de kleine parochie had bestuurd.
Tweeënzestig jaar was hij geworden. Een respectabele leeftijd als je daarbij bedacht dat de dominee behalve de zorg voor zijn kudde ook nog drie kinderen, die nu getrouwd waren, zijn vrouw Hannah en de kleine boomgaard achter de kerk moest bijhouden. Daarnaast schreef hij nog gedichten, waarvan er een paar waren gepubliceerd in het plaatselijke kerkblad, knapte hij bij gebrek aan werkkrachten zijn eigen kerk op en ging één keer in de drie weken naar de stad om de gevangenen te troosten. En dan nog kans zien tweeënzestig te worden, zelfs de heer en mevrouw Davies, de hardwerkende eigenaars van het pension ‘Spinning Wheel’ in Cannon Street, moesten toegeven dat het een hele prestatie was. De gemeente besloot daarom dan ook de overledene niet alleen een begrafenis te geven die klonk als een klok maar ook op zijn graf een prachtig uitgevoerde herinneringsplaat in koper te bevestigen waarop alle hoedanigheden en deugden van de ontslapene zouden worden vereeuwigd. Toen dit plan erdoor was leek het wel of iedereen bij de inzameling van het geld dat voor dit geschenk nodig was guller was dan anders, of iedereen iets goed te maken had tegenover de gestorven herder. De grote koperen plaat stond nu opgesteld in de kerk, tegen de kansel. Iedereen die de kerk binnenkwam moest hem zien, of men wilde of niet. De plaat vormde het glimmende bewijs van dankbaarheid aan de naam van de dode.
Op de dag van de uitvaartdienst verzamelden de mannen uit het dorp zich al drie uur van tevoren in de kroeg van Jim Rasey en dronken met ernstige gezichten de voorgeschreven glazen Scotch die aan elke belangrijke gebeurtenis voorafgingen. En in hun ogen blonk iets van opluchting, telkens wanneer ze naar de klok keken en zagen dat er weer een kwartier om was van de tijd die nog restte vóór de kist zou verdwijnen onder de rode aarde.
| |
| |
Toen dan tenslotte de kleine bronzen klok begon te luiden, de klanken zacht zwellend in de lichte bries die van de hellingen van de Drygarn Fawr naar beneden viel, keken de mannen elkaar aan en zetten vervolgens de glazen neer op het geschuurde hout van de toog. Jim Rasey sloot zwijgend de deur van de kroeg, deed achter de tapkast een schoon overhemd aan, streek met de vingers van zijn rechterhand een keer door zijn warrige haardos en liep daarna stijf gearmd met zijn vrouw Gwen het pad naar de kerk op. Hij glimlachte en dacht aan de uren die zouden volgen op de uitvaartdienst.
Veel meer dorpelingen begaven zich op weg om aan de overledene de laatste eer te gaan bewijzen. Niemand kon ook met goed fatsoen wegblijven, want in zijn lange leven had dominee Williams kennisgemaakt met alles en iedereen in het dorp en elk van hen had wel het een en ander te danken aan zijn nooit af latende zorg voor de kudde.
De dikke Wil Ifan en zijn vrouw Sally legden steunend de laatste meters af die hen van de ingang van de kerk scheidden. Eenzaam en alleen, de vereiste deemoed op zijn gele gezicht, verscheen meester Rhys, zijn lange lichaam in cadans voortbewegend op de tonen van de klok, het peper-en-zoutkleurige haar stevig op de schedel geplakt.
De heer en mevrouw Lewis met hun kinderen, allen in stemmig zwart en met het gebedenboek onder de arm geklemd. William O. Morgan, vrijgezel en bankier, vergezeld van zijn onafscheidelijke kassier mijnheer Hughes die handenwringend achter hem aanliep. Arthur Oakey, de veldwachter en zijn vrouw Kathleen. Oakey was in vol ornaat, de medailles die hij in zijn staat van dienst had verzameld op zijn indrukwekkende borstkas gespeld, de klep van zijn zondagse uniformpet glimmend opgewreven door zijn vrouw. Zij bezaten een van de ereplaatsen in de kerk, vlak onder de kansel. Krakend van belangrijkheid lieten zij zich op de houten stoelen zakken.
Dan was er Lady Shackleton met haar bediende. Van haar was bekend dat zij elk jaar met Pasen door de manke Stubbs een mand met eetwaren naar de pastorie liet brengen onder het consigne aan haar butler de mand zonder bedekking door de straten van het dorp te dragen.
