| |
| |
| |
Een schone, goed ingevulde kaart
Het was beslist niet zo, dat mijnheer Korzelius, ambtenaar bij de Afdeling Bevolking ter Gemeente, een hekel aan zijn beroep had. Integendeel, elke dag was het hem weer opnieuw een vreugde zijn geoefende vingers over de kaarten in de bakken te laten gaan, de bruine, stevige en schone kaarten waarop de gehele bevolking van de stad keurig netjes in systeem was ondergebracht. Iedereen gerangschikt op alfabet en in chronologische volgorde, een lust voor het oog en de hersens.
Mijnheer Korzelius placht over zijn kaartenbakken te spreken als een geleerde over een zojuist uitgevonden geneesmiddel ter redding van duizenden mensenlevens, met een lichte ondergrond van trots in de stem en met de afgepaste gebaren die de belangrijkheid van het onderwerp nog onderstreepten. Vooral zijn stem, een vlak, kartonnen geluid, rijzend en dalend alsof uit de laden de kaarten werden genomen en er weer ingestopt, soms uitschietend alsof er een oude kaart doormidden gescheurd werd, dit op het moment dat mijnheer Korzelius de nadruk wilde leggen op de streng vastgestelde eigen mening, bracht in de meeste gevallen de tegenstander wel tot zwijgen. Men kon natuurlijk niet zeggen, en mijnheer Korzelius was zelf wel de allerlaatste die zoiets zou doen, dat de andere kollega's op de zaal niets deden om alle verhuizingen, naamsveranderingen, scheidingen en huwelijken, geboorten en sterfgevallen op de kaarten aan te tekenen, op de juiste manier en met de plichtbetrachting die bij de functie waarin zij waren geplaatst, behoorde. Maar men moest evenzeer kunnen begrijpen dat mijnheer Korzelius toch wel bijna, zo niet geheel, de geestelijke vader van het systeem genoemd kon worden. Zoveel verbeteringen had hij in de loop der jaren aangebracht, bijvoorbeeld het idee om het opzoeken der namen te vereenvoudigen door een klein ruitertje van blauw plastic op de kaart te steken, dat hij zelfs de taak had gekregen de nieuwgekomenen, vooral het jongere personeel, wegwijs te maken in het systeem. Was het geen bewijs van zijn liefde en kunde, van zijn niet aflatende vlijt dat zelfs de burgemeester, die toch heus niet een van de gemakkelijkste was als het op systemen aankwam, hém om raad en bijstand vroeg wanneer de een of andere verandering moest worden aangebracht? Dat zei toch meer dan voldoende om zelfs de
| |
| |
meest sceptische en negatieve geest voor wat betreft de figuur van mijnheer Korzelius tot nadenken te stemmen. Eigenlijk was verder helemaal geen bewijs meer nodig.
Hij kon fijntjes glimlachen over het onbegrip dat men soms toonde, het onbegrip dat de massa kenmerkt maar waar hij, ambtenaar met een zeer behoorlijke staat van dienst en gewend om met het gewone volk om te gaan op een vaderlijke, niettemin besliste manier, toch ver boven stond.
Als men soms aan zijn loket verscheen, nummer tweeënveertig, hoe lang zat hij nu al weer aan loket tweeënveertig, het was bijna zijn tweede tehuis geworden, hij wist elk stroef plekje op de eikehouten balie, voelde met de ogen dicht waar een bepaalde plaats niet door de werksters was geboend die 's morgens de zalen schoonmaakten, als men dus soms aan het loket verscheen, de een of andere belangrijke zaak oplepelend alsof het de aankoop betrof van een half pond tomaten op de markt, dan kon hij zich ergeren, bijna kwaad worden over de domheid en de ongeïnteresseerdheid van het publiek, over de onverschilligheid waarmee zijn functie werd beoordeeld. Maar hij had in zijn loopbaan wel het een en ander meegemaakt en was voorzeker niet zo gauw van zijn stuk te brengen. Niemand zou hem als tussenpersoon kunnen gebruiken, geen mens zou hem vertellen hoe in een bijzonder geval te handelen.
