| |
| |
| |
Kokkels en mosselen
Stijl is niet zomaar een estheties toemaatje, maar de zichtbare modulatiegrafiek van de ontroering. Ward Ruyslink in ‘Te gast bij Vlaamse auteurs’, 2e reeks, blz. 68.
Voor Peter S. O'Kelly
Elke dag, wanneer in de late namiddag de zee teruggekropen is als een krab die achteruit wegscharrelt voor haar aanvaller komen de mosselschepen: de Ophelia, de Lucretia, de Darwin en de andere, terug naar de stortplaatsen.
Vlak voor de monding van de smalle vaargeul die is overgebleven in de grijze en drabbige moddervlakte van de baai draaien zij langzaam, bijna onwillig, de achtersteven naar het land. De schipper grijpt de lange vaarboom en duwt het schip behoedzaam naar de plaats waar boven op het duin de grijze, plaatijzeren loodsen staan, waarin zich de grote kookketels bevinden. De tros gaat overboord en wordt stevig vastgebonden aan de uiteinden van de oude bronzen kanonlopen die als meerpaal dienst doen, half begraven in het zand van de bedding. Op de basaltkeien aan de voet zitten de meeuwen en wachten, schreeuwend als bange kinderen en zenuwachtig heen en weer lopend, op het voedsel.
Dan, terwijl de zon lager en lager zakt achter de landtong, mensen, huizen en schepen verlengend met een purperen schaduw, nemen de vissers het juk op hun schouders en worden de manden met schelpen: kokkels, mosselen, een verdwaalde oester, aangehaakt.
Langzaam, al naar gelang het werk vordert en de buik van het schip leger wordt, komt het hoger in het water te liggen en wordt de zijkant van de boot onder de waterlijn zichtbaar. Algengroen met teerzwarte vlekken. Want de zomer is bijna voorbij en de zee heeft lang ongestoord haar glinsterende nagels langs de kiel laten glijden, tastend naar een rotte plank, een opening in de huid van het schip, een plek die niet helemaal goed gebreeuwd is.
Boven op het duin en achter het hek van de smalle kustweg zijn de toeristen druk in de weer met hun camera's of leunen, elkaar de
| |
| |
oorzaak van hun belangstelling aanwijzend, met de armen op het hek. Zij staren naar de klimmende en zwetende vissers, die de voeten met de tenen gekromd schrap zetten in het zand van de helling, de vangst omhoog sjouwend in een lange, zwijgende keten lichamen.
Luisterend naar het scanderend krijsen van de altijd aanwezige meeuwen heeft men het gevoel in een andere, vreemde wereld te zijn aangekomen, een plaats die niets meer te maken heeft met het lawaaierige en haastige leven in de stad en het streng gecodeerde ritme van het bestaan tussen machines en schreeuwerige krantekoppen.
In de modder voor de kust, waaruit het wrak van de Queen of Megavissey als een kaalgevreten skelet omhoogsteekt, achter de grijze, kleine gevels van de uit ruwe steen opgetrokken huizen van het dorp, in de sombere werkkamer van Father Hemmick en in de door zwaar bier en Scotch bezwangerde lucht in de gelagkamer van St. John's Jeruzalem waar Alec Cooper de glazen spoelt is een ander ritme te horen. In wezen is het niet te horen, men ervaart het als een licht trekken aan de herinnering, het is niet meer dan een verschuiven van tijd, een simpele golfslag van het leven dat voorgoed voorbij is, dat verder is gegaan. Dat soms echter even stilstaat, als de hapering in een verhaal, het opheffen van een glas voordat men verder vertelt. En weer verder gaat, in een altijd eendere spiraal.
En om dit alles heen hangt de stilte die het dorp gevangen houdt tegen het duin en de rotsen. Een stilte die niet onder de glanzende oppervlakte van een foto kan worden afgedrukt, omdat zij pas weer te voorschijn komt als de toeristen vertrokken zijn.