Als een van de laatsten die de kerk binnenkwamen verscheen tenslotte ‘Lonely’ Bevan, de doodgraver, die de eer had gehad de steen van de dode te mogen verzorgen.
| |
| |
Allemaal waren zij er. En toen de kleine kerk geheel gevuld was en de deur door Stokes, de smid, was gesloten, zette de knarsende stem van Prosper Rhys, begeleid op het door de tijd aangevreten en door Doris Price bespeelde orgeltje, de eerste maten in van het lied dat de dominee van alle psalmen het liefst had gehoord: Naakt zijn de waarheid en het leven, God's waarheid doet zijn bange schepselen beven...
‘Het zal niet meevallen, Stokes,’ had hij een paar maanden voor zijn dood tegen de smid gezegd bij wie hij op bezoek was gegaan om zijn onmisbare hulp in te roepen voor de verrassing die hij de leden van zijn gemeente wilde bereiden nadat hij het tijdelijke met het eeuwige zou hebben verwisseld. Hij dacht zonder wrok aan de dood, hij had geen enkele reden haar te vrezen. En de blik in zijn ogen verried dat hij impulsief voelde dat zijn tijd gekomen was. Sommige mensen dragen deze wetenschap in zich mee.
‘Het zal niet meevallen, dat voorspel ik je van te voren. Je zult al je kracht nodig hebben. Jij kent ze, jij kent hen misschien nog beter dan ik. Maar ik wil in vrede worden begraven, in alle rust. Echte rust zonder vals gedoe. En daarvoor heb ik jou nodig.’
Stokes stond met een gespierde en behaarde arm geleund op het zwarte aambeeld en porde bedachtzaam met een lange tang in het platte vuur. Dominee Ogwyn Williams zat op een oud zadel, de wandelstok met de zilveren knop tussen zijn knieën, zijn rug geleund tegen een schoorpaal die in het midden van de werkplaats een gedeelte van het dak ondersteunde. Hij keek met een mistige glans in zijn ogen naar de brede en zware gestalte van de smid. Deze kneep zijn donkere ogen tot spleetjes terwijl hij in de vlammen tuurde. Hij liet niet alleen het voorstel maar ook de figuur van de dominee door zijn hersens ronddolen alsof hij beide van alle kanten aftastte, zoals je een stuk staal onderzoekt op verborgen gebreken voordat je het omsmeedt tot een bruikbaar voorwerp.
‘Jij bent de enige die ik kan vertrouwen, Stokes. De enige man in het dorp die ik sterk genoeg vind voor dit probleem.’
De stem van de tengere dominee had de klank van zilver, zij klonk bijna verloren in de aanwezigheid van het staal in de smidse.
Stokes grijnsde begrijpend toen hij het ijzer uit het vuur haalde en het op het aambeeld deponeerde. Hij spoog in zijn handen en greep zonder te kijken naar de steel van een grote achtpondshamer die hij
| |
| |
een paar keer door de lucht zwaaide, waarbij de spieren op zijn ontblote boven- en onderarmen opzwollen als zwarte strengen. Met de ene hand de tang vastpakkend sloeg hij met regelmatige slagen het ijzer op het aambeeld in de vorm van een hoefijzer. Toen het de vereiste vorm had legde hij het opnieuw in het nu hoger oplaaiende vuur en keerde zich daarna pas tot de kleine figuur van de dominee, die nog steeds geduldig op het zadel zat te wachten.
‘Dus alleen maar zorgen,’ zei hij langzaam met de zware tongval van de bewoners van het dal, ‘dat er niemand de kansel opkomt om met z'n fikken aan dat ding te zitten? En een knoppie omdraaien?’
De dominee knikte verheugd. ‘Ja, mijn beste Stokes,’ zei hij kalm. ‘Dat is alles. Meer hoef je voor mij niet te doen. Je zet het op de kansel en je zorgt dat niemand het aanraakt voordat het afgelopen is. Ook de dominee die de dienst zal leiden niet. Jij krijgt alle verantwoording. Ik zou niet graag willen dat ze het stukmaken, zie je?’
De smid schudde begrijpend het hoofd. ‘Maar ik heb nog nooit zoiets bij de hand gehad, dominee.’ Hij toonde zijn grote handen aan de dominee, die verheugd knikte. ‘Ik kan toch niks mollen?’