Dit soort lieden kon men maar op één manier benaderen. Het allerbeste systeem was tot nu toe gebleken, diegene die de belangrijkheid van de zaak in twijfel scheen te trekken en alleen maar ongeïnteresseerd op de balie leunde, met de ellebogen nota bene, alsof een balie er was om op te leunen, een keer of drie, vier, een enkele keer soms vijf keer, dat hing af van de toon waarmee de bezoeker hem tegemoet kwam of van het gezicht dat hij trok wanneer men de vraag stelde, terug te laten komen. Hier had hij de vrije hand in, dat kon niemand hem verbieden, dit recht had hij zich in de loop der jaren aangemeten. Wanneer ze dan voor de vierde keer terugkwamen waren ze meestal wel gekalmeerd en kreeg mijnheer Korzelius de gelegenheid hen gedecideerd en precieus te wijzen op de verschillende facetten van het verzoek. Vooral met echtscheidingen had hij vaak het gevoel dat er niet terdege over de zaak was nagedacht en hij voelde zich dikwijls geroepen de partij op verschillende punten te wijzen voordat hij er werkelijk toe overging bijvoorbeeld een bewijs van onvermogen te verstrek- | |
| |
ken. Mijnheer Korzelius was nooit getrouwd en misschien juist daarom gingen hem de echtscheidingszaken bijzonder ter harte.
Nee, het publiek moest vooral niet denken dat alles maar zo gemakkelijk ging of dat er, zoals de jongere kollega's in een wat minder prettig taalgebruik plachten te zeggen, met de pet naar gegooid werd. Men diende vooral goed te begrijpen dat een kaartsysteem er niet zo maar was, om de een of andere onnatuurlijke reden die met de werkelijkheid niets te maken had. De noodzakelijkheid van het systeem was zonder meer duidelijk. Kon men zich een stad voorstellen waarin geen kaartsysteem aanwezig is? Waar niet exact wordt bij gehouden hoe de stand der bevolking is? Kon men zich deze chaos werkelijk voorstellen? Mijnheer Korzelius kon rillen bij de gedachte alleen dat er de een of andere onzalige dag een kaart zou zoekraken, door een onoplettendheid van een zijner ondergeschikten bijvoorbeeld, men moest niet dadelijk het ergste denken, en er een hiaat zou ontstaan in de regelmaat van het systeem. Af en toe droomde hij zelfs over dit soort dingen. Dan zweette hij over het gehele lichaam, lange rijen kaarten eisten in zulke ogenblikken dat hij zich verantwoordde. De daaropvolgende morgen had hij altijd een afschuwelijke hoofdpijn en tot aan de lunch, om één uur, voelde hij zich na zo'n nacht bijzonder onzeker. Er werden op zulke dagen meer lieden doorgestuurd dan werkelijk nodig was.
Op sommige dagen, als het niet zo druk was en de hele sfeer op de afdeling een beetje soezerig en lamlendig, liep mijnheer Korzelius graag langs de stalen kasten die in lange rijen in het midden van de grote ruimte waren neergezet. In deze kasten klopte het hart van de stad en mijnheer Korzelius wist het. Elk van de kaarten die in het systeem waren ondergebracht vertegenwoordigde een cel van het grote lichaam. Langzaam, de handen op de rug, wandelde hij het ene gangpad in en het andere weer uit, terwijl hij zijn ogen langs de aanduidingen op de laden liet glijden. Mijnheer Korzelius voelde zich als hij dit deed bijzonder rustig. Ook in zijn hoofd werden alle kronkels die hij op zo'n moment mocht hebben, rechtgetrokken en langs keurig rechte banen weer in goede orde geleid.
