| |
| |
| |
De marmeren dood
Wie visser is, moet leven volgens zijn aard en moet visser blijven. Hij moet overwinnen, want de mens is niet gemaakt voor een nederlaag. Ernest Hemmingway
Dit verhaal wordt opgedragen aan de nagedachtenis van de jonge beeldhouwer Gerakinos Sklavos die stierf te Parijs in 1967 toen hij met verbrande handen een marmeren beeld in zijn atelier wilde verplaatsen en hieronder werd verpletterd.
En aan mijn vrienden uit de straat der café's, de teleurgestelden in de Nacht Der Koude Neuzen. Frank Herzen
| |
1
De grote blauwe ponskaart met het zwarte stempel van het Syndikaat, vet gedrukt in de linkerbenedenhoek, verschaft Claudio zonder dat hem verder ook maar de kleinste moeilijkheid in de weg wordt gelegd, toegang tot het steriele gebouw waarin de Kommissie Van Opdrachten Aan Kunstenaars zetelt.
Nadat hij zijn legitimatiepapieren aan de Ambtenaar van Toegang heeft laten zien, een van de derderangsgoden maar net genoeg god om het aureool van belangrijkheid te mogen dragen, wordt hij direct naar het kantoor van de Eerste Vertegenwoordiger gebracht.
Als hij voor de grote stalen deur van het heiligdom is aangekomen haalt Claudio diep adem. Hij neemt de blauwe ponskaart, zijn identiteitskaart en de penning die hem is overhandigd door de Ambtenaar van Toegang in zijn linkerhand en klopt met de andere zachtjes op de deur. Achter het metaal, ter hoogte van het slot dat onzichtbaar in de deur is ingebouwd, klinkt een bijna onhoorbaar tikken.
De deur zwaait langzaam open. Claudio stapt over de drempel en gaat naar binnen.
De Eerste Vertegenwoordiger zit als een dreigende metalen robot achter zijn immens grote bureau. Het blad ervan is totaal leeg, op een klein model van de Obelisk van het Syndikaat na, zoals die is opgericht op het Plein van de Omwenteling in het centrum van de stad.
| |
| |
De man achter het bureau heeft een dik, gladgetrokken gezicht waarop niets van enige verwondering of medelijden is te ontdekken.
Het zwarte, kortgeknipte haar sluit als een helm om de schedel. Zijn dik en weldoorvoed lichaam is half achter het bureau verborgen. Het vlees van zijn bovenlichaam hangt als een zak naast zijn heupen op de stoel. De grote handen die voor hem op het blad liggen lijken op grote stukken zachte zeep. Hij maakt de indruk van een grote, ongevaarlijke en levensmoede kikker. Toch is er geen twijfel mogelijk. Dit is de vreeswekkende buldog van Kultuur zoals de vrienden hem noemen. Dit is de man die uiteindelijk beslist over het lot van de kunstenaars uit de stad van de haat. Hoewel het Syndikaat de absolute macht vertegenwoordigt kan deze pad onafhankelijk van het Syndikaat beschikken over de toekomst van jonge beeldhouwers zoals Claudio. Wanneer men wil blijven leven in het systeem, tenminste nog iets wil behouden van de eigen creativiteit, komt men hier terecht, in het kantoor van de Eerste Vertegenwoordiger. En de rust die om het dikke lichaam van de man achter het bureau hangt is maar schijn. Claudio is op de loper die van de deur rechtuit naar het bureau loopt blijven staan. Hij kijkt naar de man achter het bureau wiens ogen hem fixeren als die van een cobra. Het zijn stekende ogen, een hypnotische macht straalt eruit die Claudio een onbehaaglijk gevoel geeft.
Plotseling zakt het hoofd voorover. Het blijkt een uitnodiging te zijn voor Claudio om dichterbij te komen. Hij loopt langzaam naar voren en legt de papieren en de penning op het bureau Dan blijft hij afwachtend staan.
Het lichaam van de Eerste Vertegenwoordiger maakt geen enkele beweging als hij begint te spreken. Ook op het gezicht is niets te zien van enige inspanning. De stem ontstaat ergens in het binnenste van de massa vlees en schijnt moeiteloos door de nauwelijks geopende lippen te stromen, als dikke olie het vertrek vullend.
‘Wij hebben uw geval bestudeerd,’ zegt het gezicht. ‘Er zaten interessante kanten aan de zaak. Daarom hebben wij u hier laten komen.’
Claudio voelt zich helemaal niet zo interessant als hij naar de man tegenover hem kijkt. Maar hij zegt niets terug en houdt zijn lippen stijf op elkaar.
De stem uit het gezicht stroomt opnieuw uit de dikke mond, zij klinkt nu als een lang aangehouden sonore bromtoon van een orgel.
‘Doordat wij informaties wensten in te winnen in uw vorige verblijf- | |
| |
plaats heeft uw geval iets langer geduurd dan normaal in deze zaken gebruikelijk is. Hierin treft het Syndikaat echter geen enkele schuld. Ik vermoed dat u er in de achter u liggende periode in bent geslaagd in leven te blijven?’
Claudio doet een klein stapje naar voren.
‘Ik kon zolang bij een vriend intrekken. Ik heb niet gewerkt, alleen zijn atelier opgeruimd. Mijn gereedschap staat nog ingepakt en verzegeld.’ De stem van Claudio klinkt als die van een schooljongen die de leraar vertelt dat hij zijn huiswerk werkelijk gemaakt heeft. Hij voelt zich bedonderd maar hij kan hier moeilijk anders doen.
‘Dat weten wij,’ zegt het gezicht. ‘Wij hadden niets anders van u verwacht. In elk ander geval had u deze kamer nooit gezien.’
Er klinkt diep binnen de kolos een grommend geluid. Het lijkt op het rommelen van een vulkaan. Maar het lichaam blijft roerloos. Het is of er diep beneden in een vulkaan een aanloop plaats heeft voor een explosie. Maar weer beweegt het lichaam niet. Het lachen, Claudio vermoedt dat het dit is, blijft gevangen onder de oppervlakte.
Het kikkergezicht begint opnieuw te praten.
‘Mede daardoor en voornamelijk dank zij het feit dat wij over u geen enkele klacht hebben ontvangen in de tijd dat u in de stad bent, geloof ik dat het te rechtvaardigen valt u een opdracht te verstrekken. Ik neem aan dat u daarmee accoord gaat?’
Als Claudio zijn mond opendoet om iets te zeggen gaat een van de zeephanden in een afwerende beweging omhoog. Er is dus toch nog beweging te krijgen in het lichaam.
‘Wacht u alstublieft,’ zegt de Eerste Vertegenwoordiger. ‘Ik ben nog niet uitgesproken.’
De beeldhouwer sluit snel zijn mond weer en gaat een klein eindje achteruit. Hij moet oppassen met wat hij zegt en doet. De kameraden hebben hem gewaarschuwd voor de man achter het bureau. Zelfs een uiting van vreugde kan hier een totaal verkeerde uitwerking hebben. Het is voorgekomen dat opdrachten op het laatste moment weer werden ingetrokken. De hand zakt weer terug op het bureau en ligt vlekkerig op het blad.
‘Het Syndikaat heeft besloten, gezien uw capaciteiten en de werkelijk gunstige referenties die wij van u hebben ontvangen, u opdracht te geven voor het maken van een klein maar zeer belangrijk werkstuk. U gaat beginnen met een Obelisk die geplaatst zal worden op het
| |
| |
Plein van de Maatschappij. Het materiaal en de nog niet aanwezige gereedschappen zullen u over enige tijd worden toegewezen. Er wordt gezorgd voor een werkplaats in de Straat der Ateliers. Wanneer u de penning afgeeft aan het loket van de Regulatie-Afdeling zal men u vertellen waar de werkplaats zich bevindt.’
De stem zwijgt een ogenblik. Waarschijnlijk om adem te scheppen en het lichaam weer met lucht te vullen. Het blaast zich weer op. De woorden zijn in een monotone golf geluid uit de spleet in het gezicht gestroomd.
‘Elke maand zal u een redelijke vergoeding worden uitbetaald. De voorschriften omtrent gedragingen buiten arbeidstijd zullen u worden uitgereikt. U dient zich stipt aan deze richtlijnen te houden. Het Syndikaat kan geen overtredingen in deze zaak dulden. Alle verdere vragen kunt u schriftelijk indienen bij de Regulatie-Kommissie. Deze zal elke vraag op haar belangrijkheid bezien en zo mogelijk de oplossing aanwijzen. Ik zie u weer hier als de opdracht is voltooid. Binnen de daarvoor vastgestelde tijd.’
Claudio kijkt de man in de stoel in het gezicht. Hij vermoedt dat het onderhoud is afgelopen. Aarzelend blijft hij nog even staan, dan schuifelt hij langzaam achteruit naar de deur. Het lichaam zit roerloos.
Maar plotseling is de stem er weer.
‘Vergeet u de papieren niet,’ roept zij hem terug.
Claudio schrikt en komt snel weer naar voren. Terwijl hij snel de bewijzen van zijn bestaan van het blad neemt stamelt hij hulpeloos: ‘Neemt u mij niet kwalijk, ik vergat het. Door de vriendelijkheid die u mij toonde. Het is de opwinding, denk ik.’
In volkomen tegenspraak met de rust op het vette, sponsachtige gezicht is de stem nu fel en agressief.
‘Het Syndikaat verwacht geen dankbaarheid. Het verstrekt slechts een opdracht. Deze taak is zo vanzelfsprekend dat niemand dankbaarheid behoeft te tonen. Uw taak is het maken van een Obelisk in opdracht van het Syndikaat. Sentimenten hebben hier niets mee te maken. Waardering is niet te verwachten. Het is arbeid, streng gereglementeerde arbeid die tot doel heeft de kommunikatie van het Syndikaat met de maatschappelijken te verbeteren. Dat is slechts dan mogelijk als u zelf ook afstand neemt van uw werk. U bent slechts een werktuig in de machtige hand van het Syndikaat. Een verlengstuk van de opvoedingsmethode die het Syndikaat nastreeft. U bent
| |
| |
de leraar in het omscholingsproces. Vergeet u dit niet.’
Claudio zegt niets meer. Hij schudt zijn hoofd en is voor hij zelf goed weet wat er gebeurt weer op de gang. De grote deur van het kantoor sluit zich geruisloos achter hem. Het laatste wat hij van de man achter het bureau ziet zijn de ogen die hem nakijken. Het lijkt of ze hem vasthouden tot hij verdwenen is.
Toch is er een zangerig gevoel in zijn hersens als hij zich op de Regulatie-Afdeling het adres van zijn toekomstig atelier laat geven.
Tenslotte is maar één ding belangrijk. Hij kan weer werken. Binnen het raam van een opdracht. Niet zo vrij als in de vorige stad waar hij was. Maar hij kan in ieder geval werken. En in zijn werk kan hij zich vrij voelen. Niemand, ook de Eerste Vertegenwoordiger niet, kan zijn gedachten leiden of in een bepaalde richting dwingen. Hij kan een mogelijkheid zoeken om tijdens het werken de illusie te kweken dat hij het voor zich zelf doet. Steen is steen, marmer is marmer, of het nu in opdracht of in vrijheid gehakt wordt.
Claudio heeft de neiging luidop de stilte in het grote gebouw te vernielen door hard te gaan zingen. Maar pas als hij op straat is glijden de kilheid en de spanning van het Kantoor van hem af en glimlacht hij jongensachtig naar de twee zwart geüniformeerde Kontroleurs die voor de ingang op wacht staan en met een stalen blik in hun ogen hem nastaren als hij de straat uitloopt.
| |
2
De stad ruikt naar uniformen en turf. De gezichten van de bewoners vertonen alle dezelfde leikleur, de fletse ogen hopen niet meer op een verandering, een omkering, zij staren moedeloos voor zich uit, ze laten het hoofd hangen alsof ze voortdurend iets zoeken op de stenen voor hen dat er echter niet is en nooit zal zijn. Ze lopen als automaties voortbewogen marionetten aan een kruishout van bepaaldheid, stevig vastgehouden door de hand van het Syndikaat. Af en toe, wanneer ze op straat lopen houden ze halt, kijken een ogenblik verdwaasd om zich heen en keren dan dezelfde weg terug als ze gekomen zijn. Ze hebben blijkbaar geen doel, misschien waren ze weggegaan om de vogelkooi van het woningblok te ontlopen, een kleine vage herinnering die ze in beweging heeft gebracht, twee slagen aan de opwindknop van een wekker, de veer loopt af en ze staan stil. Dan, alsof de klank van de
| |
| |
bel uitblijft keren ze terug naar de plaats waar ze vandaan gekomen zijn. De stad beweegt wel maar leeft niet, het is een houterig schaakspelen van een onzichtbare macht.
De kinderen bewegen zich op dezelfde manier, het zijn volwassenen in het klein, miniatuuruitgaven die niet meer lachen en huilen, ze zijn verdrietig noch vrolijk. Een generatie van dode computerkinderen, opgevoed in het systeem dat geen ruimte laat voor spelen en de kleine avonturen van een jong leven.
Tussen hen in, de volwassenen en de kinderen, lopen de Kontroleurs. Zwart geüniformeerde gestalten, allen met een eendere uitdrukking op de gezichten, twee aan twee lopen zij, de handen op de rug. Het verschil met de maatschappelijken is dat de Kontroleurs nooit naar de grond kijken, ze staren recht voor zich uit terwijl de ogen in de kassen van een stekende scherpte zijn die alles wat er op straat gebeurt in zich opnemen en registreren.
Ze lopen aan elkaar vastgeklonken, een onzichtbare verbintenis doet ze geen stap van elkaar wijken, zelfs niet als een van hen een gebeurtenis opmerkt die het nodig maakt handelend op te treden. Altijd is er de gezamenlijke macht die de anderen doet beseffen dat zij niet leven tegenover het enkele individu maar voor zich een bundeling van krachten vinden. De angst hangt als een nevel om de Kontroleurs heen.
Als 's avonds de lichten aangaan komt de stad in een tergende ring van zoeklichten te staan. Het verkeer valt stil, het centrum is leeg tussen de vele kantoren van het Syndikaat. Het Plein van de Omwenteling waarop de grote Obelisk staat is een moederkoek van waaruit de zijstraten evenzoveel navelstrengen zijn naar de levende delen. En ook dan blijven de Kontroleurs aanwezig, zwijgend, altijd het beeld van de straten en pleinen bepalend.
Zoveel avonden zijn er waarop het zwart van de hemel concurreert met de uniformen. Een zelfde aantal dagen gaat voorbij waarin Claudio aan zijn opdracht werkt. Hij heeft het atelier betrokken en het marmer gekregen. Hij ontvangt zijn toelage en drinkt in de Straat der Cafés.