Zo moet men misschien luisteren naar de gebeurtenissen van het dorp, zwijgend, een lichte glimlach om de mondhoeken en een niet na te vertellen verlangen in gedachten.
Daarna moet men wegrijden, in zijn glanzende of krakende auto stappen, of gewoon de bus nemen naar Southend. Het dorp overlatend aan de vissers, de zee, de stilte. De kokkels en de mosselen.
| |
1
In dat allereerste halfuur van de nieuwe dag, als de zon nog maar nauwelijks haar bleekoranje kruin boven de horizon van lila water heeft uitgeduwd, de bovenkant van een dikke ballon, juist tussen het droevige weduwenzwart van de voorbije nacht en de jolige en stra- | |
| |
lende beweeglijkheid van een licht dat pijn doet aan de ogen, hangt er over het dorp een sfeer van metafysische rust, een wijsgerige en ingetogen stilte die nog niet wordt verstoord door het lawaaierige gieren van de grote, dure wagens over de kustweg, het rusteloze en snaterende drentelen van de toeristen door de enige hoofdstraat die het dorp telt of het amechtige puffen van het goederenspoor dat twee keer per dag over de roestige rails naar de stad rijdt. De weinige geluiden die er om deze tijd te horen zijn benadrukken slechts de stilte en geven er een accent van eenzaamheid aan. Het dorp draait zich nog een keer om in zijn slaap.
Maar toch is er wel leven in sommige huizen, het geeuwen van Alec, de kroegbaas die in hemdsmouwen in de deur van St. John's Jeruzalem staat en wellustig door de haren op zijn brede borst krauwt, met slaperige ogen uitkijkend over de nu nog grijze zee in de baai, waar de mosselschepen aan hun ankers liggen. Het zachte piepen van de deur van The White Hart, het kleine hotel van Ma Parker, waar de gebogen gestalte van de oude Joe uitgeschuifeld komt, aan elke hand een vuilnisemmer, die hij op de rand van de stoep zet, waarna hij sloffend en kuchend verdwijnt in de schuur achter het hotel om een bezem te pakken.
Het omdraaien van de sleutel en het ratelend omhooggaan van het rolgordijn aan de deur van de kruidenierswinkel van Higgins, die al heel vroeg zijn zaak opendoet om er absoluut zeker van te zijn dat geen enkele klant zijn winkel voorbij zal gaan.
Constable Pratt stapt op zijn fiets om zijn eerste ronde te beginnen, wat niet meer betekent dan dat hij een paar maal de hoofdstraat op en neer zal fietsen. Aan het eind van het dorp komt hij de kleine Andy tegen die met een emmer op weg is naar King's Point om zijn aandeel te halen van de door de vloed op de rotsen gegooide kokkels. Op het kleine kerkhof, bezaaid met lariksen, tussen de kruisen en stenen waaronder vele generaties dorpelingen liggen, wandelt Father Hemmick, de bijbel als een stel stenen tafelen op zijn uitgespreide handen. En even buiten het dorp doet Mr. Dee de deur van zijn huis open en staart rokend naar de lichtende streep dag aan de einder.
Dan hoort men, achter de plaatijzeren wand van de loods van Solomon Ash, schuifelende voetstappen in de richting van de hoofdstraat komen. Het geluid daalt af van het pad dat naar beneden voorbij het hotel loopt en klinkt dan plotseling hard en hol op de keien van de straat.
| |
| |
Bij de voetstappen hoort een gemompel dat doet denken aan de monotone zang van gelovigen, bij het brommen horen een haveloze zwarte jas zonder knopen en een paar schoenen die hun beste tijd reeds lang geleden hebben gehad.
‘Verdomme,’ mompelt de ouwe Harris en hij steunt met zijn handen tegen de muur van het hotel om niet om te vallen als een lege zak.
‘Verdomme, verdomme.’ Hij heeft nu zijn voeten uit elkaar gezet, een schip dat geschraagd staat in het dok. Hij drukt zijn hete voorhoofd tegen de stenen.