Bij tijd en wijle stond hij stil en opende een van de vele laden. Zijn vingers ritselden langs de bovenzijden der kaarten en gleden keurend en tastend als de vangarmen van een poliep over de hoeken. Heel moesten ze zijn en netjes. Wanneer hij een kaart tegenkwam die er
| |
| |
niet zo goed meer bijstond, nam hij deze er uit en riep een kollega, meestal een van de jongeren die toch maar lanterfantten en op deze manier nog iets deden.
‘Deze kaart,’ zei hij, met een ondertoon van geïrriteerdheid in zijn stem, de kaart vasthoudend alsof het een vettig boterhampapiertje was, ‘deze kaart zou volgens mij beter vervangen kunnen worden door een andere. Hij is wat slapjes en vettig en ik merk hier een doorhaling die niet helemaal op de voorgeschreven manier is verricht.’ Mijnheer Korzelius had een speciale hekel aan doorhalingen maar helaas was daar niet altijd aan te ontkomen, zelfs hij kon niet overal tegelijk bij zijn.
‘U laat mij de oude en de nieuwe direct zien.
Daarna kan de oude vernietigd worden op de daarvoor vastgestelde wijze. Wilt u zo vriendelijk zijn daar vooral voor te zorgen?’
Toch, terwijl de ander bezig was met het herstel van de kaart, was er in het hart van mijnheer Korzelius een leegte, een open wond die duurde zolang de plaats van de kaart in de lade open bleef. Pas als de nieuwe kaart op de daarvoor bestemde plaats was gezet voelde hij zich weer gerust en trok er een glimlach over zijn dunne lippen. Het systeem was goddank weer compleet. De cellen weer gerangschikt. De orde weer hersteld en de kaarten stonden nieuw en rechtop op de juiste plaats. Een vlek op een van de kaarten betekende tevens een vlek op de ziel van mijnheer Korzelius, een lege plaats in een van de laden een stremming in de bloedsomloop. En dat mocht nimmer gebeuren: èn mijnheer Korzelius èn het systeem was onkreukbaar.
Er moest die middag op de afdeling iets zijn voorgevallen. Mijnheer Korzelius had in het restaurant op de bovenste verdieping zijn lunch beëindigd. Hij had zoals altijd de lift genomen naar beneden en had zich naar zijn plaats achter loket tweeënveertig begeven met het rustige gevoel dat het vandaag vrijdag was en hij zich een heel week-end lang geen zorgen behoefde te maken over de een of andere onregelmatigheid. De kaarten zouden rustig in de laden staan en geen mensenhand zou ze aanraken.
Terwijl hij naar zijn plaats liep merkte hij dat er op de afdeling een sfeer heerste die hij niet zo gauw herkende. Maar in eerste instantie weet hij dat aan andere oorzaken. Vooral tegen het week-end werden de meeste van de employés wat onrustig. Ze hadden zichzelf niet al- | |
| |
tijd in de hand, praatten over de dingen die ze zouden gaan doen als ze eenmaal vrij waren en waren zelfs niet voor honderd procent met hun hoofd bij het werk. Toch was in de meeste gevallen de komst van mijnheer Korzelius wel voldoende om hen tot vijf uur in toom te houden.
Maar vanmiddag was het anders. Terwijl hij ging zitten op zijn stoel, een draaistoel met een zacht leren bekleding die hij ter gelegenheid van zijn twaalf-en-een-half jarig dienstverband had gekregen plus een envelop met inhoud, keek hij met een wat voorzichtige blik het lokaal rond. De kollega die het dichtst bij hem zat, een al wat oudere man met grijzend haar en een ietwat moede blik in de ogen, tikte als een razende op de schrijfmachine die voor hem op zijn bureau stond. Dat was zeer ongewoon. Want hoe licht kunnen op deze manier fouten gemaakt worden. De man ging meestal kalm en geduldig te werk, met de overgave die de echte ambtenaar kenmerkt. Mijnheer Korzelius keek vervolgens naar de anderen die op enige afstand aan het werk waren. En ook zij gedroegen zich anders dan normaal. Met zenuwachtige, gehaaste bewegingen. Niet met de zekere en langzame gang die mijnheer Korzelius hun had bijgebracht. Die het publiek dat toch al zenuwachtig van aard is niet in verwarring brengt. Mijnheer Korzelius vroeg zich af wat dit alles kon betekenen. Het een of andere zintuig probeerde hem te waarschuwen dat er misschien iets aan de hand was met het systeem. Dát er iets niet in orde was, was duidelijk. Hij voelde het bloed omhoogstijgen in zijn hersens. Toen stak hij zijn hand op en wenkte met de vinger de jongste ambtenaar die juist voorbijliep, naderbij.