De dreiging die boven de stad hangt ontgaat hem een beetje. De zwarte wolk vernietiging is nog niet aan de horizon verschenen.
| |
| |
| |
3
Over de leuning van de Slavenbrug hangen tientallen nieuwsgierigen en kijken met grote aandacht naar een groep Kontroleurs die met lange haken een lichaam naar de kant van het kanaal proberen te trekken. De haken plonzen een aantal malen missend naast het lijk in het troebele water. Maar tenslotte lukt het de haak op het dikke lichaam te krijgen.
Het lichaam moet al geruime tijd in het water hebben gelegen. Het is opgezwollen en de huid van het gezicht en de handen is melkwit. De buik is onwezenlijk groot en steekt een eindje boven de oppervlakte van het water uit. Wanneer de dode tegen de muur van de kade aandrijft trilt het vlees als een slappe, bijna leeggelopen kinderballon waartegen men met een vinger een duwtje geeft.
Een van de Kontroleurs, een zilveren ster op de kraag van zijn uniform, laat een ketting zakken waaraan een stevige lus van ijzerdraad en leer is bevestigd. Hij schuift het werktuig nauwkeurig om de nek van de verdronkene. Dan hijst hij met behulp van de anderen het lichaam uit het water. Het hangt als een opgehangen natte zak tegen de kademuur.
Als het eenmaal uitgestrekt en stil op de kant ligt hangen de lange haren druipend op de stenen. De kleren die de dode aanheeft zijn die van een man. Hij is nog jong en heeft een beginnend baardje. Onder zijn zwarte leren jekker draagt hij een rode trui. Hij heeft geen schoenen aan. Nu hij eenmaal uit het water is gehaald kan men zijn blote voeten zien.
De ring toekijkende maatschappelijken gonst als een bijenkorf. Van enige afstand zijn het geen afzonderlijke woorden, het is slechts een aanzwellend en afnemend geluid dat de stilte verbreekt en een deel van de angsten wegneemt die de dode om zich heen heeft hangen als een gordijn van onbekende krachten. Dichterbij hoort men de afzonderlijke stemmen, voor zichzelf pratend en eigenlijk geen antwoord verwachtend.
‘Het is een van de schilders,’ zegt een stem in de kring. De toeschouwers op de brug rekken de halzen om beter te kunnen zien over de hoofden heen van hen die vlak bij het lichaam staan.
‘Je kan het zien aan zijn trui. De schilders hebben allemaal van die rode dingen om hun lijf.’ De prater grinnikt een beetje debiel. Zijn
| |
| |
mond vertrekt in een schaapachtige grijns. ‘Dan weten we het verder wel. Een van die leeglopers. Ze doen niets. Ze zuipen en vreten alleen maar onze centen op.’ Hij knippert met zijn ogen en beweegt zijn hoofd minachtend heen en weer. ‘Dat het Syndikaat die nog ondersteunt. Ze moesten ze allemaal opsluiten. Of naar het noorden sturen. Daar zouden ze wel leren om te werken voor hun eten.’
Blijkbaar gaan de werkzaamheden van de Kommissie van Opdracht hem helemaal niet aan. Waarschijnlijk heeft hij nog nooit van het bestaan ervan gehoord. ‘En als ze al werken, wat maken ze dan helemaal? Een stelletje stomme zuilen waaraan niks te zien is. Stenen vingers. Van mij hoeft het niet.’ Hij is potsierlijk in zijn poging aansluiting te vinden. Geen van de omstanders reageert echter. Ze staren strak voor zich uit, vooral degenen die vlak bij hem staan. Iedereen weet hoe gevaarlijk het is in het openbaar over deze dingen te spreken, men weet nooit waar men aan toe is. Vooral in de nabijheid van de Kontroleurs is het geraden voorzichtig te zijn en op zijn tellen te passen.
De dreiging omringt de individuen, het kapselt hen in, ze zijn gevangen in een web van wantrouwen en achterdocht.
De man die spreekt moet krankzinnig zijn. Hij weet niet wat hij zegt. Om zich te beschermen hullen ze zich in zwijgzaamheid en kijken met uitdrukkingloze gezichten naar de dode en naar de stenen voor hun voeten.
Een van de Kontroleurs kijkt zijn richting uit. Zijn ogen ontmoeten die van de man van de werkkampen. Ze klampen zich aan zijn lippen vast alsof ze de woorden eruit willen trekken. De man schrikt hevig en schuifelt achteruit. De glanzende ogen worden troebel van de angst. Er trekt een wit vlies over en hij begint te trillen over het hele lichaam. Een paar seconden kijken de Kontroleur en de man elkaar aan. Dan draait de laatste zich snel om en loopt weg uit de kring van toeschouwers. Over het gezicht van de ambtenaar trekt een starre grijns als hij de vluchtende man nakijkt, die steeds harder begint te lopen en in een van de zijstraten verdwijnt. Daarna draait de Kontroleur zich weer om naar het lichaam op de kade.
Een rol zeildoek wordt naast de dode op de stenen gelegd. Twee van de Kontroleurs maken de koorden los die eromheen gewonden zijn. Enkele andere tillen het lichaam een klein beetje op, ze grijpen het vast aan de natte kleren, zodat het zeil onder hem door geschoven kan
| |
| |
worden. Daarna leggen ze hem weer neer en slaan de zijkanten van het doek over elkaar heen. Het lichaam is nu een vormloze massa geworden met alleen de heuvel van de buik er als een stompe toren boven op. Een grafheuvel van vlees en canvas. De einden van het zeildoek worden met touwen dichtgeknoopt en het wordt een verpakte worst die wacht op de komst van de Ophaaldienst. De toeschouwers zwijgen gedurende de tijd dat de Kontroleurs met het lichaam van de schilder bezig zijn. Het systematiese werken van de Kontroleurs is boeiend om aan te zien. Hierin kan men toch wel duidelijk de regelende hand van het Syndikaat herkennen, de bewondering, ondanks de angst, hangt als een wolk boven de hoofden van de toekijkende omstanders. Als de wagen van de Ophaaldienst aan komt rijden, met een gierende sirene, en stopt voor de kring maken de Kontroleurs deze een stuk wijder. Ze drijven de maatschappelijken achteruit en formeren een doorgang voor de wagen.
‘Toch vraag je je af waarom ze eigenlijk in het water springen,’ zegt een lange magere man met een rood gezicht en trillende neusvleugels. ‘Soms vraag ik mij dat werkelijk af. Ik begrijp het helemaal niet. Is dat nou nodig?’
Hij veegt met de rug van zijn hand langs zijn kin. Zijn ogen staan droevig van onbegrip.
‘Als ze je nou maar konden vertellen waarom ze het deden. Misschien konden we er dan wel een oplossing voor vinden. Ook voor de kinderen is het geen prettig gezicht. Als ze dan toch een eind eraan willen maken om de een of andere onbegrijpelijke reden waarom doen ze dat dan niet ergens buiten de stad?’
Een jong meisje met witte laarzen aan en een lange dubbele vlecht afhangend op haar rug giegelt als twee Kontroleurs het lichaam bij de samengebonden einden grijpen en het in de laadbak van de wagen jonassen. Ze slaan hun handen af aan de broek van hun uniform en trekken de klep van hun pet recht.
‘Eigenlijk is het zonde van hem. Hij had nog best wat kunnen presteren. Het was heus een knappe jongen. Maar het is ook wel grappig. Het was net een kikker, zo opgezwollen en dik.’ Ze draait zich om en wringt zich tussen de anderen door. Buiten de kring staat ze stil, opent haar tasje en neemt een spiegeltje waarin ze kijkt. Met haar rechterhand duwt ze een weerbarstige krul op haar plaats, ze beweegt haar lippen over elkaar alsof ze dorst heeft.
| |
| |
De lange magere man met het rode gezicht kijkt haar geschokt na. Als hij ziet dat ze wegloopt aarzelt hij even, kijkt nog een keer naar de wagen waarop het lichaam ligt en loopt dan eveneens uit de kring. Met zijn handen in de zakken van zijn broek gaat hij langzaam dezelfde richting op als het meisje met de witte laarzen.
De Kontroleurs slenteren twee aan twee weg. Een van hen hangt de haken weer in de beugels aan de kademuur. De zon die loodrecht boven de stad staat droogt de plek water die uit het lijk is gedropen snel op.
Wanneer Claudio een uur later over de kade loopt naar het adres dat hem is aangewezen is er van het hele voorval niets meer te zien. Ook de maatschappelijken zijn verdwenen.
Alleen het geluid van het water tegen de pijlers van de Slavenbrug is te horen wanneer men zich tenminste inspant. Want het lawaai van het verkeer over de brug neemt ook hiervan de zachte vriendelijkheid af.
| |
4
In de Straat der Ateliers tuimelt het licht in een felle waterval van pijn van de vooroverhangende gevels van de huizen. Het stuitert over de keien waarmee de straat is geplaveid en slaat gloeiend heet tegen de uitdrukkingloze gezichten van de voorbijgangers. De in een voortdurende golf aanvallende hitte springt de ramen binnen van de werkplaatsen. Ook de grote ramen van het atelier dat door het Syndikaat aan Claudio is toegewezen. De stoflaag die aan de binnenkant van de vensters kleeft doet aan de kracht van de straling niets af. Het licht en de hitte doorzeven het plakkende marmerstof en vormen het om tot een wonderlijk patroon. Een tulen sfeer van zomerse steenbloemen.
Nauwelijks getemperd glijdt het zonlicht verder, over de smalle vensterbank, neervallend op de stenen vloer, tot in de verste uithoeken van het atelier. Het grijpt met lange vingers naar de blokken marmer die onbewerkt, ruw en hoekig, langs de achterwand zijn neergezet. Het verjaagt de insecten uit de naden tussen de tegels waarmee de vloer is bedekt.
De stalen buizen waarmee de stellage is samengesteld die om de wit marmeren zuil in het midden van het atelier staat zijn lansen van zonlicht. Op de punten dragen zij het houten plankier waarop Clau- | |
| |
dio naast de top van zijn opdracht op zijn rug ligt. Hij heeft de handen onder het hoofd en staart omhoog naar de dansende stofdeeltjes. Zolang hij stil blijft liggen en door zijn neus ademhaalt heeft hij er geen last van. Alleen wanneer hij aan de zuil werkt doet hij een witte doek om neus en mond en neemt elk kwartier een grote slok melk om het toch nog binnengedrongen stof uit zijn keel te spoelen. Maar de doek ligt nu ongebruikt naast zijn hoofd op de planken. Claudio heeft vanmorgen nog niet veel gedaan aan zijn opdracht. Hij ligt al ruim een uur te luisteren naar het geluid van de piano in het atelier naast het zijne, waar Ferenc, de pianist, zijn wilde fantasieën uitleeft in een stroom van ongearticuleerde klanken.
Het is gevaarlijk wat Ferenc doet. Als de Modulatie-Kommissie zou horen wat Ferenc speelt kan hij direct worden gearresteerd. Toch speelt hij al bijna de hele morgen, onafgebroken, het laatste half uur steeds feller, en nog steeds is er niemand verschenen. Misschien is het zelfs voor de altijd aanwezige Kontroleurs te heet op straat. Zijn ze bang zich te veel aan de straling van de zon bloot te stellen. Claudio kan het zich bijna niet voorstellen. Maar misschien hebben ze het wel degelijk gehoord en komen ze later. Uiteindelijk ontloopt niemand de geüniformeerden die waken voor de handhaving van de wetten, de voorschriften en bepalingen van het Syndikaat. Als Ferenc zo doorgaat zullen ze zeker komen. Het harde geluid van het instrument moet door de hele straat te horen zijn. Het lijkt wel of Ferenc zich er niets van aantrekt. Nog waarschijnlijker is dat de pianist heel het systeem vergeten is en zelfs de Kontroleurs als publiek ziet.
Claudio wordt onrustig. Er is ook nog de kans dat er een verrader tussen de voorbijgangers loopt, een aangepaste die een gunstige indruk wil maken om de een of andere onnaspeurlijke reden. En Ferenc is er niet mee geholpen, helemaal niet mee geholpen als ze komen. Ze zullen hem arresteren en opsluiten, zijn instrument afnemen of verbranden en hem in het gunstigste geval omscholen, in een langzaam regeneratieproces. Hij zal eraan sterven of toonloos terugkeren in de stad en worden ingedeeld bij de aangepasten. Een blad muziekpapier waarop geen noten meer staan getekend. Hij zal zich zelfs zijn gedeeltelijke vrijheid niet meer herinneren. Hier, in de Straat der Ateliers, is zelfs de beperkte vrijheid van onschatbare waarde. Binnen de kring van vrienden is er tenminste nog de mogelijkheid van een gesprek. Daarbuiten, buiten de straat, buiten het raam van de opdracht hun
| |
| |
door het Syndikaat gegeven ook, ligt het gebied waarin zij zich niet mogen bewegen.
Claudio komt omhoog uit zijn liggende houding. Hij moet er wat aan doen. Hij kruipt op zijn knieën naar de rand van het platform en laat zich voorzichtig langs de smalle stalen ladder op de grond zakken. De beitel neemt hij mee naar beneden. Als hij op de vloer is aangekomen loopt hij achteruit. Hij waadt door een meer van lichtende vlekken, golven stof cirkelen om zijn benen.
Claudio draait een halve slag om en staat dan met het gezicht naar de witte, met gescheurd pleisterwerk bedekte muur die zijn atelier van dat van Ferenc scheidt. De muur is een voorhang van geluid geworden. Meezinderend met de doordringende klanken van de andere kant. En vooral is de muur angst geworden. Claudio kan er zich niet meen tegen verzetten. De Kontroleurs zullen zeggen: waarom heb je er niets aan gedaan? Je hoorde het toch, je wist toch dat het verboden is buiten de normen om dit soort muziek te produceren? Je had hem kunnen stoppen. De voorschriften zijn toch bekend? Waarom heb je er niets aan gedaan? En de starre gezichten achter de tafel zullen naar hem staren en zwijgend wachten op een antwoord. Hij zal geen goed antwoord kunnen geven. Hij kan niet zeggen: Ferenc is mijn vriend. Ik had medelijden met hem. Ik begreep het. Hij moet toch iets doen? Hij heeft al zo lang geen opdracht gehad. Nu vergeet hij tenminste de honger.
Nee, de muur is slechts angst en Claudio verzet er zich niet tegen. Het zelfbehoud wordt sterker dan het medelijden met de pianist aan de andere kant. Iets binnen Claudio wordt hard als het marmer waaraan hij werkt. Langzaam, alsof hij er eigenlijk tegenop ziet, tilt hij de arm met de beitel erin omhoog en trekt daarmee tegelijkertijd een gordijn van ongecontroleerde en valse woede over zijn medelijden. Met een schreeuw die het geluid van de piano aan de andere kant volkomen overstemt gooit hij plotseling met alle kracht die hij kan opbrengen het stuk gereedschap tegen de muur. Hij struikelt voorover als de zware beitel loskomt uit zijn hand.