‘Nee, beste kerel,’ antwoordde de dominee. ‘Alles wat je te doen hebt is datgene wat ik je verteld heb. Meer niet. We kunnen van tevoren een paar keer oefenen. Als je maar tegen niemand iets van het plannetje zegt. Het moet een verrassing zijn, begrijp je? Een echte verrassing. Voor iedereen.’
Stokes knikte.
‘De dominee is een best mens,’ zei hij. ‘Al vind ik het een griezelig idee dat je vóór je eige dood al bezig bent met iets dat je zelf nooit ofte nimmer meer kan beleven.’ Hij greep opnieuw naar de tang in het vuur.
‘Maar omdat u het vraagt zal ik het doen. U hebt mij tenslotte nooit last bezorgd. Ik mag dan niet in die god van u geloven, u hebt het mij nooit moeilijk gemaakt en an mijn kop gezeurd, wat die anderen allemaal wel deden.’
Hij keek naar de dominee, die opstond, een hand steunend tegen de paal. De dominee zwaaide met zijn stok in de richting van de smid. ‘Ik wist wel dat ik bij jou aan het goede adres was,’ zei hij. ‘En het zal je geen windeieren leggen. Jij juist niet, dat beloof ik je.’
Stokes grinnikte verlegen en keerde zich naar het vuur.
‘Daar doen ik het niet voor,’ zei hij. ‘Dat weet de dominee ook wel.
| |
| |
Daar doen ik het heus niet voor.’
Dominee J. Ogwyn Williams lachte stil. ‘Dat begrijp ik wel, beste kerel, dat weet ik. Daarom kwam ik juist bij jou.’ Hij draaide zich om en liep de donkere smidse uit, de zon in, knipperend tegen het helle licht. Langzaam, met een nadenkende trek om zijn smalle mond, liep hij de weg terug naar de pastorie.
Het was een verrassing. Die zelfs alle verwachtingen die de overledene in dit opzicht had kunnen koesteren ver overtrof.
Toen meester Rhys zijn mond had dichtgedaan, het orgeltje amechtig kreunend zweeg en de hulppredikant van de kansel was afgedaald als een aartsengel, na een korte gevoelige toespraak te hebben gehouden waarin hij de vele verdiensten van de dode had geschetst: zijn spreekwoordelijke eenvoud, de kalme vastberadenheid waarmee hij altijd alle voorkomende problemen had opgelost, de zielzorg aan de mislukten memoreerde en waarin hij vooral de huwelijkse trouw hogelijk had geprezen, klom Stokes, de smid, het trapje op naar de kansel met in zijn armen de draagbare bandrecorder geklemd die dominee Williams op zijn zestigste verjaardag van de kerkeraad ten geschenke had gekregen. Nadat hij op de manier die de dominee hem verschillende malen had voorgedaan het groene, langwerpige oogje had doen opgloeien en het rode knopje had ingedrukt dat de tape in beweging zette, een venijnige, dunne bruine lintworm, stapte hij achteruit, haakte het dikke gevlochten rode koord aan de koperen haak, de kansel afsluitend, en betrok daarna zwijgend met halfgesloten ogen de wacht aan de voet van de trap, als een cerberus aan de poort der wrake, niet lettend op de vreemde blikken die de aanwezigen hem toewierpen toen hij geen aanstalten maakte de dienst verder achter in de kerk te volgen.
Het was een erg goede opname die dominee Williams gemaakt had. Er ging een schok door de wachtende gemeente toen plotseling, zonder voorafgaande waarschuwing, de stem van de overledene de ruimte onder het vermolmde dak vulde, vele malen sterker dan zij van hun herder gewend waren. Helder en duidelijk, als herboren, leek de stem te behoren aan een man in de kracht van zijn leven toen hij zei:
‘Broeders en zusters...’
‘Jullie zult er allemaal zijn om afscheid van mij te nemen. Vanaf de
| |
| |
andere kant van de grens, aan deze zijde van de waarheid, kan ik mijn vroegere vrienden zien zitten, die gekomen zijn om mij in vrede naar mijn laatste rustplaats te brengen. Dat was al tijdens mijn leven een van mijn innigste wensen, in vrede en rust begraven te mogen worden, gevolgd door mijn echte vrienden, omspoeld als door een oceaan van vredelievendheid en echt christelijke geest, zoals ik jullie tijdens mijn leven steeds heb geleerd en voorgehouden. En naar ik hoop, met zegen.’