‘Ik zou graag willen weten,’ zei mijnheer Korzelius, terwijl hij beide handen op het blad voor hem legde, ‘ik zou heel graag willen weten wat hier aan de hand is.’
Hij staarde de ander aan met de dwingende blik die hij anders alleen bewaarde voor de ergste gevallen van onbegrip bij het publiek.
De jonge ambtenaar was nog nooit zo nerveus geweest. Hier moest werkelijk iets bijzonders aan de hand zijn, als de ander zich zo weinig in bedwang hield. Hij stond voor mijnheer Korzelius, zenuwachtig de handen in elkaar krampend en met de ogen neergeslagen voor de strenge blik van mijnheer Korzelius. Deze werd een beetje kwaad om het kinderachtige gedoe.
| |
| |
‘Wel,’ zei hij. ‘Komt er nog wat van? Ik heb, zoals u zult begrijpen, niet de hele middag de tijd.’
‘Wij...’ zei de bediende, terwijl zijn ogen radeloos het vertrek af zochten naar hulp, die niet kwam, ‘wij...’ En verder kwam hij niet.
‘Toe, jongmens, voor de dag ermee.’ Mijnheer Korzelius werd nu echt kwaad en kwam half overeind uit zijn stoel. Hij greep met een hand de ander bij de arm.
‘Uw kaart, mijnheer!’ De bediende schreeuwde het bijna uit van ellende. ‘Uw kaart!’
Mijnheer Korzelius plofte terug in zijn stoel. Hij zat doodstil en keek de ander aan met een vreselijk vermoeden in zijn hart. Het leek of hij leegstroomde en alle gevoel voor tijd en ruimte verloor. Het bloed zakte van zijn hoofd naar zijn voeten.
‘Wat is er met mijn kaart?’ Mijnheer Korzelius zei het heel zachtjes, bijna fluisterend, de handen geklemd om de leuning van de stoel.
‘Wat,’ zei hij nogmaals, ‘is er met mijn kaart?’
Hortend en stotend kwam het antwoord van de ander eruit.
‘Wij wilden uw kaart bekijken, mijnheer. Tussen de middag. Toen u boven was in het restaurant. Heus, het was serieus bedoeld. Alleen uw leeftijd, mijnheer. Voor uw verjaardag. Wij dachten een fout gemaakt te hebben in de lijst van het personeel. Daarom wilden wij uw kaart lichten.’
Mijnheer Korzelius zat doodstil en wachtte.
‘Maar hij was weg. Uw kaart bedoel ik. Uw kaart was weg. Hij stond niet in de bak. Niet op zijn plaats.’
De jonge ambtenaar huilde bijna.
‘We konden hem niet meer vinden, mijnheer!’
Dit, wist mijnheer Korzelius, was het definitieve einde. Ik vloei weg, dacht hij. Dit kan niet. Als het nu nog iets was met een verschrijving. Maar dit was te erg. Weg. De kaart weg. Hij staarde naar de ambtenaar met een blik van afgrijzen in zijn ogen.
Toen stond hij traag op, met afgemeten bewegingen, als een slaapwandelaar die op het punt staat van de dakgoot te stappen. Hij stootte de stoel waarop hij gezeten had om. Toen liep hij langzaam naar de rij kasten toe waarin de letter K was opgeborgen. Dichterbij gekomen zag hij dat de lade waarin zich zijn kaart moest bevinden, open stond. En toen hij tenslotte voor de kast stond keek hij met een blik waarin behalve afgrijzen ook wanhoop te lezen stond naar de lege
| |
| |
plek die de jonge ambtenaar hem aanwees.