‘Is het nou verdomme afgelopen?’ Claudio doet geen enkele poging de angst die in hemzelf leeft uit zijn stem te bannen. Hij schreeuwt hard om hem te vernietigen, dit kwijt te raken.
‘Ik wil rust, rust, hoor je? Met je rotpiano, idioot.’
| |
| |
Ook zijn stem moet tot buiten op straat te horen zijn.
Hij kan niet anders, hij kan geen andere taal gebruiken. Hij mag niet schreeuwen: hou op, vriend, hou ermee op, ik heb alleen maar medelijden. Hij moet Ferenc pijn doen in opdracht. Het Syndikaat bepaalt zelfs de woorden waarmee hij Ferenc terugroept naar de werkelijkheid.
Claudio haalt zuigend de adem naar binnen. De zware beitel heeft voor de zoveelste maal een groot stuk pleisterwerk losgeslagen uit de muur.
‘Krankzinnige gek,’ schreeuwt hij nog eens, al zachter dan de eerste keer. ‘Moeten ze ons allebei oppakken? Leer je het dan nooit?’ Hij staart hijgend naar het stof op de vloer en de beitel die een eind is teruggesprongen door de kracht waarmee hij gegooid werd.
Nu is de stem van Claudio heel smal in de ruimte van het atelier. Alleen de stenen en de blokken marmer horen hem nog.
‘Ga dan voor de donder ergens anders wonen.’ Hij weet dat het onzin is, dat het niet kan. Dit is de straat van de kunstenaars. Hier zullen ze blijven of capituleren.
Claudio ziet door de muur heen Ferenc zitten, vreemd stil, met de grote verbaasde ogen van een kind dat niet begrijpt waaraan het onbegrip van de volwassene te wijten is. De lange smalle handen liggen roerloos op zijn knieën.
Het moet wonderlijk toegaan in de hersens van Ferenc, denkt Claudio. Welke schakelaar is er nu omgedraaid? Een stalen beitel en een koude, onvriendelijke stem die hem teruggooien in de harde werkelijkheid, hem terugstompen in de realiteit van het onleefbare. Terug naar de enge ruimte van de wet waarin het individu verloren raakt. Een zoekende ster. Altijd weer terug naar deze kant van de grens. Het is niemand vergund daar te blijven.
Hier, in het getto van de kunstenaars, zijn ze alleen. De stemmen waarmee ze elkaar ontmoeten zijn ook al geen werkelijk contact meer. De woorden botsen tegen elkaar aan. Om wille van de veiligheid moeten ze zich wel terugtrekken. Maar Ferenc weet net als de anderen dat er een mogelijkheid bestaat om zich verstaanbaar te maken al is het dan maar alleen voor zichzelf. En al is de afloop twijfelachtig.
Claudio heeft ineens alleen maar medelijden met zijn vriend. Wat in zíjn geest gebeurt, heeft bij hem dezelfde uitwerking. En nu het stil geworden is aan de andere kant van de muur is ook de angst die hem
| |
| |
tot zijn daad bracht verdwenen. Claudio veegt zijn handen af aan zijn broek. Ze zijn aan de binnenkant bezweet. Hij klopt op de zijkant van zijn broek, het steenstof hangt om hem heen als een stenen sluier. Hij loopt naar de hoek van het atelier en spuugt onderweg op de vloer om het laatste restje woede en stof kwijt te raken. Met een moe gebaar haakt hij zijn zwarte leren jekker van de spijker, steekt zijn vinger door het lusje in de kraag en zwaait hem over zijn schouder. Dan loopt hij met grote bonzende stappen naar de deur van de werkplaats en slaat die hard achter zich dicht.
| |
5
‘Ze hadden me bijna te pakken,’ zegt de man met het vlies over zijn ogen. ‘Ze moeten gehoord hebben wat ik zei toen ze hem uit het water gehaald hadden. Een van hen keek mijn richting op, het was net of hij me met zijn ogen vasthield. Godallemachtig, wat heb Ík geluk gehad.’
Hij zit in de grote stoel voor het raam, hijgend probeert hij het bonzen van zijn hart en het jagen van zijn bloed te bedwingen.
‘Bijna was ik er bij. Ik kon nog net bijtijds wegkomen.’
De vrouw staat voor hem, een angstige uitdrukking op haar gezicht. Ze wrijft met haar handen over elkaar en kijkt naar hem. De man wrijft met een grote blauwe zakdoek zijn gezicht af.
‘Waarom bemoei je je er dan ook mee?’ zegt ze met de klagende stem van een zeurend kind. ‘Je weet toch hoe gevaarlijk het is? Je moet je er ook altijd mee bemoeien. Je denkt helemaal niet aan mij. Als ze jou oppakken, wat moet er dan met mij gebeuren?’
De man in de stoel kijkt naar haar omhoog. Het vragen van de vrouw brengt hem uit zijn evenwicht. Hij draait zijn gezicht weer van haar af en staart naar buiten. De straat ligt leeg en heet in de hitte. Er zijn geen aangepasten te zien. Ook geen Kontroleurs die heen en weer lopen. De straat is leeg. Aan de overkant van de straat hebben ze de rolgordijnen voor de ramen neergelaten.
‘Het is niet anders,’ zegt de man wrevelig. ‘Het is toch verdomme zo? Ze werken niet, ze doen geen donder. Al die mooie jongens doen niets. Het is niet in de haak dat het Syndikaat ze nog steeds ondersteunt. Er zijn er trouwens maar een paar die een opdracht hebben. Ik heb gelezen dat er een nieuw monument komt op het Plein van
| |
| |
de Maatschappij. Maar de rest...’ Hij krabt onder zijn knie en trekt minachtend zijn mondhoeken naar beneden.
Hij had steeds zijn plicht gedaan, hij had gedaan wat van hem werd verwacht. Ze namen gewoon een loopje met zijn goedwillendheid.
‘De rest hangt maar zo'n beetje rond op het Plein van de Omwenteling en zit heerlijk in de zon als wij aan het werk zijn. Denk je dat dat zo leuk is, te werken en te denken aan die kerels die daar rondhangen?’
De vrouw loopt naar de tafel in het midden van de kamer. Ze legt haar handen op de rand en kijkt hem niet aan.
‘Maar ze zijn ook niet zoals wij,’ zegt ze aarzelend. ‘Ze zijn anders. Ze praten anders, ze lopen op een andere manier, ze hebben vreemde kleren aan. Je weet toch dat ze anders zijn dan wij? Misschien is het wel nodig dat ze er zijn.’
De stem van de dikke man schiet nijdig uit. Hij komt een eindje overeind uit zijn stoel.
‘Nodig?’ De stupiditeit van de vrouw botst tegen zijn verbazing.
‘Is het nodig dat ze er zijn als ze niets doen?’
De vrouw zwijgt.
‘De hele stad is onderhand vol geplant met die vreemde torens van steen. Moeten er altijd maar meer blijven komen? En als er geen plaats meer is, wat dan?’ Hij snuift en kijkt opnieuw naar buiten. De vrouw antwoordt niet. Ze kijkt een beetje schuldig, alsof ze bang is geworden voor het losweken van de gedachten van haar echtgenoot en een mogelijkheid zoekt om het gesprek te beëindigen. Ze weet alleen niet goed hoe ze het moet aanpakken.
‘Maar je had je er niet mee moeten bemoeien. Het is beter je mond te houden. We kunnen toch niets aan de toestand veranderen.’
‘Ik weet het niet.’ De man is een timide kereltje geworden. ‘Ik weet het niet. Het herinnert mij aan vroeger. Ik kan er niets aan doen. Het gebeurt vanzelf.’
De vrouw aan de tafel schudt het hoofd. Ze wil het zich niet herinneren. Zoals het nu is, is het goed. Waarom de poging verandering in het systeem te brengen? Hij moest zijn mond houden. Ze loopt langzaam naar de keuken.
De dikke man voor het raam kijkt weer naar buiten. De angst zit nog steeds in de hoek van de kale kamer. Maar de twee mensen denken er zo min mogelijk aan.
| |
| |
| |
6
In het kantoor van het Syndikaat, op de Afdeling Regulatie Overlijden wordt de kaart van Ernesto gelicht en doorgezonden naar de Afdeling Afvoer Inwoners. Er komt een rood stempel op te staan en er wordt een hoekje af geknipt. Aan de kaart wordt een strook gehecht waarop de bezittingen van de dode staan vermeld. Het is niet veel, wat kleren, wat gereedschap.
Twee ambtenaren gaan naar het atelier en verzegelen de deur.
Ernesto was een rustige jongen. Hij was niet bijzonder begaafd, hij heeft geen grote werkstukken gemaakt. Hij heeft het alleen maar opgegeven. Zonder ophef te maken over zijn daad. Zijn hoop om ooit datgene te bereiken waarvoor hij bestemd was is weggevloeid met het water in het kanaal. De schilders dronken 's avonds in de kroeg een glas te zijner nagedachtenis.
Simjon, de pamflettendichter, loopt de avond van zijn dood over de kade en denkt na. Hij is de enige die in de zelfmoord van Ernesto een aanwijzing probeert te vinden.
De stad is een groot oog van blindheid. Een kolossaal arsenaal van geestelijk onvermogen, misschien met een kleine, bijna uitgestorven vlam van hoop. Er zijn mensen die haar willen aanblazen. Brandstof moet er worden aangevoerd voor het vuur. Simjon zal sneller moeten werken. Als het vuur niet brandend wordt gehouden doven de vlammen. De inktvis van het Syndikaat zal met zijn lichaam de hele stad bedekken, ze zullen erin verstikken, in de walgelijke donkere nevel. Simjon, de dichter, kijkt omhoog naar de sterren en loopt onhoorbaar verder, de handen diep in de zakken van zijn jekker gestoken. Ze zitten in een eendenkooi, in een fuik en ze kunnen niet meer terug. Ze zullen naar de punt gedreven worden, de punt waar de Kontroleurs wachten. Òf ze winnen en bereiken de vrijheid òf ze worden afgemaakt en als waardeloos vuil op de hoop gegooid. Maar Simjon, de dichter, is niet van plan zich als vuil te laten behandelen. Hij kent de kracht van het woord, hij draagt de bezieling van een nieuw bewustzijn in zich mee. En terwijl hij de kade afloopt en de hoek omslaat van de Straat der Cafés, glimlacht hij tegen een onzichtbaar spiegelbeeld.
| |
| |
| |
7
Wanneer Claudio uit de sluis van het donkere portaal komt vangt de zon hem op. Hij staat een ogenblik stil op de drempel en kijkt de straat in, met een hand zijn haren naar achteren strijkend. Dan ziet hij aan de overkant van de straat twee zwarte gestalten langs de huizen lopen.
Daar zijn ze. Het was precies op tijd. Hij staat doodstil en kijkt naar de Kontroleurs die beangstigend traag voorbijgaan. Een ogenblik denkt Claudio dat ze de straat zullen oversteken, een van hen maakt een kleine beweging met zijn schouders. Maar ze doen het niet en gaan voorbij. Ze kijken zelfs niet naar het atelier van Ferenc. Onwillekeurig houdt Claudio zijn adem in tot ze helemaal voorbij zijn en een flink eind verder in de straat. Pas dan laat hij de lucht in een lange zucht uit zijn longen ontsnappen en trekt hij de deur van zijn atelier achter zich dicht.
‘Speel maar weer, makker,’ wuift hij bijna vriendelijk wanneer hij langs het raam van Ferenc komt. ‘Speel maar weer, maar vergeet de Kontroleurs niet.’
Op zijn gemak, rustig, loopt hij de straat uit. De hand in zijn broekzak speelt met het losse geld dat hij nog over heeft van zijn toelage. Hij vraagt zich af waar hij deze keer zijn glas bier zal gaan halen. Er is niet veel keus, de vorige week is de kroeg van Nanda in de Straat der Cafés gesloten en voorlopig zal deze wel dicht blijven ook. Niemand van hen weet waar Nanda is. Het is wel te raden. Als je er lang over nadenkt word je er beroerd van. Ze hebben het allemaal goed bij haar gehad. Nanda begreep hen. Ze had het nooit over de liefde, zoals de anderen. Ze wist dat ze op haar manier iets kon doen aan de leegte waarin de kunstenaars die bij haar kwamen leefden, zonder consequenties aan de daad te verbinden. Ze was door en door vrouw, zo was ze nu eenmaal geschapen. Door haar waren er velen teruggehaald uit de tunnel van eenzaamheid die hen af en toe dreigde op te slokken.
Claudio vraagt zich een beetje verdrietig af wie haar opvolgster zal zijn en of die ander hetzelfde begrip zal kunnen opbrengen als Nanda getoond heeft.
Terwijl hij de weg inslaat naar het Plein van de Omwenteling herinnert hij zich dat er bij de Slavenbrug nog een café is waar hij wel
| |
| |
eens binnen is geweest. Het is niet altijd open maar misschien heeft hij geluk. Hij vindt het wel moeilijk aan het systeem te wennen dat in deze kroeg geldt. Het is het café van de schrijvers en de dichters, de ruimte heeft witgeschilderde wanden. Een aardigheidje van het Syndikaat. Verboden te schrijven en te spuwen. Soms, als er Kontroleurs in de buurt zijn, wordt er voor de kommunikatie een bijzonder vernuftig systeem gebruikt, de taal van de ogen boven en de taal van de vingers onder de tafeltjes. Het is een beetje vreemd maar als je er eenmaal aan gewend bent gaat het wel. Ook hier, midden in het centrum van de stad, midden tussen de Kontroleurs, er lopen er hier zoveel dat het een zwerm vliegen lijkt om een vat stroop, zijn er altijd mogelijkheden om de starheid van het Syndikaat te ontlopen en de Kontroleurs te bedonderen waar ze zelf bij staan.
Toch is er soms iemand die het niet meer kan uithouden, opstaat en een stuk houtskool of krijt uit zijn zak neemt. Dan komen de woorden en zinnen als priemende tekens op de zuiverheid van het wit te staan. Er is een stilzwijgende afspraak dat iemand die dit wil doen niet tegengehouden zal worden anders dan door de Kontroleurs. De eigenaar van het lokaal is dan altijd toevallig even weg, zodat hij niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de daad van de schrijver. Op de wand, zwart op wit, staat dan het mene-tekel van weerzin en agressiviteit tegen de beperkingen. De volgende dag is de wand weer wit overgeschilderd. Er zijn al heel wat tekens achter het wit verborgen. Later zullen er zijn die de verf er voorzichtig afpellen, men zal er anderen bij halen om hun ook te laten zien wat er gevonden wordt. Kijk, zullen ze zeggen, kijk wat wij hier vinden. Die volgende generatie moet verbaasd staan over de voor hen onbegrijpelijke tekens. Maar de makers ervan zijn dan niet meer bereikbaar, de klank van hun stem is weggezakt in de weke aarde van de herinnering.