‘Dat verdomde dorp. Het is veel te klein. Veel en veel te klein.’
Hij trekt zijn lip omhoog in een kinderlijke grijns die veel weg heeft van de huillachende mond van een clown in zijn beste nummer. Dan rukt hij het hoofd om en schreeuwt: ‘Ik zeg jullie, hoerenkinderen, dit dorp, dat hele verdomde dorp is te klein voor ouwe Harris.’
Met een plotselinge krachtsinspanning, ingegeven door een onverklaarbare woede, zet hij zich af tegen de muur en staat zwaaiend weer op zijn voeten. Struikelend probeert hij tien of elf wankele passen en staat dan opnieuw stil. Zijn bloeddoorlopen ogen staren leeg naar de keien en hij trekt mismoedig aan zijn hangsnor, die als een stel baleinen van een vinvis over zijn onderlip hangt.
En dan geeft hij het op. Hij draait zijn rug tegen de muur en laat zich huilend zakken totdat hij op zijn hurken op de grond zit. Er is voortdurend een oude viool in zijn hoofd, de schrille tonen trekken aan zijn oogleden.
De kleine Andy staat stil aan de overkant van de straat. Hij gluurt naar de oude man. Als ouwe Harris dronken is moet je uitkijken. Het is interessant maar je moet erg voorzichtig zijn en goed uitkijken. Kom vooral niet te dichtbij want als hij de kans krijgt vreet hij je op. Heeft Andy niet gehoord dat hij kleine kinderen in stukken scheurt of zelfs de keel afbijt?
‘Pas maar op,’ dreigen de moeders met opgestoken vinger, ‘als je niet wilt luisteren roep ik ouwe Harris. Die krijgt je wel klein.’
‘Verdomme,’ mompelt ouwe Harris, zacht snikkend over zijn eigen onmacht en het onrecht dat het dorp hem aandoet, ‘waarom bouwen ze verdomme de straat niet groter?’
Hij haalt met schokkende bewegingen een platte fles uit zijn jaszak en schroeft onhandig de dop eraf. Hij neemt een grote slok, waarbij hij het hoofd achterover houdt. Zijn adamsappel gaat op en neer als
| |
| |
de dobber waaraan een vis trekt. De gemorste whisky loopt in een dun straaltje uit zijn mondhoek over zijn kin.
‘Te klein,’ slikt hij, ‘alles is veel te verdomde klein. Maar je moet niet denken dat ze naar ouwe Harris luisteren. Naar hem luistert niemand. Ouwe Harris zuipt en kletst maar wat. Hij weet er geen donder van, hij moet zich maar met zijn eigen zaken bemoeien.’
Hij wurmt de fles weer in zijn jaszak en steunt met de armen op de stenen van de straat. Loerend kijkt hij naar de overkant. Door de nevel die in zijn ogen hangt ziet hij Andy staan.
‘Ouwe Harris vreet jullie allemaal op, allemaal,’ schreeuwt hij plotseling hard. Andy deinst een beetje achteruit waneer hij ziet dat de oude man een beweging met zijn benen maakt als wil hij opstaan en naar hem toekomen.
‘Ha, ha,’ brult Harris, wild van vreugde. ‘Kleine rotzakken.’
Ineens is hij weer stil. Zijn hoofd knikt als een te zware bloem voorover en hij sluit zijn ogen. Andy komt weer een eindje dichterbij.
‘Ik zeg jullie, het dorp is te klein. We gaan er allemaal aan. Allemaal.’ Hij snikt het uit in medelijden met zichzelf.
‘Ouwe Harris het eerst.’
De tranen lopen over zijn ingevallen wangen naar beneden. Hij doet geen poging ze van zijn gezicht af te vegen. Hij strekt zijn benen en zakt nog dieper op zijn ellebogen. De vuile, gerafelde jas schuift omhoog langs zijn rug zodat het lijkt of zijn hoofd in een monnikspij is geborgen.