‘Hier stond hij, mijnheer,’ zei de bediende, een beetje overbodig. ‘En nu is hij weg.’
De plaats waar de kaart van mijnheer Korzelius al die jaren had gestaan was leeg. De schone, goed ingevulde kaart was weg.
‘Het kan niet,’ mompelde mijnheer Korzelius. ‘Het is niet mogelijk’ Hij lichtte de lade uit de grijze stalen kast en liep ermee naar zijn bureau. Het leek of hij een baby in de armen hield, zo voorzichtig verzette hij zijn voeten.
‘Mijn kaart.’ Mijnheer Korzelius sloot het loket en raapte de omgevallen stoel op. Toen ging hij zitten en begon vooraan in de lade de eerste kaarten te bekijken.
‘Kan ik nog wat voor u doen, mijnheer?’ De jonge ambtenaar stond nog steeds handenwrijvend naast de stoel van mijnheer Korzelius. ‘Kan ik nog iets voor u doen?’
Mijnheer Korzelius schudde afwezig het hoofd. Een beetje beschroomd schoof de bediende achteruit. Hij zag dat de huid van het gezicht van mijnheer Korzelius een matte bleekheid vertoonde, alsof hij ziek was en zo dadelijk flauw zou vallen. Maar mijnheer Korzelius viel niet flauw.
‘Mijn kaart,’ lispelde hij, één voor één de kaarten uit de grote bak nemend en ze, na ze doorgenomen te hebben, omgekeerd op een stapeltje naast zich neer leggend.
Samen met de anderen keek de jonge ambtenaar op een afstand toe hoe mijnheer Korzelius de bak doorzocht. Van voor naar achter en van achter naar voor, tot hij er zeker van was dat zijn eigen kaart zich niet in de bak bevond die voor hem op het bureau stond. De afdeling zat, nu iemand van hen de moed had gevonden het aan mijnheer Korzelius te vertellen, als verlamd. Totdat een van de oudere kollega's wenkte en ze aan het werk gingen, zwijgend, met afgewend hoofd en zo min mogelijk in de buurt van mijnheer Korzelius komend. De kollega tegenover het bureau waaraan mijnheer Korzelius werkte hing voor het loket van de zoekende man een bordje Gesloten. En nog een ander bordje met een rood handje als een pijl, die verwees naar loket eenenveertig.
De tijd had niets meer te maken met de grote klok die in het midden van het lokaal was opgehangen. Goed zichtbaar voor iedereen. Voor
| |
| |
mijnheer Korzelius was zelfs de klok er niet meer.
Wat was tijd eigenlijk, dacht hij. Een systeem net als al het andere. Noodzakelijk en onontkoombaar. Precies als de angst en de dood. Het niet weten van geluk. De tijd was als een kaart in een bak, neem hem weg en er is alleen een lege mens over.
De vingers van mijnheer Korzelius bewogen zich automatisch over de kaarten in de nieuwe bak die hij gehaald had nadat hij de vorige volledig en precies had doorzocht. Opnieuw stapelden de kaarten zich naast hem op totdat ook deze bak achter de stoel werd gezet. Mijnheer Korzelius had zijn jasje uitgetrokken. Van tijd tot tijd nam hij een grote witte zakdoek uit zijn zak en veegde zich daarmee het voorhoofd af en de vingers. Daarna boog hij zich weer voorover en hervatte zijn zoeken.
Het werd vijf uur. De afdeling trok haar mantels en jassen aan en zette de donkere hoeden op. Men bedekte de schrijfmachines met de zwarte zeildoeken hoezen en ging naar huis. Mijnheer Korzelius merkte hier niets van.