Claudio slaat de hoek om van het grote plein en steekt de straat over naar het afgepaste plantsoen waarin de Obelisk van het Syndikaat op een stalen platform is opgericht. Een zilverkleurige tors, de tientallen armen in alle richtingen uitstrekkend, de benen in een spiraal om elkaar geslagen wentelt en keert langzaam om zijn as, aangedreven door het mechanisme dat geregeld wordt vanuit het hoofdkwartier van het Syndikaat. Een voortdurende schittering van metaal die pijn doet aan de ogen, een stekende herinnering aan de macht, de verpersoonlijking
| |
| |
van het gebrek aan vrijheid. Het is het beeld van Baäl, wezenloos en verschrikkelijk in zijn starheid.
Claudio loopt over de tegels die in een ring om het monument zijn neergelegd en gaat zitten op een van de stenen bollen die als zitplaats dienen. Hij zet zijn voeten schuin op de steenklomp en haalt uit de zak van zijn jekker een pakje sigaretten. Terwijl hij er een aansteekt en de rook inhaleert knipt hij met een beweging van zijn wijsvinger de lucifer over zijn schouder tegen de voet van het beeld achter hem. Van een andere bol staat een donkere figuur op, en slentert onverschillig in de richting van Claudio. Het gebaar van de lucifer wordt altijd en overal begrepen.
Simjon, de dichter, gaat achter Claudio staan. Samen kijken ze naar het verkeer dat in een ononderbroken stroom geluid langs hen heen cirkelt. De stinkende damp van de wagens vermengt zich met de rook van hun sigaretten.
Claudio kijkt niet om. Terwijl zijn ogen onafgebroken naar de straat blijven staren groet hij, pratend zonder zijn lippen te bewegen, Simjon. Het is bijna onmogelijk dat iemand zou merken dat zij met elkaar praten, maar het is beter voorzichtig te zijn.
‘Ferenc had het weer te pakken. Ik heb hem moeten stoppen.’
Simjon schraapt met de punt van zijn schoen over de tegels.
‘De stommeling,’ zegt hij zachtjes. ‘De stommeling.’ Zijn ogen staan diep en donker, er danst een klein vlammetje in.
‘Heb je met hem gesproken?’
‘Ik moest mijn beitel weer gebruiken. Er is weer een stuk pleisterwerk minder op de muur. De een of andere keer ga ik er dwars doorheen.’ ‘Hij kan het niet helpen,’ zegt Simjon. ‘Hij is het meest getroffen van allemaal. De schrijvers en schilders en beeldhouwers hebben geen klanken nodig, die hoeven alleen maar moeite te doen de ergste klanken te verbergen. Ze vinden wel iets, net als jij. Maar wat moet je met iemand als Ferenc die juist het geluid nodig heeft om zich verstaanbaar te maken? Om een beetje te leven?’
Claudio zuigt aan zijn sigaret en trekt de jekker recht over zijn bovenbenen. De lucht hangt zwaar en heet boven het monument. Een transparante gloed zweeft boven de daken van de warmgestoofde huizen.
| |
| |
Claudio denkt na. Hoe lang is hij nu al weer in de stad? Bijna zeven maanden werkt hij al aan zijn opdracht. Nog een maand of vier, vijf en hij moet het werk voltooid hebben. Wat er daarna met hem zal gebeuren, hij heeft er niet het flauwste idee van. Misschien is er een nieuwe opdracht. Hij zal dan weer naar de kikker moeten, hij kan zich nog het lachje herinneren dat in de dikke borrelde en het klikje in het metaal van de zware deur.
Misschien ook laten ze hem wel vallen. Dan zal het hem net zo vergaan als Ferenc en al die anderen die al maanden, sommige van hen een half jaar en langer, wachten op een nieuwe opdracht. In die tijd moeten ze maar zien hoe ze aan de kost komen. Een beetje eten hier, een glas bier ergens anders. Teruggaan naar het noorden is in elk geval onmogelijk. Het Syndikaat zal hem nooit toestemming geven terug te gaan. Ze houden hem hier en dwingen hem te capituleren. Toch moet er iets aan de hand zijn, Claudio heeft het gemerkt aan het gedrag van de anderen. Er broeit iets in de Straat der Ateliers en in de cafés waar de kunstenaars samenkomen. Hij merkt het aan de blikken die ze elkaar toewierpen als hij binnenkomt. Het is te ontdekken in de ogen van de vrienden. Toch nemen ze hem niet in vertrouwen. Of is hij te kort hier om er alles van te weten? Hij heeft, een van de weinigen, nog een opdracht van het Syndikaat. Want het zijn alleen degenen die niets meer te doen hebben aan wie hij het merkt.
En ook in hem zelf is er op een bepaalde manier een weerstand gegroeid tegen de bemoeienis van het Syndikaat. Het is duidelijk dat dit ook de anderen bezighoudt. Ze hebben heimwee naar de vrijheid, de stad benauwt hen, de ateliers waar het gereedschap ongebruikt ligt maken hen nerveus en opstandig.
Hij kijkt vaak naar de strakke lijnen van het monument waar hij aan bezig is. Het is soms een obsessie. De strakke voorschriften van de Kommissie van Opdracht laten geen enkele onregelmatigheid van het ontwerp toe. Wat hij alleen doet is de steen versmallen tot een onbezield voorwerp dat niets te maken heeft met datgene wat erin verborgen zit. Wat Claudio onder zijn hakkende handen voelt bewegen. Hij hakt een lange vinger van weerstand, de hand waaraan de vinger vastzit blijft verborgen en daarmee ook alle mogelijkheden.
| |
| |
Claudio gaat een beetje verzitten en besluit Simjon naar de houding van de anderen te vragen. Het is te gek dat hij er helemaal buiten gehouden wordt. Als er iets aan de hand is dan wil hij wel graag weten wat. Hij draait zijn hoofd naar Simjon in een poging de dichter aan te kijken.
‘Ik heb gemerkt dat er iets aan de hand is,’ zegt hij. ‘Kun je mij vertellen wat het is?’
De dichter zegt niets. Hij staart strak voor zich uit en kijkt Claudio niet aan.
Claudio geeft het niet op.
‘Heeft Ferenc ermee te maken?’ vraagt hij. ‘Ik heb je vorige week zijn atelier binnen zien gaan. Toch ben je daarna niet naar mij toe gekomen.’
Nu kijkt Simjon hem aan. Er is geen wantrouwen in de blik die de dichter Claudio toewerpt.
‘We hebben er genoeg van,’ zegt hij plotseling fel. ‘We hebben genoeg van de zwarte Kontroleurs, we worden misselijk van de buldog, van het Syndikaat. Het zal nu niet zo lang meer duren. Er zijn een paar afspraken gemaakt. Je hebt er blijkbaar iets van gemerkt, het zou ook niet verborgen hebben kunnen blijven voor je.’
Simjon doet een stap naar voren en staat dan met zijn rug naar Claudio toe, hij blijft naar het verkeer kijken op het plein voor hem. ‘De schrijvers hebben een plan in elkaar gezet. Ze hebben mij als hun woordvoerder gekozen. Er is een grote groep schilders die ook meedoen. Het staat allemaal op papier. Eigenlijk wachten we alleen maar op de uitvoering. Maar er is nog niemand die een lucifer bij de zaak houdt om er de brand in te steken. En toch willen wij er geen bloedige troep van maken, het is misschien mogelijk een geweldloze opstand te hebben. In elk geval, dat is mijn bedoeling.’
Claudio is er niet eens verbaasd over, niet over het plan en niet over de woorden van de dichter. Maar er is ook direct een vage onzekerheid in hem, een angst die hij geen naam kan geven. Als het mogelijk is iets te ondernemen, hoe willen ze in vredesnaam tegen de macht van het Syndikaat op? Tegen de starheid van denken die deze systematische machines beheerst? En met hoevelen zullen ze zijn, in vergelijking met de enorme macht die de tegenstander op de been kan brengen? Heeft het kans van slagen dat ze zich verzetten tegen de gebondenheid?
| |
| |
Hij haalt zijn tong langs zijn lippen. De zon is heet en hij heeft dorst.
‘Hoe komt het dat ik daar nog niets van af weet?’ vraagt hij. ‘Hebben ze mij erbuiten willen houden?’
De dichter kijkt niet om als hij Claudio antwoordt. Hij beweegt nauwelijks zijn lippen en Claudio moet werkelijk moeite doen om hem te verstaan.
‘Jij hebt nog een opdracht van het Syndikaat, we vonden dat het beter was dat je het pas zou weten als je daarvan af was.’
Simjon keert zich nu half om naar Claudio. ‘Ik heb Ernesto gezien. Hij werd als een zak vodden afgevoerd. Hij heeft zich zonder van iemand afscheid te nemen in het kanaal laten zakken. Op die momenten weet je dat er iets gedaan moet worden. Eigenlijk is op zulke gebeurtenissen het hele plan gebaseerd. Als er veel van deze dingen gebeuren zal het nog eens vanzelf gaan, zonder dat iemand er iets aan kan doen.’
De dichter keert zich weer naar het plein toe. Aan de overkant zijn een paar Kontroleurs bezig de papieren van een maatschappelijke door te kijken. De man staat als een bange hond voor zijn rechters. Aan zijn houding is te zien dat hij doodsbang is, maar het kan zijn dat er niets aan de hand is. De meesten van hen hebben alleen maar angst, ze behoeven de Kontroleurs maar te zien of er knapt iets in ze en ze zakken geestelijk in elkaar. Niemand van hen zal ooit iets doen dat tegen de regels ingaat. Simjon spuugt verontwaardigd op de grond voor hem. Hij kan die onderdanigheid niet uitstaan.
‘Kom morgenmiddag naar het café van Nanda,’ zegt hij. ‘We hebben een bijeenkomst op de zolder. Je moet zorgen dat je er om drie uur bent. Vraag aan Ferenc of hij met je meegaat, hij kent de manier om binnen te komen.’
De man heeft zijn papieren teruggekregen van de Kontroleurs en sluipt weg langs de huizen. De Kontroleurs hervatten hun slentergang.
‘Nanda komt niet meer terug. Ze is naar het noorden gestuurd. Het huis is gesloten. Vreemd genoeg hebben ze de boel nog niet verzegeld.’
Claudio voelt in zijn keel een dikke prop slijm groeien. Hij wordt misselijk van teleurstelling. Nanda zal niet meer terugkomen.
‘En kijk uit naar de Kontroleurs. Ze zijn slimmer dan je denkt. We
| |
| |
moeten voorzichtig zijn.’
Simjon trapt met zijn voet het peukje van zijn sigaret uit. ‘Tot morgen,’ zegt hij nog. Dan loopt hij langzaam het plantsoen uit.
Claudio laat zich van de steen zakken. Hij zwaait opnieuw de jekker over zijn schouder en loopt op enige afstand achter de dichter aan.
Hij steekt schuin de straat over. Als hij aan de overkant is slaat hij de richting in van de Slavenbrug. Hij moet nu eindelijk wat te drinken hebben.
Achter hem draait de Obelisk glinsterend om zijn as. De voorbijgangers slaan hun ogen neer om de priemende kegel van licht te ontwijken.
| |
8
In de Straat der Cafés lopen twee Kontroleurs met de handen op de rug in de schaduw van de huizen. Twee mechanisch voortbewogen robots, vanuit een verre, onzichtbare controlepost gedirigeerd. Er wordt niet gesproken, niet naar elkaar gekeken, ze hebben niet meer met elkaar gemeen dan de eendere zwarte uniformen.
Aan de overkant, in de felle zon, komen van de andere kant drie, in zwarte jekkers geklede, mannen de straat in. Ze lopen nog langzamer dan de Kontroleurs. Onverschilliger, het blijkt uit de manier waarop een van hen blijft staan om naar de aanplakbiljetten te kijken die aan sommige gevels zijn bevestigd. De twee anderen lopen gewoon door alsof ze met degene die achterblijft niets te maken hebben. Hun manier van doen wekt de indruk of ze geen doel hebben, of ze slechts bij toeval in de Straat der Cafés zijn.
Na een blik in de richting van de drie besteden de Kontroleurs verder geen aandacht aan hen. Wanneer de twee groepjes elkaar passeren, in het midden van de straat, wordt er niet naar de overkant gekeken.
Twee schepen, elkaar voorbijvarend in een oceaan van vijandschap. Maar als ze elkaar voorbij zijn gebeurt er iets onverwachts. Als op commando staan de drie stil. Een van hen draait zich om en kijkt de Kontroleurs na die onverschillig verder lopen. Dan geeft hij de anderen een teken, die vervolgens een eindje teruglopen. Ze staan nu alle drie bij een smalle opening tussen twee panden. Een voor een ver- | |
| |
dwijnen ze in deze doorgang, de man die zich het eerste omdraaide het laatst.
Wanneer de Kontroleurs zich aan het eind van de Straat der Cafés omdraaien om dezelfde weg terug te gaan is er van de drie al niets meer te zien. Ze zijn opgelost in het zonlicht. Geen van de voorbijgangers heeft er iets van gemerkt. En de Kontroleurs verwonderen zich ook niet over het verdwijnen.
| |
9
De grote witte zaal op de bovenverdieping van het hoofdkwartier van het Syndikaat is fel verlicht. De ronde tafel die in het midden van de ruimte is neergezet weerkaatst het licht dat van het plafond valt. De deelnemers aan de bespreking zitten in de zee van kil neon als gesteriliseerde stukken vlees, hun gezichten spiegelen zich in het gladde blad van de tafel.
De hoge deuren van de zaal zijn hermeties gesloten. Twee Kontroleurs staan voor de deuren op wacht. Zolang de bespreking van de machthebbers duurt heeft niemand toegang tot de ruimte. De onverschilligheid waarmee zij de conferentieruimte bewaken wekt het vermoeden dat de bespreking niet belangrijk is. Maar het is slechts een dun laagje vernis om de felheid waarmee de figuren om de tafel de een na de ander opstaan om het woord te nemen.
Voor één man, een vreemd als uit staal gesneden lichaam, ligt op de tafel een groot vel wit papier. De anderen hebben niets voor zich. Deze man zit doodstil en de stekende ogen hechten zich vast aan het gezicht van degene die opstaat om het woord te nemen.
De man die praat heeft een rood en opgeblazen gezicht. Bij elke klank die uit zijn dikke keel komt blubberen zijn lippen naar voren. De voorkant van zijn lichaam hangt een beetje over de rand van de tafel heen en beweegt mee met de ademhaling. Hij gesticuleert met beide handen en tracht de rest van de aanwezigen allen tegelijkertijd in het gezicht te zien.