De aanwezigen keken elkaar tersluiks aan en luisterden naar de hoopgevende toon in de stem van hun gestorven leider. Stokes, onder aan de trap naar de kansel, verblikte of verbloosde niet. Stoïcijns keek hij als een stalen pilaar voor zich uit, de zware armen over elkaar geslagen als een slagboom voor zijn hart.
‘Daarom wil ik,’ ging de stem van dominee Williams verder, ‘de prachtige gelegenheid die de techniek mij biedt aangrijpen om voor de laatste maal van ieder persoonlijk afscheid te nemen, in het vertrouwen dat, mochten er namen vergeten worden, de gemeente mij dat niet kwalijk zal nemen. Ik zal mijn best doen mij ieder van u te herinneren.’
De verbazing op de gezichten van de kerkgangers maakte plaats voor een begrijpende glimlach. Meester Rhys kuchte luid, als om de dode opmerkbaar te maken op het feit dat hij eveneens gekomen was.
‘Zodat ik begin met Mr. Morgan, onze geachte bankier, altijd bereid van zijn bezit met gulle hand te offeren, voor het herstel van de kerk en het lenigen van de nood in de gemeente. Ik kan mij zijn bijdrage van drie shilling, die hij zes maanden geleden in het kerkezakje deed, nog levendig herinneren. Tussen de andere ponden viel juist deze bijdrage bijzonder op door de bescheidenheid waarmee zij werd gegeven. Ik dank dit gemeentelid hartelijk. Ik weet zeker dat ook de andere leden zijn gebaar naar waarde zullen schatten en zullen besluiten hun aards slijk aan dit prominente lid in bewaring te geven, zodat zijn bank moge bloeien in voorspoed.’
Het was merkwaardig te zien hoe de glimlach op het dikke gezicht van de bankier veranderde. Het leek of er een neteldoek over een stuk geitekaas werd gelegd. De mond verdween in een dunne streep toen de heer William O. Morgan naar de stevige gestalte van Stokes staarde. In de stilte die van de kansel daalde stond de bankier op, draaide zich om en liep naar de uitgang van de kerk. Aarzelend, als- | |
| |
of hij niet wist wat te doen volgde hem mijnheer Hughes, handenwringend als altijd.
‘Mag ik van de heer Hughes, onze gewaardeerde penningmeester van de kerkeraad, dan tevens in alle bescheidenheid, want wie ben ik dat ik zou dwingen, vragen het tekort dat op dit moment aanwezig is voor het eind van het jaar aan te zuiveren?’
De stem van de dominee klonk zacht en bescheiden, er was geen enkele reden om aan te nemen dat dit geluid de reden was waarom de penningmeester knallend de deur van de kerk achter zich dichtsloeg. ‘Lady Shackleton.’ Het leek of de stem een buiging maakte naar de in bont geklede matrone.
‘U wil ik danken voor het gebaar dat u telkenmale maakte door mij een mand etenswaren te sturen. Open en bloot, zonder de valse bescheidenheid die een ander gehad zou hebben hem mij in het donker en ongezien te laten bezorgen. Ook het stro waarop uw gaven in de mand waren neergelegd heeft zijn uiteindelijke bestemming gevonden. Ik heb er het dak van de kerk ten dele mee kunnen herstellen. Het bleek veel meer te zijn dan ik had gedacht. Ik hoop van harte dat u ook mijn opvolger en kollega in staat zult stellen van uw goedgeefsheid te genieten. Op de grote waarde van de christelijke naastenliefde kan immers nooit genoeg de nadruk worden gelegd. En u zult in Stubbs ongetwijfeld een toegewijd dienaar houden, wars van alle hebzucht en medeplichtigheid aan hovaardij.’
Sommige van de aanwezigen zeiden later dat de haren van het prachtige zwarte bont steil overeind gingen staan toen Lady Shackleton haar stoel omverstootte. Maar dat kan ook gezichtsbedrog zijn geweest. Door de snelheid waarmee ze de kerk verliet, in haar kielzog gevolgd door Stubbs, na een wanhopige blik te hebben geworpen op de grote gestalte van de smid, zou het heel goed mogelijk zijn geweest dat de mantel bewoog in de luchtcirkeling die een vacuum vormde voor het rode gezicht van de manke butler.