De bode, een man op leeftijd die een beetje hinkte en wiens stap op de tegels van de gangpaden een zeer bijzonder ritme liet horen, kwam voorbij. Hij zag mijnheer Korzelius zitten. Maar hij vroeg niets. Hij kende mijnheer Korzelius al heel lang en hij wist dat deze wel meer lang doorwerkte als er het een of ander niet klopte. Daar was niets ongewoons aan. De bode legde daarom de sleutels van de afdeling op het gewone plekje. Daar zou mijnheer Korzelius ze wel vinden als hij klaar was. Toen tikte hij even aan zijn goudgegalonneerde pet en verdween.
Het was een mooie kaart geweest. Het was bijna de mooiste kaart geweest die hij ooit onder ogen gekregen had. Mijnheer Korzelius moest eraan denken hoe hij hem zelf had ingevuld. Hoe hij eigenhandig alle veranderingen had aangebracht die nodig waren geweest. Dat waren er weliswaar niet al te veel geweest, maar die er waren, waren belangrijk genoeg om er even bij stil te staan.
Het twaalf-en-een-halfjarig dienstverband. De huldiging met de burgemeester, die nu al weer lang dood was.
Het vijfentwintigjarig dienstverband. Het horloge met inscriptie en de zwartleren band die zo strak om zijn pols zat.
Het veertigjarig dienstverband. Het lintje. De burgemeester had het
| |
| |
hem zelf op de revers gespeld. Er waren nog meer cadeaus geweest, van het personeel en van zijn naaste kollega's. Een grote kapstok hing er nog in de gang. Die had hij thuisgekomen maar aan zijn hospita gegeven. Op zijn kamer had hij er toch geen plaats voor gehad.
Daartussendoor de bevorderingen die hij in de loop der jaren had meegemaakt. Alles keurig netjes onder elkaar, zonder fouten, met het fijne handschrift van mijnheer Korzelius, want de kaart was begonnen toen de schrijfmachines er nog niet waren. Het strakke, subtiele handschrift dat zijn persoonlijkheid zo duidelijk had doen uitkomen. De kleine, welgevormde krul aan de K, het even geaccentueerde haaltje dat aan de s een bepaald cachet verleende.
Mijnheer Korzelius schudde verbijsterd het hoofd.
Hoe was het mogelijk dat de kaart verdwenen was? Door welke oorzaak kon het gebeuren dat zijn eigen systeem in de war raakte? Had hij hem misschien zelf vergeten in de lade terug te stoppen toen hij de kaart de laatste keer had bekeken? Dat was bijna niet mogelijk. Hij kon het zich tenminste niet herinneren.
Maar ergens moest toch een oorzaak te vinden zijn voor het verdwijnen?
Mijnheer Korzelius stond op en nam de volgende lade uit de kast. Wellicht was de kaart per ongeluk in een andere lade terechtgekomen. Misschien had iemand van het personeel de K wel voor een R aangezien. Al was dat niet waarschijnlijk. Hoogst onwaarschijnlijk, zo kwam het hem voor. Iedereen kende de kaart van mijnheer Korzelius en er was niemand die zo'n afschuwelijke vergissing kon maken. Of misschien toch?
Hij was verplicht het hele systeem door te nemen en af te zoeken. Ergens moest de kaart zijn. Hij kón eenvoudig niet verdwenen zijn. Kaarten hebben geen voeten, die verdwijnen niet zo maar. De kaart hoorde op de Afdeling zoals mijnheer Korzelius op de Afdeling hoorde. De kaart was mijnheer Korzelius. Lichaam en ziel, vlees en bloed, mijnheer Korzelius en de kaart hoorden bij elkaar als moeder en kind.
De kasten stonden donker glanzend in de enorme ruimte waarin mijnheer Korzelius aan zijn bureau zat en de laden doorzocht. De klok in het midden wees half twaalf. Mijnheer Korzelius was bijna aan het einde van zijn zoeken gekomen. De letter Zhad hij nu voor zich en zijn
| |
| |
handen bewogen zich moe en leeg over de laatste kaarten uit de lade. De bureaulamp wierp een ronde kring licht op het hoofd en de handen van mijnheer Korzelius.