‘Het nut, het allesbeheersende nut van dit werk,’ roept hij met overslaande stem die trilt van agitatie en druipend op de hoofden van de anderen blijft hangen. ‘Er moet nu eenmaal een grens gesteld worden aan de arbeid van de langharigen. Zonder nuttigheidseffect is het
| |
| |
werk immers waardeloos in onze samenleving? Arbeid die niet nuttig is, behoeft niet te worden verricht. Geen van dezen mag de kans krijgen zijn tijd te verdoen. Er is al veel te veel gepraat. Wij moeten er nu eindelijk een eind aan maken.’
De toehoorders zitten roerloos op hun stoelen en zwijgen.
‘Allen,’ gaat de man verder, ‘zoals wij hier zitten, hebben we een taak. Een welomschreven behoorlijk gecoördineerde taak. Wij betekenen iets. Men kan met zijn moeilijkheden bij ons aankloppen. Het Syndikaat heeft nog nooit iemand teleurgesteld. Ieder van ons doet dit werk ten nutte van de maatschappij. Tot verbetering van de levens der maatschappelijken. Maar welk recht matigen zij zich aan die zeggen: laat ons vrij in onze idee, laat ons zelf bepalen welke vrijheid wij bezitten? Hebben zij werkelijk waardevolle ideeën binnen hun denkwereld? Is het geen fantoom van overschatting, geen waanidee dat zij zichzelf hebben geschapen? Waar komen ze vandaan, deze ideeën, deze stupide breinkronkels van de werkers uit de Straat der Ateliers?’
De man stopt een ogenblik en laat zijn blik over de aanwezigen gaan. Zijn gezicht is tijdens het spreken roder en roder geworden. Er is op de gezichten niets te lezen, geen afkeuring, geen instemming. Het zijn verstarde luisterbeelden waarover de storm van woorden heensuist. Zij zitten en wachten, opgesloten in de eigen denkwereld, tot zij zelf aan het woord komen.
‘Het is in strijd met de taak die het Syndikaat zichzelf gesteld heeft,’ gaat de man met de tomaatkleur verder. Hij steunt nu met zijn dikke handen op de tafel. ‘Er wordt ons van te veel kanten de vraag gesteld hoe dit verder moet gaan. Van veel te veel kanten, zoals u allen weet.’ In zijn stem is nu een scherpe agressiviteit merkbaar. ‘En elk denkend, normaal functionerend lichaam kan deze vraag opnieuw aan ons stellen. Wat doen wij met de nuttelozen? Waarom wordt er door zoveel lieden uit de Straat der Ateliers niet gewerkt? Waarom hangen zij rond op het Plein? Het is een redelijke vraag, mijne heren, een alleszins redelijke en begrijpelijke vraag die een redelijk antwoord behoeft.’
De magere man aan het hoofd van de tafel tuit zijn bloedeloze lippen. Hij wendt geen ogenblik zijn ogen van de spreker af. Hij fixeert de ander als een slang.
‘Wees redelijk, mijne heren. Deze stad heeft genoeg monumenten.
| |
| |
De rest is overbodig. Wij hebben geen behoefte meer aan kunst. Wij moeten stoppen met deze nutteloze arbeid. Niemand uit deze stad is gebaat met nog meer voorbeelden van een hopeloos verouderd idee. Wat wij nodig hebben is een reorganisatie van deze bedroevende schandvlek in onze samenleving. Kunst is verleden tijd, zelfs deze georganiseerde tentoonstelling van de resten dezer kunst is onnodig en daarom nutteloos.’
De man steekt een vette bevende vinger in de hoogte. Er loopt een beetje speeksel uit zijn mondhoek. Hij veegt met de rug van zijn hand langs zijn lippen. Het maakt een zuigend geluid alsof er een stop uit een afvoer wordt getrokken.
‘Laten wij deze zieke geest uitroeien en er een gezonde mentaliteit voor in de plaats zetten. Deze wereldvreemde kultuurresten opruimen voor het te laat is.’
De agressieve knikt in de richting van de President. Hij gaat echter nog niet zitten. Hij vraagt zich af of zijn woorden wel voldoende indruk gemaakt hebben. Hij heeft het altijd al moeilijk gevonden zijn gedachten te formuleren en hij is een beetje bang dat de anderen het niet goed zullen begrijpen.
De lange man aan het hoofd van de tafel komt een beetje naar voren. Hij kijkt de spreker priemend aan.
‘Gaat u zitten,’ zegt hij en zijn stem klinkt alsof er met schuurpapier over een steen wordt gestreken. ‘Gaat u maar weer zitten.’ Hij leunt weer achterover en er trekt een koude glimlach over het als uit beton gehouwen gelaat.
De spreker grijnst verheugd en ploft terug op de stoel. Hij pakt een zakdoek en wist zich de zweetdruppels van het voorhoofd.
De bedachtzame staat op. Hij schuift met een knerpend geluid zijn stoel langzaam achteruit en legt zijn handen op het tafelblad. Daarna kijkt hij een voor een de kring van gezichten aan. Als hij begint te spreken wordt de lucht in de zaal dim van afkeer.
‘Mijn geachte kollega, wiens instelling wij kennen, heeft zojuist in wel zeer klare, hoewel niet zeer bloemrijke taal, het probleem waar het in deze zaak om gaat, proberen uit te leggen.’ Het geluid van zijn stem is snijdend en scherp. Het verdeelt de toehoorders in stukjes, alsof er een taart wordt aangesneden.
‘Ik zou, als het mij vergund is dit te doen, aan zijn opmerkingen iets willen toevoegen.’ Hij kijkt naar de stille figuur aan het hoofd van
| |
| |
de tafel. Als deze toestemmend knikt, gaat hij verder. Hij wrijft de smalle handen over elkaar. Zje maken een raspend geluid.
‘Ook ik ben van mening dat velen van de Atelier-bewoners niet meer passen in de situatie waarin wij thans verkeren. Te velen van hen wachten op een opdracht. Hoewel wij dus niet kunnen toestaan dat zij de eigen ideeën uitwerken, waarbij niet mag worden vergeten dat al te veel kunstenaars betrapt zijn op het buiten de door het Syndikaat verstrekte richtlijnen om verwerken van materiaal, vergaten wij de consequenties van deze regeling te bezien. Zij zijn zelf niet in staat mogelijkheden te scheppen om tot andere arbeid te komen dan die welke zij menen te moeten doen. Daarom moeten wij voor hen de oplossing behandelen. De bewoners van de Straat der Ateliers zijn qua natuur onbekwaam iets van politiek of economie te begrijpen. Him natuur is van dien aard dat zij slechts in staat zijn belangstelling te hebben voor gelijke geesten en andere eenzame individualisten. Hierin passen zij niet in het schema van de maatschappij, die immers bestaat uit een grote massa van gelijkgerichten, waar ook wij deel van uitmaken.’
De bedachtzame schept even adem en kijkt intensief naar de beweging die zijn handen maken.
‘Dit, geachte kollega's, zal op den duur tot een catastrofe leiden. Al te vaak is het reeds voorgekomen dat onze Kontroleurs moesten ingrijpen in incidentele gevallen. Gevallen waarbij de veiligheid van het Syndikaat werd aangetast door de aanhang die zij zich ondanks alles toch konden verwerven. Vreemd genoeg schijnen zij ook sympatiesanten te hebben onder de bevolking van deze stad. Simpele geesten die de macht van het Syndikaat helaas moesten ondervinden.’ De klank van zijn stem is weer een mes geworden.
‘Mogelijk is voor verscheidenen onder u de interpretatie van mijn woorden wat ingewikkeld, maar bij enig nadenken zult u de oplossing van het probleem zelf kunnen bedenken.’
De magere kijkt de anderen een voor een aan.
‘Dit is de oplossing, mijne heren. Laat degenen die nu nog aan een opdracht werken deze afmaken. Echter, er wordt geen nieuwe opdracht meer verstrekt. Ook de toelagen zullen worden ingehouden. Er zal enig verzet zijn. Er zullen er zijn die het met deze oplossing niet eens zijn. Maar deze weerstand is gemakkelijk te onderdrukken. Na enige tijd zal men inzien dat het beter is zich te schikken naar
| |
| |
de wil van het Syndikaat. Intussen bezien wij de mogelijkheden andere arbeidsvoorwaarden voor deze hopelozen te zoeken. De Straat der Ateliers kan worden gesloten.’
De bedachtzame zwijgt. Ook hij kijkt de President aan en gaat dan langzaam weer zitten.
Er heerst enige tijd een stilte om de ronde tafel. Niemand neemt het woord. Allen staren naar elkaar en naar het tafelblad. De beslissing ligt bij de President. Dik als smeer hangt de lucht in het vertrek. Na een poosje staat de President op. Hij vouwt bedachtzaam het witte vloeiblad in vieren. Daarna heft hij langzaam het hoofd op.
‘Het Syndikaat zal zich beraden over deze zaak. Het kan geen onverwijlde stappen nemen. Dit probleem moet terdege worden bestudeerd. Mogelijk kunnen wij u volgende week onze beslissing meedelen. Tot zolang kunt u de normale werkzaamheden voortzetten. Ik verzoek u enig geduld te hebben.’
Als hij van de tafel wegloopt en bij de grote deuren is zwaaien deze geruisloos open. De anderen wachten tot hij verdwenen is. Dan lopen ze een voor een, als ganzen achter elkaar, eveneens de zaal uit.
De twee Kontroleurs komen binnen. Een van hen loopt naar de ramen die uitzien op de stad. Hij drukt op een knop in de muur. Ratelend zakken voor de ramen de stalen rolschermen naar beneden. Vervolgens loopt hij terug naar de ander die bij de deur is blijven staan. Als de twee weer de gang opgaan dooft ook het licht en de zaal blijft donker en leeg achter.
| |
10
De drie mannen die door de opening tussen de huizen in de Straat der Cafés zijn gegaan staan op de binnenplaats. De grootste van hen, een breedgebouwde kerel, slaat met de knokkels van zijn linkerhand een aantal malen een bepaald ritme op de houten achterdeur van het huis dat aan Nanda toebehoorde. Na een ogenblik wachten gaat de deur van het café langzaam open, eerst op een keer en wanneer de man die achter de deur staat ziet wie de bezoekers zijn, helemaal. De drie mannen gaan achter elkaar naar binnen. Zonder onnodig geluid te maken klimmen ze de trap op en kloppen opnieuw op het grote luik dat de toegang tot de zolder afsluit.
Ze zijn er allemaal, Simjon, Mathieu, Marc, de schilder. Ook een
| |
| |
paar anderen die Claudio nog niet kent. Ze zitten op oude stoelen en kisten of zo maar op de vloer van de zolder en kijken naar de nieuw-aangekomenen. Zij hebben allen een wat sombere uitdrukking op het gezicht. Niemand van hen maakt een beweging.
‘Het is in orde,’ zegt Simjon als het luik weer gesloten is. ‘Ik heb ze hierheen laten komen. Het is niet nodig elkaar voor te stellen.’
De kunstenaars in de lage ruimte onder de balken van het dak staren weer voor zich uit. Simjon wijst Claudio een plaats aan, waar hij gaat zitten. Hijzelf blijft met de rug tegen de zijkant van het dak geleund staan. Er hangt even een stilte in het vertrek dat ruikt naar vochtig hout en de rook van sigaretten. Simjon keert zich weer naar de man tegen wie hij sprak voor de anderen binnenkwamen.
‘Luister, Karl,’ zegt hij. ‘Wij kunnen nu eenmaal niet aan wapens komen. Ik geloof dat je het niet helemaal goed begrijpt. Wapens passen niet in mijn plan. Wij moeten het in de eerste plaats hebben van de idee zelf. Ieder van ons moet in staat zijn zoveel van de vrijheid in zijn woorden en daden te leggen dat de massa het ondanks zichzelf zal begrijpen en aanvaarden.’
Karl kijkt Simjon aan. Hij trekt peinzend aan zijn sigaret.
Iedereen die op de zolder aanwezig is kent de kracht van de woorden waarmee de dichter spreekt. De bezetenheid waarmee hij zijn ideaal kan verdedigen. Voor zich zelf zal hij het ook wel waar kunnen maken. Maar wat Simjon wil grenst aan het bovennatuurlijke, het is een soort hypnose waarmee hij het begrip in de hersens van het publiek wil dwingen. Het is vaak genoeg bewezen dat de dichter er resultaten mee boekte. Maar Karl weet ook van de teleurstellingen die de dichter te verwerken heeft en van de leegte waarin hij daarna in zich zelf achterblijft. Het is elke keer opnieuw een persoonlijke ondergang, een niet gelegaliseerde zelfmoord.
‘Waarom doen we het dan niet zoals wij hadden afgesproken?’ vraagt hij. ‘Wij hebben de pamfletten klaar en iedereen weet wat een moeite dat heeft gekost. We kunnen als het moet direct de straat op om ze te verspreiden. Waarom wil je toch uit alle macht de taal gebruiken om je publiek te bereiken? Welk resultaat denk je te hebben?’
‘Er zijn al te veel vlugschriften door de stad gegaan die geen uitwerking hadden. De meeste ervan werden braaf door de maatschappelijken naar de kantoren van de Kontroleurs gebracht. En diegenen die ze lezen halen hun schouders op en gooien ze weg. Hoevelen van hen
| |
| |
lezen ze werkelijk, kunnen nog lezen? Uit angst dat de Kontroleurs zelfs door zullen dringen in hun veilig beschermde kamers en ze vinden? Hoeveel van hen verbranden ze zonder er zelfs maar een enkele blik op te slaan?’
Karl zwijgt. De dichter komt een eindje naar voren en gaat op een fanatieke toon verder.
‘Het meest indringende is nog steeds het gesproken woord. Heb je de President gezien met de laatste verkiezingen? Heb je zijn krokodilletranen gezien waarmee hij zichzelf en de leiding van de stad verdedigde? Ze hebben hem toch weer gekozen? Wij moeten het hebben van het woord, van onze aanwezigheid daarachter. Wij moeten vrij zijn op de pleinen van de stad en onze bedoeling in de gezichten van de maatschappelijken duwen. Ze zullen niet allemaal luisteren. Maar wanneer wij allemaal tegelijkertijd op verschillende punten van de stad optreden en bijtijds verdwijnen als de Kontroleurs in de buurt komen kan het bijna niet anders of we zullen resultaten boeken.’
‘Maar wie,’ zegt Marc, de schilder, ‘zal daarmee beginnen? Je weet net zo goed als ik dat dat het einde van de spreker zal kunnen betekenen. Wie van ons durft zo'n risico te nemen? Weet je wat er gebeurt met zulke sprekers als de Kontroleurs ze te pakken krijgen? Ken je de kelders onder het hoofdkwartier van het Syndikaat? Ken je hun methodes om iemand te straffen?’