In een grote boog loopt Andy naar de kant van de straat waar Harris ligt. Hij loopt een beetje schuin, klaar om weg te sprinten als dat nodig is. Soms geeft ouwe Harris geldstukken weg aan de kinderen. Maar het is wel nodig dat hij dan heel erg dronken is, zodat hij niet meer weet wat hij doet. Misschien is het daar nu wel te vroeg voor. De jongen vraagt zich af of Harris nu nog wat geld in zijn zakken heeft.
Constable Pratt stapt van zijn gammele fietsen zet haar tegen de muur. Dan trekt hij zijn uniform een beetje recht en loopt naar de oude man toe. Als hij voor hem staat raakt hij met zijn schoen de voet van de liggende man aan. Harris slaat zijn ogen op en kijkt omhoog.
‘Kom, Harris,’ zegt Pratt vriendelijk, ‘ga naar huis. Dat is veel beter voor je.’
| |
| |
‘Ik zeg het tegen jou ook, het dorp is veel te klein.’ Harris kijkt balorig naar de punten van zijn schoenen.
‘Dat is misschien wel zo,’ zegt Pratt. Hij bukt zich en pakt de oude man bij zijn bovenarm. Terwijl hij praat probeert hij hem omhoog te trekken. ‘Dat is wel zo, maar het is toch beter dat je nu naar huis gaat en je er verder niet druk over maakt.’ Pratt heeft medelijden met Harris. Hij gunt hem zijn whisky maar de wet kan dit soort kerels niet zomaar op straat laten liggen.
‘Het huis van Ouwe Harris is veel te groot. Veel en veel te groot voor ouwe Harris.’ Hij voelt Pratt rukken aan zijn arm en begint weer te grienen. ‘Ik verdwaal in mijn eigen huis.’
‘Je hebt een goed huis, Harris,’ zegt Pratt. ‘Je hebt een erg fijn huis.’ Hij praat tegen de oude man als tegen een kind dat hij op zijn gemak moet stellen. ‘Je moet alleen niet zoveel drinken. Dat is niet goed voor je.’
Pratt heeft hem nu eindelijk omhoog gekregen. Samen lopen ze een paar stappen. Dan staat Harris stil en keert zijn gezicht naar zijn begeleider. Hij priemt zijn bevende vinger in de richting van de agent en opent zijn ogen zo wijd mogelijk alsof er een gedachte uit zijn hersens ontsnapt die hij nog niet eerder had ontdekt.
‘Jij weet ook niet waar ze is, hè?’ vraagt hij, Pratt aan zijn arm schuddend terwijl hij zwaait als een rietpluim op de wind. ‘Als je het weet, moet je het tegen ouwe Harris vertellen, hoor je? Je moet het vertellen, dat is je hele verdomde plicht. Daar ben je toch voor?’
Hij kwijlt een beetje en Pratt buigt zijn gezicht weg uit de adem van de oude man.
‘Dat is je plicht, je hele verdomde plicht.’
‘Kom nou, Harris,’ zegt Pratt, ‘loop nou door.’ Hij duwt hem verder de straat in.
‘Verdomme, dat rotdorp. D'r gebeurt hier niks. En het is veel te klein. Dat verdomde stinkende rotdorp.’
Andy is achter de twee aangelopen. Hij komt niet te dichtbij. Want ook voor Pratt, in zijn donkere uniform, heeft hij een heilig ontzag. En als Pratt merkt dat de kinderen van het dorp de oude man proberen te treiteren kan hij nog kwader worden dan alle moeders uit het hele dorp bij elkaar.
‘Misschien kan Father Hemmick me wel vertellen waar ze heen is.’ Ouwe Harris loopt hoofdschuddend verder. Als men de twee man- | |
| |
nen zo van ver ziet lopen lijkt het of ze allebei dronken zijn. Ook Constable Pratt. Slingerend en zwaaiend houden ze elkaar overeind.