De stem van de dode had niets van haar merkwaardige helderheid verloren toen de dominee zijn toespraak vanaf de andere kant van het graf vervolgde.
‘Mijn beste Arthur.’
Oakey zat als bevroren op zijn stoel. De medailles op zijn borst rinkelden zachtjes toen hij zijn dikke lippen in de richting van zijn echtgenote en daarna in de richting van Stokes wendde.
| |
| |
‘Gezag, onkreukbaarheid, wet. Dat zouden de bijnamen moeten zijn voor dit lid van onze gemeente.’
De kerkgangers bogen zich naar voren. Zij waren zelf nog niet aan de beurt. De nieuwsgierigheid won het van de angst en de afkeer. Een bekend verschijnsel in elke menselijke gemeenschap.
‘Keihard, betrouwbaar, steunpilaar van de maatschappij en de samenleving. Onomkoopbaar en eerlijk. Kan iets een man als ik ben grotere voldoening geven dan deze etiketten op de borst van deze mens te plakken?’
De glans op het gezicht van Arthur Oakey wedijverde met die van de medailles op zijn zwellende borstkas. Er kon hem niets gebeuren. ‘Ik gun je van harte je bezit, je huis, je begrijpende vrouw. Ik heb je nooit kwalijk genomen dat je tenslotte niet in staat was de cheque van £1000 op te sporen ondanks alle moeite die jij en je vrouw Kathleen, toen ze nog op het postkantoor werkte, hebben gedaan. De cheque die ik kreeg voor het onderhoud van de kerk. Laten we het vergeten en in vrede uit elkaar gaan.’
Het baatte allemaal niet. Oakeys beroep op de wet vermocht Stokes niet van zijn plaats aan de voet van de kansel te doen wijken. Dominee Ogwyn Williams had goed gekozen. Hij was een rots, een stuk onkreukbaarheid met de hardheid van Sheffield-staal.
De pekelzonden, de hele naakte waarheid stroomde door de kerk als het werk van Hercules. Borrelend en kolkend als uit een onzichtbare bron veegde het de stoelen een voor een leeg. Het maakte de whisky van Jim Rasey ondrinkbaar en zijn vrouw ongenietbaar, het doordrong het brood van Wil Ifan als een bleekmiddel, het spoelde de valse inkt van de rapporten van meester Prosper Rhys, tenminste van de rapporten van de kinderen Lewis, de burgemeester. Het spoelde verhelderend langs de belastingopgaven van mijnheer Davies, het onthulde de maagdelijkheid van Doris Price. Het sloeg de trossen los waarmee het schip van de kerkeraad aan de nagedachtenis van dominee Williams lag vastgebonden. Het water van het woord klaterde als een waterval in de vallei van de luisterende, woedende en zich verwijderende gemeente die de dode zo lang had bestuurd. Het bespatte alles wat zo lang onder het stof van de valsheid had gelegen. En toen het water tenslotte tot rust kwam was de kerk schoon en leeg en vredig en de ruimte onder het oude vermolmde dak in rust
| |
| |
als in de eerste dagen van de schepping, toen de mens nog niet was verschenen. IJl klonk na zijn toespraak de stem van Dominee Ogwyn Williams: ‘Naakt zijn de waarheid en het leven, Gods waarheid doet zijn bange schepselen beven.’
Stokes hoorde de klik waarmee de band stopte. Hij keek eerst omhoog en daarna met een peinzende trek op zijn grove gezicht naar de kist van de dominee die een beetje verlaten midden ia de kerk was achtergebleven. Zich verbazend over het feit dat een dode van tevoren kon zeggen dat er tenslotte niemand over zou zijn.
Naast de kist staande keek hij naar het gezicht van de man onder het glazen ruitje. Een ogenblik verbeeldde hij zich dat hij een flauwe weerschijn van verdriet kon ontdekken om de lippen van de overledene. Maar hij zette de gedachte even snel van zich af als zij opgekomen was. Hij had de dominee nog nooit verdrietig gezien.
Hij wenkte ‘Lonely’ Bevan, die evenals hij niet geraakt was door het water van het afscheid.
En gevolgd door de hulppredikant en mevrouw Ogwyn Williams droegen ze zwijgend, als goede vrienden, heel voorzichtig, alsof ze een schat begroeven, de nu door de doodgraver gesloten kist naar het nieuwe, wachtende graf.
Antwerpen, januari 1968
|
|