Simjons stem schiet als een slang door de ruimte.
‘Jullie waren het er vorige week allemaal mee eens. Wíe ermee begint is niet belangrijk. Hoofdzaak is dat wij ermee beginnen. We kunnen niet meer blijven zwijgen en de hele zaak laten verwateren of laten afhangen van een beetje drukinkt en papier. Alleen van de pamfletten kun je al een stad bouwen. Een papieren stad, zonder ziel.’ Simjon steekt geagiteerd de handen in zijn zakken. ‘We gaan ten onder in de logika en de belachelijkheid wanneer wij niets anders doen dan dat. We plegen bovendien verraad aan de idee en aan degenen die het mogelijk hebben gemaakt.’
‘We trekken ons ook niet terug,’ zegt Ferenc. ‘Ik in elk geval niet. De Hymne van de Vrijheid is klaar. Ik doe in elk geval mee. Met of zonder Kontroleurs. Het heeft voor mij toch geen zin meer. Ik heb al in acht maanden geen opdracht gekregen. Het maakt geen verschil meer of ik in mijn werkplaats doodhonger of door de Kontroleurs word gegrepen. Ik doe mee, wat er ook van mag komen.’
| |
| |
Ferenc kijkt de kring rond alsof hij een vreemd en ongrijpbaar visioen ziet waar hij lachend op af loopt.
‘Hij heeft gelijk,’ zegt Mathieu, de schrijver. ‘Het maakt niets meer uit. Op deze manier gaan we er ook allemaal aan, langzaam maar zeker. En we doen niets. Beter is het met open vizier de vernietiging tegemoet te gaan dan ons verborgen te houden en als een stel laffe honden de pamfletten het werk te laten doen. Ik deel mijn werk niet meer op papier aan de anderen mee. Ik wil eens ervaren wat het uitwerkt als ik het uitspreek. Met levende lippen. Tot ze mij zullen grijpen. Dan moeten er anderen zijn die het werk overnemen.’
‘Dat,’ zegt Simjon, ‘is precies de bedoeling. Als er een verdwijnt moet er al weer een volgende klaarstaan om zijn taak over te nemen. We hebben er genoeg die mee willen doen. Of niet soms?’
De toehoorders zwijgen een poosje. Ieder van hen denkt na over de woorden van Ferenc en Mathieu. Claudio, die in de hoek van de zolder toeluistert, heeft zijn kin op zijn armen gelegd en kijkt naar Simjon. Hij is verbaasd over de zelfmoordtechniek die de dichter de anderen probeert op te dringen. Toch begrijpt hij het wel. Het is de laatste poging om iets te bewijzen. De laatste poging van de hopelozen. Het is al veel meer vertoond.
Natuurlijk is het gedoemd te mislukken. Het is de stem uit de radio die ze jaren geleden hoorden uit het oosten waar een opstand was die bloedig werd onderdrukt. Het is ook de stem uit de tijd van de grote ondergang toen de getto's met de grond gelijk werden gemaakt. Het is het tragische gevecht van de enkeling tegen de wals van de maatschappij, de nivellering die probeert het individu te vernietigen.
Aan de andere kant, als ze niets doen en maar afwachten zullen ze zichzelf ook vernietigen. Het individu zal hoe langer hoe meer opgaan in een grote klomp vlees en tenslotte verdwijnen. Maar wat het Syndikaat vergeet is het feit dat grote lichamen juist bestaan bij de gratie van het kleinste deeltje dat aan dit lichaam het leven geeft en waaraan niemand kan raken zonder ook het lichaam schade te doen. Misschien is er een kans dat de maatschappelijken, wanneer ze zien dat het ernst is en in de gaten krijgen dat de kunstenaars de een na de ander zullen verdwijnen en er daarna alleen een betonnen maatschappelijkheid zal overblijven, de ogen zullen opengaan. Misschien is er tussen het publiek een kleine kern van sympathie te vinden. Het is zelfs mogelijk dat zij zich zullen verzetten, door het voorbeeld van
| |
| |
de kunstenaars, tegen de ontwaarding van de laatste sentimenten die bij hen leven. Er moeten er nog zijn die de herinnering aan vroeger in zich meedragen. Iemand moet toch beginnen dit laatste geloof los te weken uit de verstarring en de gereglementeerde denkwereld van de massa.
Claudio ziet het heel duidelijk voor zich. Wat Sim jon wil is de idee dwingen zichzelf te worden. Hij neemt als het ware het hart van de kunst uit het lichaam van de vorm in zijn beide handen en gooit het voor zich op straat. Daarna kijkt hij toe of het levenskracht heeft, onafhankelijk van de maker. Als het zichzelf niet kan handhaven zal automaties ook de maker sterven. Het zal een dubbele moord zijn. Moord en zelfmoord tegelijkertijd, in een laatste poging tot zelfherkenning.
Maar de idee is te proberen. Er blijft him niets anders over. Heeft iemand zich wel eens afgevraagd hoe groot de anonimiteit van de idee eigenlijk is? Of het inderdaad mogelijk is in een fatalisme de idee een zelfstandig bestaan te geven? Hier heeft het eigen bestaan niets meer mee te maken.
Maar wie bezit de moed, de vechtlucht om het te proberen? Om het op te nemen als enkeling tegen de vervlakking? Wie bezit het vermogen het op de anderen over te dragen? Hoeveel Simjons zijn er, voor wie deze werkelijkheid slechts een periode van oefening is?
‘Ze zullen ons afmaken als honden,’ zegt een van de schilders. ‘Ze zullen ons laten verdrinken in hun onbegrip en hun angst. De massa verteert haar eigen vrijheid. Al onze woorden lopen de kans te verdwijnen in het ratelen van hun machinegeweren. Het is al zo vaak geprobeerd. Maar omwentelingen zijn nog steeds niet te scheiden van bloed.’
Simjon keert zich met een ruk naar de spreker.
‘We zullen niet ondergaan. Onze lichamen zullen verdwijnen. Niet meer terug te vinden zijn. Maar achter ons zal de bedoeling een eigen leven gaan leiden. Ze zal zich oprichten uit ons proberen, uit onze mislukking misschien, maar ze zal opstaan en opnieuw gaan leven. Vollediger dan tevoren. En elke nieuwe mislukking maakt de idee sterker. Uiteindelijk zal geen macht ter wereld haar meer kunnen vernietigen. Ze zal er zijn als onze lichamen waardeloos zijn geworden, een lege zak waaruit het leven is weggevloeid. Maar de idee heeft dit nodig om haar de kettingen waarmee ze is vastgebonden
| |
| |
van het lijf te schudden. Wij zijn niet bezig de vlam te doven, wij proberen de laatste lichtflits weer te doen groeien, tegen de muur van de bepaaldheid in. Wij zijn degenen die de logika, de grimmige wachter voor de cel waarin de vrijheid zit opgesloten, zullen vernietigen.’
De stem van Simjon is donker geworden en zwaar van ingehouden kracht. Hij is achter zichzelf verdwenen. Hij is helemaal niet meer aanwezig op de zolder. Zijn lichaam beweegt onafhankelijk van zijn geest. Zijn stem komt ergens anders vandaan, uit de vreemde wereld buiten de werkelijkheid. Hij is de laatste romanticus. Claudio krijgt het er koud van. Dit fanatisme is maar zelden te zien.
‘Maar laten we wel reëel blijven,’ zegt Gerkinos, de Griek. ‘Laten we in vredesnaam reëel blijven.’
De stem van de Griek zet Simjon weer op de grond, midden tussen de anderen in.
‘Wat gaan we doen, met jouw idee en onze handen?’
De dichter kijkt hen aan. Gerard, de musicus, Ferenc, de pianist, de beeldhouwers, de schilders en de dichters, al de dragers van de vrijheid. Hij glimlacht.
‘De vraag is helemaal niet meer wat we gaan doen,’ zegt hij zacht. ‘De vraag is wat het onnoembare, het lot van ons wil. Wat wij moeten doen is luisteren naar die stem en gevolg geven aan de oproep die zij naar ons uitzendt. Wij zullen ieder voor ons zelf moeten bepalen of wij de stem willen volgen. Dat is alleen te ontdekken vanuit de leegte van het eigen ik. Hierbij kan niemand de ander helpen. Misschien gebeurt het vlug, misschien duurt het nog even voordat de explosie komt. Wij kunnen er al niets meer aan doen. Het zal met ons gebeuren. Op dat moment zullen wij ook elkaar herkennen en met elkaar vechten om het behoud van de gedachte.’
De anderen zwijgen en kijken recht voor zich uit. Ze voelen zich een beetje in de steek gelaten. Simjon begrijpt dat hij hun iets moet geven om de tijd van wachten op te vullen. Hij staart strak voor zich uit, zoals iemand doet die gedwongen een schuld bekent, de bewakers als grimmige dwingelanden achter hem.
‘Degenen die niet kunnen wachten op de stem, laten zij vanavond de pamfletten rondbrengen. Enig resultaat kan het toch wel hebben. Probeer in elk geval ze over een zo groot mogelijk gebied te verspreiden. Plak ze desnoods op alle deuren en ramen van de stad.
| |
| |
Maar laat je niet te pakken nemen. Als er verder niets gebeurt komen we volgende week hier weer bij elkaar.’
Hij kijkt naar Claudio, die opstaat en naar hem toe komt.
‘Degenen die een opdracht van het Syndikaat hebben, behoeven nog niet mee te doen. Het is niet nodig onnodige risico's te nemen.’
Simjon zwijgt. Claudio neemt een pakje sigaretten uit de zak van zijn jekker en biedt Simjon er een aan. Rokend zien ze toe hoe de anderen zich een voor een door het open luik in de zoldervloer laten zakken en verdwijnen. Dan staan ze tenslotte naast elkaar op de vloer van de nu lege ruimte.
‘Ze begrijpen je niet helemaal,’ zegt Claudio terwijl hij Simjon aankijkt, die zich omdraait naar het kleine, met zwart papier dichtgeplakte raam.
Simjon lacht zachtjes.
‘Ze zullen het op den duur allemaal begrijpen. Er is niet meer aan te ontkomen. De meesten zijn bang. Maar ze kunnen zo niet verder. Het zal allemaal vanzelf gebeuren. Misschien zal een van hen zich vergissen waar de Kontroleurs bij zijn. De anderen zullen ervan horen en zich verzamelen. Velen van hen behoren ook tot een soort die een menigte nodig heeft om zich los te maken.’
‘Je levert ze over aan de woede van het Syndikaat.’
‘Ik heb medelijden met ze. Ik zou ze willen helpen maar ik kan niets anders doen dan de haat in hun harten levend houden. Ze zijn nog niet volkomen zichzelf.’
‘Ze zien de vrijheid wel.’
‘Maar ze kunnen niet eenzaam die vrijheid beleven. Ze kunnen zich niet losmaken uit de werkelijkheid. Ze begrijpen niet dat de vrijheid alleen maar geboren wordt uit verdriet en vernietiging.’
‘De meesten van hen hebben gewoon honger.’ Claudio spuugt een draadje tabak op de vloer van de zolder. Hij loopt naar het luik.
‘Als ze eenmaal opstaan zullen ze geen honger meer voelen. Het is wellicht wel de directe oorzaak van de chaos. Maar wanneer ze eenmaal bezig zijn kan niets ze meer stoppen. Daar is het wachten op.’
Simjon loopt achter Claudio aan naar het luik. Als hij zich erdoor heeft laten zakken trekt hij aan het touw waarmee het vastzit. Hij zet de ladder langs de wand.
‘We zullen wel zien,’ zegt hij als ze op de binnenplaats staan.
‘Wie weet gebeurt het morgen al.’ Hij kijkt omhoog naar het vier- | |
| |
kant blauwe lucht boven de open plek tussen de huizen.
‘Zelfs de zon heeft er niets meer mee te maken. De hemel zwijgt.’
Dan maakt hij de onderste knoop van zijn jekker dicht, knikt naar Claudio en verdwijnt door de smalle steeg in de Straat der Cafés.
| |
11
De stad slaapt als een dode. Moedeloos liggen de straten rond het Plein van de Omwenteling. De bovenrand van de huizen is een geweldig gebit dat met de tanden een stuk uit de zwarte hemel probeert te bijten. De lantarens, aan staaldraden en voedingskabels opgehangen midden boven de straten, schommelen zachtjes heen en weer, het licht loopt over de keien en springt af en toe even tegen de gevels omhoog, zakt dan weer terug naar de andere kant van de straat, niet in staat omhoog te klimmen.
Ook in de Straat der Ateliers is het stil. De meeste werkplaatsen zijn donker. Maar veel van de ateliers zijn leeg. De bewoners hebben de deuren op slot gedaan. Door de straten en over de pleinen van de slapende stad sluipen deze nacht de in het zwart geklede figuren langs de gevels. Bij elke deur waar ze langs komen staan ze even stil en halen iets uit de zak van hun jekker. Ze laten het in de opening van de brievensleuf glijden of plakken het op de muur naast de deur. Een wit, bijna fosforiserend stuk papier dat treiterend afsteekt tegen het grauw van de stenen.
Ze duiken weg als het licht van de lampen naar hen toe komt. Ze verbergen zich tussen de huizen of in de portieken als in de verte de stappen van de Kontroleurs te horen zijn. Tientallen van deze zwarte figuren gaan onder dekking van de duisternis door de stad.
Simjon, de dichter, staat in een portiek op het Plein van de Omwenteling en kijkt naar de Obelisk. De schijnwerpers die aan de gevels van de huizen zijn aangebracht zetten het gehate symbool in een felle schijn. De onwezenlijk lange armen van het beeld kronkelen en draaien zich in zijn ogen. Ze tasten zijn gedachten af en trekken hem naar zich toe.
Hij zuigt aan zijn sigaret en een nerveuze trilling van zijn mondhoeken, als hij in de holte van zijn hand het vuur verbergt, verraadt zijn woede.
| |
| |
Naast hem staat Claudio. Hij luistert naar de geluiden van de stad. Soms merkt hij aan de overkant van het plein of in een van de zijstraten een donkere gedaante op die zich haastig buiten het licht probeert te houden. Even snel als ze te voorschijn komen verdwijnen ze ook weer. De deur van het huis waarvoor ze staan is open. Wanneer op het plein een Kontroleur verschijnt wijken ze achteruit en wachten achter de deur tot de voetstappen van de ambtenaar verklonken zijn. Simjon heeft zijn kamer op de bovenverdieping van het huis donker achtergelaten. Hij is liever beneden op straat, waar hij dicht bij de gebeurtenissen staat.
In het Kantoor van het Syndikaat ratelt de telefoon lang en aanhoudend. Een van de Kontroleurs die zich in het vertrek bevinden neemt de hoorn van de haak. Als hij hem weer neerlegt staat zijn gezicht strak en nadenkend. Hij kijkt even voor zich uit en wrijft met zijn hand langs zijn kin. Dan neemt hij opnieuw de hoorn van de haak en draait een nummer.