Wanneer hij de deur achter Harris heeft dichtgedaan, loopt Pratt een beetje eenzaam terug naar zijn fiets, die nog tegen de gevel staat. Hij steekt zwijgend zijn hand op naar Higgins, die in de deuropening van zijn winkel staat toe te kijken. De kruidenier schudt zijn dikke hoofd.
Ze moeten de oude man nu toch eindelijk eens opbergen, denkt Pratt als hij de hoofdstraat uitfietst. Zo komt er ook geen bliksem van terecht.
Higgins draait zich om en gaat zijn winkel weer binnen.
De zon is nu helemaal boven het water uitgekomen. Het licht schiet in lange stralen over het dorp.
Over de spoordijk loopt Jimmy Dolan naar het kleine huis dat als station voor de goederentrein dienst doet. Hij fluit en zwaait met een stok, tikt ermee tegen de bielzen.
De kleine Andy loopt verder de hoofdstraat uit op weg naar King's Point.
Higgins kijkt keurend langs de planken waarop de goederen liggen opgeslagen. Hij wrijft zijn handen over elkaar. Misschien kan hij wel meer verkopen dan de vorige week, als dat zo doorgaat met het weer. Ver weg klinkt het ronken van een grote wagen op de kustweg.
| |
2
Ratelend en stomend, knarsend over de roestige rails, kiest het goederentreintje zijn weg door de grijsgroene vlakte achter de rotsen. Het sukkelt in een matig gangetje op de kust af, rolt bonkend over het kleine viaduct en komt gillend met de stoomfluit tot stilstand bij het houten station waar Jimmy Dolan staat te wachten met een rode vlag in zijn hand. Hij steekt zijn hand op naar de machinist, die uit het raampje in de cabine hangt en grijnst. Het hoofd van de machinist verdwijnt. In de cabine draait hij een paar handwielen om en trekt een schuif open. Grote wolken witte stoom warrelen sissend om de locomotief en hullen haar in een bewegende deken. Jimmy loopt langs de wagens naar de achterkant van de trein. Als hij bij de splitsing van de rails gekomen is, een scherpe V, zet hij
| |
| |
de rode vlag in de grond en trekt hijgend van inspanning de wissel om. Met een harde klap slaan de rails tegen elkaar. Daarna neemt hij de vlag weer uit de grond, gaat aan de zijkant van de trein staan en zwaait ermee naar de machinist. De trein fluit opnieuw en begint weer te sissen. Langzaam rijden de wagens nu achteruit over het andere spoor. Ze komen tot stilstand achter de rij loodsen waarin de vangst van de vorige dag ligt opgeslagen. Gekookt en in manden verpakt wachten de mosselen en kokkels, de wulken en de kleine rode shrimps op het vervoer naar de stad.
Het is nog vroeg en de achterdeuren van de plaatijzeren loodsen zijn nog gesloten. De machinist laat opnieuw de stoom ontsnappen, fluit een paar keer hard en langdurig met de rest en stapt dan uit de machine. Hij veegt zijn handen af aan een dot poetskatoen, neemt een pakje shag uit zijn zak en draait een sigaret. Rokend laat hij zich achterover vallen tegen de helling van een zandheuvel.
Jimmy is voorlopig klaar met zijn werk aan de spoorlijn en slentert traag in de richting van de machinist. Zonder een woord te zeggen laat hij zich naast hem op de grond zakken. Ze liggen wat naast elkaar en kijken omhoog naar de wolken die boven hun hoofd voorbijdrijven. Dan plukt Jimmy een lange grasspriet en steekt die tussen zijn tanden. Hij begint erop te kauwen.
‘Is er nog nieuws?’ vraagt de machinist. Hij heeft zijn huis in de stad maar hij rijdt al zo lang op deze lijn dat hij bijna iedereen in het dorp kent. De namen van de schepen en de eigenaars, de winkeliers en de kroegbazen, hij drinkt vaak een biertje bij Alec en loopt bij Higgins binnen om zijn rantsoen shag te kopen.