Hoe meer mijnheer Korzelius het eind van de lade naderde hoe wanhopiger hij werd. Goede god, wat moest hij in 's hemelsnaam beginnen als de kaart niet terechtkwam? Een nieuwe kaart invullen? Dat was wel het laatste waar hij aan dacht. De kaart moest worden teruggevonden, al zou hij er de rest van zijn leven naar moeten blijven zoeken. Bovendien, een nieuwe kaart kon alleen dan worden ingevuld als zij op de voorgeschreven manier met de oude werd vergeleken. Dan moest de oude worden vernietigd. Het systeem kon niet worden doorbroken door een onregelmatigheid. Mijnheer Korzelius zou het gevoel hebben of hij zijn levenswerk zou vernietigen, het hart uit zijn lichaam zou snijden. Het was onvermijdelijk. Er moest een oude kaart zijn. Eerder kon geen nieuwe worden ingevuld.
Het donker rondom mijnheer Korzelius grijnst star als het systeem zelf naar mijnheer Korzelius als hij de laatste kaart uit de laatste lade terugzet in de bak.
Niets. In alle laden die hij had doorzocht, in het hele systeem was niets te vinden dat op zijn kaart leek. Hij was verdwenen en weg, absoluut en definitief.
Mijnheer Korzelius leunde achterover en sloot de ogen. Hij dacht na. Een nieuwe kaart. Welk lot trof juist hem, die nauwgezet en accuraat zijn plicht had vervuld, al die jaren dat hij nu werkte op de Afdeling? Waaraan had hij het verdiend dat het vitale hart uit zijn lichaam werd gestolen, dat de regelmaat van zijn bestaan werd onderbroken?
Er moest eenvoudig een oplossing te vinden zijn. Het was onmogelijk dat er een kaart zou ontbreken die er had moeten zijn. De hele Afdeling zou haar waarde voor de gemeenschap hebben verloren. De stad zou gonzen van de geruchten.
‘Heb je dat gehoord? Het kaartsysteem is niet in orde.’
De personeelsleden zouden hun mond niet kunnen houden. De kranten zouden het te weten komen. Zie je dat zelfs daar fouten gemaakt kunnen worden? Het aanzien van allen was ermee gemoeid. Mijnheer Korzelius stelde zich het gezicht van de burgemeester voor. Of liever, hij stelde het zich maar niet voor. Goede god, wat een vreselijke blamage. Hij zou niet weten wat te zeggen.
| |
| |
Neen, de status van de hele gemeenschap hing van het bestaan van de kaart af. Hing af van mijnheer Korzelius. Hij opende zijn ogen en staarde wanhopig, met rooddoorlopen ogen in het donker om hem heen.
Een beetje afwezig had mijnheer Korzelius opnieuw de lade met de letter K voor zich op zijn bureau gezet. Nogmaals nam hij de hele lade door, zonder echter de hoop te koesteren dat de kaart op de een of andere wonderbaarlijke manier toch terecht zou komen. Meer omdat hij nadacht.
Er was een oplossing. De gedachte sprong binnen in zijn brein als een beest dat in het donker op de loer heeft gelegen. Een moeilijke maar noodzakelijke oplossing. De handen van mijnheer Korzelius liggen stil boven op de lade met kaarten. Hij staarde ernaar zonder hem te zien. De kaarten stonden in twee gedeelten. Dat gedeelte dat voorafging aan de lege plaats naar voren, de rest van de bak naar achteren, een plaats in V-vorm openlatend.
Een oude kaart. Er kon een oude kaart zijn. Een onnutte en versleten oude kaart die niet meer paste in het systeem, omdat hij nutteloos was geworden en versleten. Een te vernietigen kaart die zijn beste tijd gehad had. Niemand zou kunnen zeggen dat mijnheer Korzelius zich niet aan zijn eigen systeem had gehouden. De eer van de Afdeling zou gered zijn. De burgemeester zou hem niet verwijtend aanstaren.