‘De Straat der Ateliers,’ zegt hij kort en bijtend in de hoorn. ‘Het Atelier van Ferenc, de pianist. Er is iets aan de hand. Stuur direct een wagen naar dit adres. Neem geen enkel risico. Misschien is het een vergissing. Zorg in elk geval dat de zaak zo rustig mogelijk verloopt. We kunnen niets door de vingers zien.’
Nadat hij de hoorn weer op het toestel heeft gelegd staat hij op, gaat naar de hoek van de kamer en draait de kraan van de fontein open om zijn handen te wassen. Als hij ze afdroogt aan de handdoek die naast de kraan aan een haakje hangt glimlacht hij flauwtjes.
Nadat hij de vergadering van de kunstenaars heeft verlaten is Ferenc door de stad blijven zwerven. Hij hangt een tijdlang over de leuning van de Slavenbrug en kijkt naar het water. Hij denkt aan Ernesto, die ze van de week uit het water hebben gehaald. Niemand heeft er verder over gesproken. Ernesto heeft gekozen. Het was zíjn keuze. Er was geen moed, geen lafheid. Voor Ernesto was het genoeg geweest. De beslissing lag bij hem en ze mogen zich er niet mee bemoeien. Toch wilde Ferenc dat hij nog met hem had kunnen praten. Maar waarschijnlijk was er ook dan niets over gezegd. Een enkele toespeling misschien, waaruit gebleken was wat hij ging doen. Ferenc gooit het peukje van zijn sigaret in het stromende water. Ernesto, de
| |
| |
schilder, is verdwenen. Hij heeft niets achtergelaten dan wat herinneringen die tenslotte ook zullen verdwijnen tussen de tanden van de tijd.
Hij richt zich op en slentert langzaam verder door de stad. Hij kijkt naarde maatschappelijken die zich over straat bewegen. Als een stroom dikke vleesvissen die in een grote school van de ene naar de andere kant van het bassin zwemmen. Als er een decreet van het Syndikaat in het water gegooid wordt stijgen ze allen tegelijk naar het voedsel, vreten zich zat en verdwijnen weer diep onder de oppervlakte, waar ze paren, sterven, naar de bodem zakken, en langzaam vergaan, zonder verlangens, zonder een enkel geluid.
Hij loopt verder, de handen in de zakken, het hoofd gebogen op zijn borst. De vallende avond kapselt hem in, hij versmalt tot een reiziger in een woestijn van eenzaamheid.
Ferenc heeft de deur van zijn atelier achter zich dichtgedaan. Hij legt zijn jekker op een stoel en staart peinzend naar de piano die midden in het atelier op een kleine verhoging staat. Het glanzende hout is op verschillende plaatsen afgebladderd en de lichtere kleur van de onderlaag komt erdoorheen.
Langzaam loopt hij naar het instrument toe. In zijn hersens warrelen de woorden van Simjon door elkaar heen.
Ver weg hoort hij een wonderlijk soort muziek. Het lijkt of de muren van het atelier wijken en de ruimte waarin hij zich bevindt steeds groter wordt. Hij gaat zitten op de kruk voor het instrument en tilt aarzelend de klep op. De toetsen liggen voor hem als een rij treden. Ze glimmen zachtjes in het licht van de lamp boven zijn hoofd.
Met een vinger raakt hij een van de witte toetsen aan. Door de stilte van de werkplaats klinkt één enkele toon. De vingers van Ferenc kruipen verder en vinden er meer. Verwonderd luistert hij naar het geluid. Het is heel anders dan hij zich herinnert. Na vanmiddag lijkt het of de klank voller is geworden, volwassener. Er is iets bijgekomen dat er voordien niet was. Het is gelijk aan de lente, aan een nieuwe dag, de geboorte van een kind.
Ferenc legt ook zijn andere hand op het toetsenbord. Dan buigt hij zich een beetje naar voren en begint, langzaam eerst, even later duidelijker en sneller, te spelen.
Onder de handen van Ferenc groeit een ijle inleiding. Een trillend
| |
| |
mengsel van verlangen en hopeloos verdriet. Ferenc sluit zijn ogen en heft het hoofd op. Recht voor zich uit voelt hij een stem uit de ruimte komen. Hij kan de woorden niet verstaan maar ze bewegen zich in het ritme van zijn spel. Hij weeft de klank als een kledingstuk om de stem heen. Het transparante lichaam dat bij de stem hoort krijgt een vorm.
En plotseling, bijna zonder overgang, is de melodie er. De kettingen vallen af. Het lied van de vrijheid staat rechtop in het licht van het atelier.
Ferenc knikt en glimlacht. Zijn hart wordt ruim van vreugde. Zo lang heeft hij moeten wachten, zo lang heeft hij ondanks zichzelf de stem verloochend. Maar ze is teruggekomen. Ze heeft hem niet in de steek gelaten. En terwijl de tranen over zijn wangen stromen speelt Ferenc, open en eerlijk, niets meer verlangend, en vergeet zijn honger.
De overvalwagen draait gierend de Straat der Ateliers in en stopt voor de werkplaats van Ferenc. Het licht dat door de ramen naar buiten straalt maakt het gebruik van een schijnwerper overbodig.
De Kontroleurs springen van de wagen en stellen zich op voor het atelier. Een paar van hen kijken naar binnen en luisteren met nietszeggende gezichten naar de muziek die sproeiend in hun hersens uit elkaar spat. Er is een kort bevel. Dan trappen twee van hen de deur in en springen naar binnen.
Ferenc hoort ze niet. Hij zit nog steeds met gesloten ogen achter het instrument en houdt niet op met spelen als een van de Kontroleurs een waarschuwing snauwt. De klanken van de muziek versplinteren de woorden van de Kontroleur. Ook op de tweede sommering de muziek te stoppen reageert Ferenc niet.
Dan heft een van de Kontroleurs zijn machinegeweer op. De kogels slaan krakend in het hout van de piano en in het lichaam van Ferenc. Hij zakt voorover op het toetsenbord, in zijn ogen dezelfde uitdrukking als op het moment dat de beitel van Claudio tegen de muur aanslaat. De ogen van een kind dat door zijn ouders is bedrogen. Maar de glimlach wijkt niet van zijn gezicht.
De dissonant die uit de piano opklinkt als zijn hoofd op de toetsen terechtkomt hoort hij al niet meer. Het lied van de vrijheid vlucht weg, tussen de benen van de Kontroleurs door, de straat op. Het ver- | |
| |
laat de aarde nog niet. Het klimt omhoog langs het lichaam van Karl, een van de schilders die is achtergebleven in de Straat der Ateliers.
Niemand kan nu de gebeurtenissen meer stoppen. Simjon ziet plotseling een gedaante haastig uit de straat komen en in de richting rennen van het portiek waarin hij en Claudio staan en naar de Obelisk staren. Als de man vlakbij gekomen is horen ze zijn hijgende ademhaling. Het is Karl. Als hij de twee mannen in het portiek ontdekt stoot hij zijn nieuws recht in hun gezicht.
‘Ferenc,’ zegt hij, bijna schreeuwend van weerzin. ‘Ze hebben hem neergeschoten in zijn werkplaats. Hij speelde zo hard dat de hele straat in rep en roer was. De Kontroleurs moeten gewaarschuwd zijn. Ze trapten de deur in en schoten hem neer. Als een dier.’
Karl huilt van woede en machteloosheid. Hij trekt met zijn linkeroog, aan een grote opwinding ten prooi.
‘Als een hond,’ huilt hij, de arm van Simjon beetgrijpend als om steun te zoeken. ‘Hij was mijn vriend. Ze schoten hem zo maar overhoop. Omdat hij speelde zoals hij nog nooit gespeeld had. Waarom moet er weer bloed zijn? Simjon, de schoften!’
De dichter grijpt hem bij de schouders. Hij schudt hem heen en weer.
‘Kom tot jezelf, man,’ bijt hij hem toe. ‘Wanneer is het gebeurd?’
‘Hooguit tien minuten geleden. Ik ben zo snel mogelijk hierheen gekomen. Ze vertelden me dat ik je hier kon vinden.’
Simjon kijkt Claudio aan.
‘Dit moet het zijn,’ zegt hij, zijn stem vol ingehouden vreugde, ondanks de verschrikkelijke mededeling. ‘Dit is het. Merk je het, Claudio? Deze kans moeten we grijpen. Ze zullen hierheen komen. Ze zullen allemaal hierheen komen, om zich te verzamelen.’
Hij laat Karl los, en kijkt over het plein heen naar de Obelisk. In de geest maakt hij een snelle berekening.
‘Voor ze hier zijn moeten we het klaarspelen,’ zegt hij tegen Claudio. ‘Je kunt meedoen als je wilt. Ik zal het je niet kwalijk nemen als je bang bent. Maar ik zou graag willen dat je meeging. Nu.’
‘Waar gaan we heen?’ vraagt Claudio. De lucht om hen heen is in beweging gekomen. De sterren lijken helderder te staan dan ooit. In de verte klinkt het geluid van een overvalwagen die met luid gillende sirene door de straten gaat. Het geluid draagt ver door de nacht.
| |
| |
‘De Obelisk,’ sist Simjon. ‘Dat is het doel. Het Baälsbeeld. Ik weet de plek waar de kabel van de elektrische installatie onder de grond zit. Pak je mes en kom mee.’
Hij springt uit het portiek. Dwars over het plein rent hij naar het gazon waarop het symbool van het Syndikaat draait.
Simjon loopt om het monument heen naar de achterkant. Daar knielt hij neer en wijst Claudio de plek aan. Deze steekt zijn mes tussen de tegels en wrikt er een los. Twee, drie, vier tegels komen op elkaar te liggen.
‘Zie je,’ zegt Simjon tegen de twee. ‘Ik heb een kruisje gezet op de voet. Schep het zand weg, dan zie je de kabel. Hij ligt niet diep. Zover hebben ze niet nagedacht toen ze het kreng opstelden.’
Claudio schept met twee handen het zand uit de straat. Als hij ongeveer veertig centimeter gegraven heeft, stuiten zijn vingers op iets hards.
‘Ik voel het,’ zegt hij, omhoogkijkend naar Simjon en Karl. ‘Hier zit hij.’
‘Leg hem bloot en neem je mes,’ antwoordt Simjon. ‘Snij hem kapot. Het doet er niet toe wat het je kost. Maak hem kapot. Laat dat vervloekte kreng daarboven stoppen.’ Zijn ogen zijn nu zo donker dat het lijkt of hij slechts lege kassen in zijn magere gezicht heeft. Een doodshoofd van haat, verlicht door de glinstering van de Obelisk boven zijn hoofd.
Claudio steekt zijn mes in de bekleding van de kabel. Hij wrikt het heen en weer en voelt de teerachtige hennep die eromheen gewikkeld zit scheuren. Met de vrije hand trekt hij de vellen los. Opnieuw stoot hij het mes krachtig in de leiding.
Er schiet een felle steekvlam, blauw licht, tussen de handen van Claudio omhoog. Hij laat met een harde schreeuw van pijn het mes los en struikelt als door een slang aangevallen achteruit. Hij valt tegen de benen van Simjon.
‘Mijn handen,’ huilt hij. ‘Mijn handen.’
Hij heft zijn handen op en houdt ze vlak voor zijn gezicht. Hij likt erover met zijn tong. De binnenkant is rood en geblakerd. De pijn striemt door zijn lichaam.
Maar de dichter let niet meer op hem. Hij kijkt omhoog naar het monument. Hij heft beide handen boven het hoofd en schreeuwt van uitzinnige vreugde.
| |
| |
‘De Obelisk,’ gilt hij. ‘Hij stopt. Je hebt het klaargespeeld. Je hebt het gedaan, Claudio.’
Het enorme torso met de vele armen komt langzaam tot stilstand. Wild van vreugde begint Simjon tegen de constructie op te klimmen. Hij werkt zich met twee armen omhoog tot hij vlak onder de armen op het platform staat, in het licht van de schijnwerpers.
Dan begint hij luid en onbedaarlijk te lachen. Schaterend breidt hij zijn armen uit alsof hij de hele stad ermee wil omspannen. Zijn lach klatert tegen de gevels van de huizen op het plein dat nu geen plein meer is. Slechts een waardeloos verzinsel van een ziek brein. Een leegte, nu het Symbool van dat brein niet langer functioneert.
Uit de straten die op het Plein van de Omwenteling uitkomen als navelstrengen in een moederkoek, komen de zwarte gedaanten. Ze rennen naar het monument waaronder Simjon nog steeds staat te lachen. Zij kijken omhoog naar de vernietiging van de logika. Ze horen de stem van de vrijheid. De kunstenaars slaan elkaar op de schouders van vreugde. Ze gillen tegen de dichter. De pamfletten die ze nog over hebben gooien ze hoog in de lucht, waarna ze neerdwarrelen op hun hoofden als een sneeuwbui.
De ambtenaar in het hoofdkwartier van het Syndikaat heeft alle beschikbare troepen gemobiliseerd. Overal in het grote gebouw gaan de lichten aan, rennen zwarte gedaanten door de gangen. Honderden Kontroleurs zwermen binnen de kortst mogelijke tijd door de stad. Ze springen in de overvalwagens en zitten op de banken, het geweer tussen de knieën. De wagens draaien de poort van de verzamelplaats uit en schieten als nijdige torren de straten door, op weg naar het Plein van de Omwenteling.
De massa op het Plein draait zich niet om als de wagens aankomen. Ze luisteren naar Simjon en kijken naar hem omhoog. Zijn woorden zakken tussen hen in naar beneden.
‘Geloof het,’ schreeuwt Simjon, zonder dat echter de warmte uit zijn stem wijkt. ‘Ze zullen het niet volhouden. De idee laat zich niet dwingen. Geloof hun leuzen niet. Luister naar de stem en volg haar. Kies desnoods de allerlaatste mogelijkheid. Maar geloof hen niet.’
De wagens van de Kontroleurs komen achter hun rug tot stilstand, de Kontroleurs zelf springen van de banken en stellen zich voor de auto's
| |
| |
op, de wapens in de aanslag.
‘Probeer het, om wille van de vrijheid, van een nieuwe omwenteling, probeer ze te overreden. Geloof in de eigen woorden. Misschien is er een die het zal begrijpen.’
Ze keren zich zelfs niet om als de stem uit de luidspreker een bevel over hun hoofden schreeuwt.
‘Doe het nu, kameraden, praat met ze,’ Simjon steekt zijn armen hoog in de lucht, het lijkt of hij de massa omhoog wil trekken.