Jimmy denkt even na, kauwend op zijn grashalm. Hij is een lange bleke jongen met een grote bos vlammend rood haar. Zijn wieg of de wieg van een van zijn voorouders moet ergens in Ierland gestaan hebben.
‘Eenoog is naar de stad,’ zegt hij tenslotte. ‘Vrouwen verkopen.’ Hij grijnst naar de machinist en geeft hem een vertrouwelijke knipoog. ‘Hij neemt natuurlijk een hele mooie mee terug.’ Jimmy en de vrienden lopen als Eenoog terug is stiekum langs de ramen van het atelier en proberen naar binnen te gluren om een glimp op te vangen van die deftige schoonheid die naakt voor de schilder moet poseren. Maar Eenoog Darts is slimmer dan zij en hangt donkere gordijnen voor de ramen als hij aan het werk is.
| |
| |
Jimmy plukt een nieuwe grasspriet. De zon brandt al heet op de huid van de twee mannen en er komen kleine zweetdruppeltjes op hun voorhoofd.
‘Ouwe Harris was vanmorgen weer dronken.’ Jimmy gaat zitten en slaat zijn armen om zijn knieën. ‘Misschien wordt hij wel opgeborgen. Hij is tegenwoordig bijna elke dag dronken. 's Morgens al. Al zijn geld gaat op aan whisky. Maar hij koopt het niet bij Alec. Die wil hem niet meer leveren.’
‘Hij heeft te veel narigheid gehad,’ zegt de machinist en knipt met de vingers van zijn linkerhand het peukje van de sigaret tegen de wand van een loods. Hij vouwt zijn handen achter zijn hoofd en kijkt weer naar de hemel. ‘Hij heeft zijn vrouw verloren bij het treinongeluk vorige zomer. Daar heeft hij een klap van gekregen.’ De machinist zucht. ‘Wat zou jij doen als je je vrouw verloor?’ vraagt hij aan Jimmy. Deze haalt zijn schouders op. Hij is nog niet getrouwd. ‘Ik weet het niet,’ zegt hij en kijkt voor zich uit. ‘Hij weet niet waar ze is,’ zegt hij dan. ‘Hij vraagt het aan iedereen in het dorp, maar ze zeggen het niet tegen hem. Je kan hem toch niet vertellen waar ze is?’
Uit de richting van het dorp komt het geluid van voeten op de straat. De vissers komen naar de loodsen om de vangst in de trein te zetten. De machinist staat op. ‘Het werd tijd,’ zegt hij terwijl hij op het horloge aan zijn pols kijkt. ‘Het duurt elke dag langer.’
Jimmy staat ook op.
‘Je moet ze niet haasten,’ zegt hij. ‘Je moet ze nooit haasten.’
‘Ze hebben rekening te houden met de dienstregeling,’ zegt de machinist. ‘Ik heb ook mijn verantwoording.’ Hij loopt de helling af en gaat de vissers een eindje tegemoet. Jimmy slentert langzaam terug naar het oude station.
Misschien moet hij de ouwe Harris toch maar eens vertellen van dat ongeluk. Dan is hij misschien niet meer zo vaak dronken. Jimmy denkt diep na en komt dan tot een besluit. Hij zal de ouwe Harris eens precies vertellen waarom zijn vrouw eigenlijk niet terugkomt. Het is rot als je je niet meer herinnert waar je eigen vrouw gebleven is.
| |
3
Alec Cooper slaat zijn hond en zijn vrouw. Meestal zonder enige aanwijsbare reden. Want hij leeft in onvrede met zichzelf en dus ook met
| |
| |
de wereld om hem heen. Het is de enige manier om het dorp te bewijzen dat er achter de tapkast van St. John's Jeruzalem een echte kerel staat. De enige die hij nooit aanraakt is zijn debiele zoon Melvin, een uit zijn krachten gegroeide schonkige jongen. Eigenlijk weet niemand in het dorp met zekerheid te zeggen of Melvin wel echt de zoon is van Alec en Maria, zijn kleine tengere vrouw met het Slavische uiterlijk.