Mijnheer Korzelius trok zijn schrijfmachine naar voren, nam uit de lade in zijn bureau een schone, lege kaart en begon te tikken. Langzaam en met overleg. Hij wist wat de gegevens op de kaart waren. Hij kende ze van buiten. Mijnheer Korzelius tikte zijn eigen lichaam neer op de harde kaart.
Naam: KORZELIUS, Meindert, Karel.
Adres: Keucheniusstraat 58,
Woonplaats:...
Mijnheer Korzelius glimlachte. Hij vulde de nieuwe kaart in zoals het behoorde. Zonder een enkele fout. Weliswaar met de machine, maar dat was niet zo erg meer. Het paste bovendien beter in het systeem. Er waren niet zoveel kaarten meer die met de hand waren ingevuld. In elk geval, men zou niet meer behoeven te zoeken naar de kaart van mijnheer Korzelius. Hij zou de lade laten staan op zijn bu- | |
| |
reau, zodat iedereen direct zou kunnen zien dat de orde was hersteld. Dat het systeem weer in orde was.
Onder op de kaart, in het daarvoor vrijgehouden vakje tikte hij in rood, met overleg: Overleden: 30 juni 19..
Toen trok hij de kaart uit de machine. Hij las hem nog eens over en zette hem daarna met een beslist gebaar, het gebaar van een man die weet dat hij iets heeft bijgedragen tot de vervolmaking van het bestaan, op de daarvoor bestemde plaats tussen de andere. Chronologisch. Op alfabet.
Mijnheer Korzelius stond op van zijn stoel en schoof hem achteruit. Hij liep nadenkend naar het rek waarop de kleding van het personeel werd gehangen. Terwijl hij zijn jas aantrok en zijn paraplu in de hand nam, liep hij terug naar het bureau, keek nog eenmaal naar de lade die nu weer kompleet in het schrille licht van de bureaulamp stond en knipte het licht toen uit. Zich in het duister van de ruimte naar de deur begevend bedacht hij glimlachend dat er eigenlijk niet zoveel verschil was tussen een mens en een kaart. Het was evenwel geen nieuwe gedachte. Maar te accepteren. En mijnheer Korzelius bedacht ook dat het water van de singel vannacht wel niet zo erg koud zou zijn. Hij sloot de deur achter zich en hing zoals altijd de sleutels op het daarvoor bestemde haakje in de hal.
Rechtop en fier, nog altijd glimlachend, zijn paraplu ritmisch tikkend op de tegels van het plaveisel, verdween mijnheer Korzelius in het donker van de late avond.
Het personeel, dat na het week-end terugkeerde in de Afdeling, als een vlucht duiven die weergekeerd is op het honk, keek verbaasd naar de lade die nog altijd op het bureau van mijnheer Korzelius stond. ‘De kaart is terecht,’ zei de oudere kollega en hij wees met een dikke vinger naar het schone, goed ingevulde stuk karton. Hij lachte verheugd tegen de anderen en sjouwde hijgend van inspanning de lade terug naar de kast, die hij sloot. Daarna keerde hij terug naar zijn plaats achter loket eenenveertig.
Meer dan verbaasd was hij echter toen later op de morgen de burgemeester persoonlijk naar de Afdeling Bevolking kwam en hem de oude kaart van mijnheer Korzelius overhandigde.
‘Het leek mij beter,’ zei de magistraat en glimlachte fijntjes toen hij het gezicht van de ambtenaar zag, ‘niet tegen iemand hier te zeggen
| |
| |
dat mijnheer Korzelius is voorgedragen voor een bevordering. Vandaar dat ik zelf zijn kaart maar even heb gelicht. U weet hoe er soms op een afdeling wordt gepraat. U kunt de kaart nu beter weer op zijn oude plaats zetten, voordat mijnheer Korzelius weer op kantoor is en het systeem niet in orde vindt. Hij zou er nog wat van over kunnen houden.’
Krimpen a/d Lek, juni 1967
|
|