Het schot kondigt duidelijk en hard het einde aan. Het raakt de dichter vlak in de borst. Simjon valt niet dadelijk. Heel langzaam, glimlachend op dezelfde wijze als Ferenc, laat hij de armen langs het lichaam zakken.
‘Praat met ze, probeer ze te bereiken.’ De stem is niet meer te verstaan. Simjon blijft nog even staan, dan valt hij tergend traag voorover en tuimelt met het hoofd omlaag van het platform. Met een klap komt zijn lichaam op de tegels terecht.
Een seconde is de stilte diep en bodemloos. Dan keren allen zich om en staren naar de rijen Kontroleurs tegenover hen. Tussen hen in hangen het wantrouwen en de angst.
Plotseling is er een stem uit de rijen van de kunstenaars. Fel, geladen met verdriet.
‘Moordenaars,’ schreeuwt de stem. ‘Vuile, laffe honden.’ Er vliegt een steen door de lucht, die een Kontroleur haastig opzij doet springen. Dan spuiten uit de lopen van de machinegeweren lange vuurtongen.
Het ratelen van de schoten doet de massa uit elkaar vliegen en dekking zoeken. Groepen van hen vluchten, de enkelen die blijven staan wachten glimlachend op het einde.
| |
12
Terwijl op het Plein van de Omwenteling de chaos volkomen is rent Claudio met verbrande handen terug naar de Straat der Ateliers. Zijn benen zijn als lood van de inspanning. Een grenzeloze teleurstelling hecht zich in zijn hersens vast. Het is voorbij, er is nog maar één ding dat hij kan doen, voor de Kontroleurs ook hem zullen grijpen. Het is het allerlaatste, en hij moet het zelf doen, alleen hij kan het
| |
| |
maar doen, omdat het van hem is geworden.
Hij haalt onder het lopen zijn zakdoek uit de zak van zijn jekker en windt die hijgend van inspanning om de hand die er het ergst aan toe is. Met zijn tanden trekt hij de knoop stevig aan. Hij zweet van pijn, woede en moedeloosheid.
De huizen waar hij langs komt steken zwart af tegen de nachtelijke hemel. Geen teken van leven, niet boven, niet onder. De hemel zwijgt zoals hij al die jaren gezwegen heeft. Een starre onbeweeglijke stilte daalt als een zwart lint over de straten waar Claudio rent om op tijd bij zijn doel te zijn.
Dit is de nacht van de grote nivellering. Ze zullen het niet redden. Ze hebben het geweten. Ze hoeven niet langer te denken, te vechten. Het Syndikaat zal alles wat tot nu toe nog als een tere plant in de harten der kunstenaars is blijven bestaan, gevoed en bewaakt door de hoop, vernietigen. Meedogenloos zal het de laatste resten verwachting uit de stad snijden. Het bestaan wordt een bestaan zonder illusies, een rustige, windstille zee van hopeloosheid.
Maar zolang hij individu is, zolang ze hem nog niet te pakken hebben zal hij doorgaan. Het kan hem niet schelen dat de vrienden zullen denken dat het lafheid was toen hij op de vlucht ging.
Hij heeft maar één doel. De marmeren zuil in het Atelier. De vervloekte opdracht van het Syndikaat, het symbool van de maatschappij die de vrijheid niet meer kent.
Claudio komt zonder iemand te ontmoeten voor de deur van zijn werkplaats. Hij gunt zich niet de tijd de sleutel te pakken. Hij trapt de toegang tot het atelier open. Hij wankelt de hal door en met zijn voorhoofd drukt hij het knopje van de lichtschakelaar in. De felle gloed van de lampen is een scherpe schok na de duisternis van de straat.
Nog beschermd door de stellage van buizen staat als een witte, levenloze fallus daar het doel van zijn vlucht. Een monsterlijk lid van opgekropte haat, midden in het atelier. Claudio kijkt ernaar en voelt de tranen van teleurstelling uit zijn ogen stromen.
Pijnlijk kreunend begint hij de steen van het ijzeren harnas te ontdoen. Hij gooit de buizen met houterige bewegingen aan de kant tegen de muur. Als hij de tweede steun weghaalt komt het platform met een dreunende slag rond de voet van het monument terecht. Het hout ligt als een krans, een gevallen aureool op de vloer.
Dan pakt Claudio het grootste breekijzer dat hij in de werkplaats
| |
| |
heeft staan en begint als een razende, de pijn verbijtend die in vurige speren door zijn gewonde handen schiet, op het onderste gedeelte van de zuil los te hakken. Grote brokken melkwit marmer spatten tegen zijn lichaam. Door de nevel van tranen wordt de laatste weerstand weggeweekt uit zijn brein, Claudio hakt het werk van zijn handen kapot.
Het was niet de vrijheid waar hij al die tijd aan gewerkt heeft. Hij is een verrader geweest van zichzelf. Hij heeft gewerkt aan de machtsdroom van een maatschappij die de steen het geheim niet gunde steen te zijn. Maar tegelijkertijd heeft hij gewerkt aan de verheerlijking van een eigen ideaal. Hij heeft zijn handen niet de kans gegeven de vorm, wezenlijk verborgen in het glanzende materiaal, de kern van de dingen, het hart van de waarheid, bloot te leggen. Hij heeft verraad gepleegd aan de idee.
Claudio voelt de pijn niet meer. Hij merkt niets van het donkere bloed dat langs zijn handen druipt doordat de zakdoek afgevallen is en het rauwe vlees met het staal van de grote beitel in aanraking komt. Hij heeft de normale functies stopgezet. Daarom ziet hij ook niet dat hij verder is met de vernieling dan nodig is om door een eenvoudige duw het monument te laten vallen.
Ze zijn dood. De vrienden zijn achtergebleven op het Plein van de Omwenteling. Er zal opnieuw een Omwenteling plaatshebben. Een definitieve ditmaal. Ze worden afgemaakt als vee. Niemand kan tegen de macht van het Syndikaat op. Ze hebben slechts de idealen, het geloof in een andere wereld waarmee ze vechten. Het is nutteloos en tot ondergang gedoemd. In idealen gelooft het Syndikaat niet. Daarmee kan men het volk niet voeden. Deze nieuwe wereld behoeft geen zuiverheid.
Onder de slagen van Claudio trilt de top van de zuil en er is een lichte helling van het monument te zien.
Dan is het genoeg. De sterren staan stil, de wereld draait niet meer in een razende vaart om haar as. Claudio voelt dat de zuil op het punt staat te vallen. Hij gooit het breekijzer weg en stapt achteruit.
Claudio struikelt over de planken van het platform waarop hij heeft staan werken. Hij valt achterover. Krampachtig probeert hij zijn voet, die tussen de balken geklemd zit, los te wrikken. Het is onmogelijk. Het gewicht van zijn dubbelgevouwen lichaam houdt de resten van de stellage stevig op hun plaats. De zuil komt voorover door de
| |
| |
wilde bewegingen die Claudio maakt. Eerst langzaam, daarna sneller en sneller, recht op de beeldhouwer af, die met grote ogen, waarin de angst zwart en donker wordt, toekijkt hoe de marmeren dood zich op zijn weerloos lichaam stort. Claudio strekt zijn handen uit als om de steen tegen te houden. Een langgerekte schreeuw van onmacht en woede vermengd met angst perst zich uit zijn longen. Het verpletterende gewicht is snel en bijna pijnloos.
Als het stof is weggewolkt door het stilgeworden atelier liggen de armen van Claudio als in een omhelzing onder de resten van zijn opdracht.
| |
13
De kameraden van Claudio worden teruggedreven naar de Straat der Ateliers. De massieve muur van gewapende Kontroleurs is een meedogenloze macht waar ze niet tegen opgewassen zijn. Overal in de straten van de stad vluchten afzonderlijke groepen, zwijgend, met de verschrikkelijke wetenschap van het absolute einde in hun ogen. Er is niet aan te ontkomen. Tegen deze muur van staal en uniformen is niet meer te vechten.
Sommigen trachten nog staande te blijven. Ze nemen stenen uit de straat en wachten tot de Kontroleurs dichtbij genoeg zijn om de projectielen effect te geven. Maar de enkeling heeft geen schijn van kans. Zijn lichaam blijft op straat achter als een vormloze hoop stof, wanneer de golf over hem heen gegaan is. De vlammenwerpers verkolen hem binnen een paar seconden.
Langzaam maar zeker sluit zich de kring van Kontroleurs om het getto van de kunstenaars. In de achterhoede ruimen de troepen die op enige afstand van de hoofdmacht komen de achterblijvers op die proberen zich te verstoppen in de portieken van de huizen. Het gebeurt hygiënisch en snel. Niemand heeft er last van. De wind doet de rest. Zij verwaait binnen het uur de resten van de opstandelingen.
Als de opstandelingen allen binnen de Straat van de Ateliers zijn gedreven, blijft de golf Kontroleurs staan aan begin en einde. Zij stellen zich schouder aan schouder naast elkaar op. De lopen der geweren en de monden der vlammenwerpers glanzen zwak in het licht van de lantaarns.
Er worden twee luidsprekers aangevoerd. Een van de leiders der
| |
| |
Kontroleurs klimt op de laadbak van de wagens met een microfoon in de hand. De stem uit de luidsprekers is hard en metaalachtig in de stilte van de straat.
In de ateliers luisteren degenen die zijn overgebleven. Sommige van hen zijn aan het eind van hun krachten. Ze liggen languit op de vloer. Hun leiders zijn verdwenen. Simjon is gevallen op het Plein van de Omwenteling. Claudio, de beeldhouwer, hebben ze niet meer teruggezien. Hij moet al dood zijn. Door de muur van Kontroleurs komt niemand meer heen.
‘Alle verdere tegenstand is volkomen nutteloos,’ klinkt de stem. De kunstenaars luisteren. De meesten heffen niet eens meer het hoofd op. Ze zitten tegen de muur, de armen op de knieën.
‘Verlaat de werkplaatsen en stelt u op in het midden van de straat. Dit bevel moet onverwijld worden opgevolgd,’ raspt de metalen stem. ‘Het Syndikaat geeft iedereen die zich aan dit bevel houdt de verzekering dat hem niets zal geschieden. Het Syndikaat verwacht echter geen tegenstand meer.’
De kunstenaars kijken elkaar aan. Niemand van hen zegt iets. Dan staan sommigen van hen op en lopen naar de deur. Alle geloof is uit hun ogen verdwenen. Het zijn de eersten van een lange rij die zich zonder een woord te spreken opstelt in het midden van de straat. Zij kijken vanuit de duisternis naar de rij Kontroleurs en blijven zwijgen.
‘Wie zich nu nog in de werkplaatsen bevindt zal geen gebruik kunnen maken van de gunst van het Syndikaat.’ De stem uit de luidspreker is vlak en heeft een stalen ondertoon.
Er komt niemand meer uit de ateliers. De deuren staan open. De lichten binnen de werkplaatsen zijn blijven branden.
Dan komen van beide kanten de Kontroleurs de straat in. Zij lopen in een lange rij langs de huizen en verdwijnen een voor een in de ateliers. Nergens is meer een levende kunstenaar te vinden.
In het atelier van Claudio kijken ze naar de omgevallen zuil. Ze zien het lichaam, blijven er even omheen staan en gaan daarna het atelier weer uit. Hier is niemand meer die het Syndikaat last zal bezorgen. De deur van het atelier van Ferenc is opnieuw gesloten. Ze wordt ingetrapt en twee Kontroleurs doorzoeken de ruimte van de pianist. Ook dit atelier is leeg.
Als de hele straat is gecontroleerd stellen de Kontroleurs zich in twee
| |
| |
rijen op naast de midden op straat staande kunstenaars. De stem uit de luidsprekers geeft een bevel. Langzaam, schoorvoetend zet zich de lange rij in beweging. Als een uitvloeiende inktvlek glijden zij tussen de bewakers de straat uit. Zonder een woord te spreken laten zij zich wegvoeren.
Wanneer de straat leeg is komt een tweede groep Kontroleurs in het licht van felle schijnwerpers de ateliers binnen. Zij hebben bijlen bij zich en grote zware hamers. Stuk voor stuk worden de ateliers vernield. De ruiten worden ingeslagen en door de openingen wordt het materiaal na versplinterd en verscheurd te zijn op straat gegooid. In het felle licht is een orgie van vernieling bezig zich een weg te vreten door de rest van de opstand. Alles gebeurt onder stilzwijgen van de daders. Behalve het geluid van de hamers en bijlen is er niets te horen.
Wanneer de vernieling kompleet is stellen zich de Kontroleurs evenals de vorigen in het midden van de straat op. Dan, op een commando van een van hen, marcheren ze in strakke pas de Straat der Ateliers uit. Deze blijft als een open wond achter in het zwakke licht van de sterren.
| |
14
In de Straat der Ateliers staan de deuren van de werkplaatsen wijd open. De stukgeslagen en vernielde ramen zijn holle oogkassen in een levenloos masker van steen. Uit de lantaarns die aan staaldraden in het midden boven de straat zijn bevestigd is tegelijkertijd met het glas ook het licht verdwenen.
Overal in de straat liggen resten materiaal en gereedschap verspreid. De verf van de schilders die door de ramen naar buiten is gegooid heeft op de stenen een wonderlijk kleurengamma doen ontstaan. De wind die opgestoken is blaast gescheurd linnen en papier tegen de gevels van de ateliers. Vogels die moe van de lange trek overzee tegen de kust opscharrelen om uit te rusten. Behalve het trillende bewegen van de witte vlekken papier in de duisternis van de straat ligt zij leeg en verlaten.
Ook nu, in de gevorderde avond, lopen voor de hekken die het Syndikaat aan begin en einde van de straat heeft doen plaatsen de gehelmde Kontroleurs langzaam heen en weer. Het geweer in de aan- | |
| |
slag, losjes in de bocht van hun arm, de ogen koud en glanzend als het staal van hun wapen.
Dan ontdekt, achter hun ruggen, de wind het atelier van Ferenc. Het is niet moeilijk voor hem om langs de sponningen van de lege vensters naar binnen te komen. Hij sluipt over de vloer van de werkplaats, zoekend naar een houvast, iets waaraan hij zich kan optrekken. En plotseling botst hij tegen de resten van de vernielde piano.
Heel zacht, of hij niet kan geloven dat er in deze chaos nog iets over is tast de wind als met de zachte, begrijpende vingers van een vrouw langs de snaren die nog in de harp zijn achtergebleven. In een vreemd accoord, een kind dat voor het eerst van zijn leven het toetsenbord aanraakt, begint de lucht in het atelier aarzelend te trillen. Het lijkt of uit de dode en verwrongen resten een zangerige, onwezenlijke stem opklinkt. Een stem zonder lichaam. Het ijle, nog niet geoefende, angstig om zich heen kijkende geluid van een pasgeboren kind. Als in de eerste dagen van de schepping.
Rotterdam, maart 1967
|
|