Jaren geleden, op een koude dag in de winter, toen de sneeuw hoog opwaaide tegen de gevels van de huizen, is Alec in het dorp gekomen en heeft de leegstaande kroeg weer nieuw leven ingeblazen. Na een week kwamen Maria en Melvin hem achterna. Alec verniste het uithangbord, zodat het er weer als nieuw uitzag en Maria en Melvin schrobden op hun knieën de houten vloer schoon, die de laag vuil die erop geplakt zat bijna niet wilde loslaten. Maar ze kregen het voor elkaar.
De vissers van de mosselvloot en de andere mannen vroegen niets. Ze dronken hun bier, de armen geleund op de schoongeschuurde houten tafeltjes, en waren tevreden dat er tenminste weer een gelegenheid bestond om van huis te kunnen.
Zelf praatte Alec nooit over zijn zoon. Groot en zwaar staat hij elke dag achter de tapkast in St. John's Jeruzalem en luistert naar de gesprekken om hem heen, met de versleten, vette doek de resten schuim van het blad vegend.
Maar af en toe, als de avond vordert en de tongen losser in de monden worden, is er soms iemand die de naam van de lange slungelige idioot noemt. Bijna altijd zacht en fluisterend, met schuine blikken naar de zware worstelaarsgestalte van Alec, een enkele maal hard en hikkend, terwijl de spreker met de vlakke hand op tafel slaat zodat het bier in de glazen omhoogspat.
Hoe ze hem weer te pakken hebben gehad, die dag. Ze hadden hem dronken gevoerd en hij had een wilde gekkendans ten beste gegeven terwijl het schuim hem op de mond stond en zijn grote hondeogen rolden in de kassen. Weet je het nog, O'Kelly? God, wat een lol hadden ze gehad, een gek die dronken is, bestaat er iets prachtigers op deze wereld?
De mannen grijnzen bij de herinnering aan de versleten gebeurtenis. Ze blijven lachen tot het ogenblik waarop Alec de vaatdoek op de tapkast legt en boven zijn hoofd grijpt om een glas van de haak te nemen. Daarna pakt hij kalm het glas in zijn volle hand, houdt het een ogen- | |
| |
blik stil voor zich, ernaar starend alsof hij zich erover verwondert dat de lege en dode vorm toch nog een functie kan hebben, en laat het dan zonder haast, bijna onmerkbaar, uit zijn vingers glippen. Het spat met een rinkelende slag op de vloer in stukken.
De lachers zitten roerloos op hun stoelen. Alec schreeuwt naar achteren: ‘Melvin! Kom hier, jongen, er is weer een glas gevallen. Vlug, jongen, anders komen er moeilijkheden.’
En al de tijd die de ouwelijke idioot nodig heeft om met nerveus trillende vingers voorzichtig de scherven van de grond te rapen, de grote gestalte van Alec somber en zwijgend boven hem uittorenend, al die tijd is er niemand die zich beweegt of zijn mond opendoet. Niets is er dat de stilte in het café verstoort dan het zenuwachtige hijgen van de debiele jongen en het tinkelen van de scherven.
De gesprekken komen pas weer op gang als Melvin de deur van de keuken achter zich heeft gesloten en Alec zijn vaatdoek opneemt om de vlekken van de toonbank te vegen.
Ze verschillen niet veel, de jongen en de man. Ze leven beiden in een soort grimmige afwezigheid van de anderen. Achter de werkelijkheid van alle dagen is er de herkenning van elkaars weerloosheid tegen hen die niet zijn zoals zijzelf. Ze hebben ieder hun eigen wapen gevonden om zich de conclusie van het lijf te houden.
Melvin zakt schokkerig het stenen pad af dat zich tussen de kerk en de voorovergebogen winkel van Higgins langs de helling naar beneden slingert.
Om de vijf meter vormen de keien waarmee het pad is bestraat een soort trede die het hoogteverschil sneller moet overwinnen. Aan de linkerkant loopt de lage stenen muur van het kerkhof mee naar omlaag. De graven liggen in terrasvorm, de kisten worden vastgehouden door de wortels van de lariksen die over de hele oppervlakte van het kleine kerkhof verspreid staan. Rechts van het pad zijn de achtergevels van de schuren, een smal raam boven tegen de daklijst. Ze staan een beetje naar achteren gezakt, alsof ze zich schrap zetten tegen de helling van de kust om niet in zee te glijden. Als de najaarsstormen aanwaaien uit zee kreunen en knersen ze als oude mannen die zich verzetten tegen de naderende dood.
Beneden komt het pad uit op de smalle boulevard die de laatste barrière tegen het water vormt. Melvin hijgt als hij beneden is aangeko- | |
| |
men. Hij is niet moe. Melvin is bijna nooit moe. De kinderen van het dorp zorgen er wel voor dat hij in vorm blijft. Ze jagen hem op door de straat, stenen gooiend en aan zijn kleren trekkend.
Melvin is bang voor de kinderen. Hij zou maar het liefst met rust gelaten worden. Maar ze schelden hem uit en drijven hem tegen de muur van de kerk. Ze spugen naar hem. ‘Melvin, gekke Melvin.’
Ze gooien keitjes naar zijn voeten zodat hij als een kikker heen en weer moet springen om niet geraakt te worden. En zich te bezeren. Tot Father Hemmick of mijnheer Higgens een einde aan het getreiter maakt en hij weg kan rennen, nerveus aan zijn uitstaande oren plukkend en met een open mond waaruit het speeksel op zijn jasje druppelt. Thuis kruipt hij stotterend van ellende weg in de hoek van de keuken, zijn handen tegen elkaar wrijvend en in zichzelf pratend als een oude, verongelijkte man. En hij begraaft zijn gezicht in de dikke vacht van de grote hond, die ruikt lekker en hij hoeft dan niemand meer te zien.
Melvin trekt mompelend zijn handen uit zijn zakken en loopt met zwaaiende armen en een dikke glimlach op zijn mond weg van het dorp, naar het strand dat aan het andere eind van de baai een eindweg in zee steekt.
De bodem is hier niet modderig zoals vlak voor het dorp, maar steenachtig, een met algen en wier bedekte vlakte die droogvalt als de zee zich terugtrekt. Dan bewegen er tussen de stenen kleine krabben en zeesterren en proberen door de smalle sliertjes water tussen de keien de open zee te bereiken. Je hoeft geen boot te hebben om met een volle emmer kokkels naar huis te gaan, je gaat gewoon op zondagmorgen naar King's Point en verzamelt ze.
Op King's Point zit Melvin graag. Hij trekt zijn schoenen uit en gaat op zijn blote voeten tastend over de gladde stenen tot vlak bij de waterlijn. Daar gaat hij zitten, zijn gezicht naar de zee gekeerd en kijkt, met een vreemde blik in zijn glanzende ogen, de bolle vliesachtige ogen van een grote vis die pas uit het water wordt getrokken, naar de meeuwen die schreeuwend als kleine kinderen tot vlak boven het water op hem af komen.
Andy Parsons heeft Melvin de kustweg af zien lopen. Hij kijkt hem na, de ogen tot spleetjes geknepen in de zon, op zijn buik liggend boven op de rand van de rotsen.
| |
| |
Ak hij merkt dat Melvin naar King's Point gaat grijnst hij en richt zich op. Hij laat zich van de uitkijkpost zakken en draaft het dorp in, op zoek naar de anderen. Andy loopt hard want hij weet dat het geen twee uur meer zal duren voor het water Melvin zal verjagen van de plek van waaruit hij over de zee tuurt.
De zee is een levend wezen, een vriendelijk droomdier met zachte harige vingers dat met de voeten van Melvin speelt. Hij beweegt zijn tenen en voelt met zijn hielen de glibberige heimelijkheid van het wier op de stenen. Tussen twee grote keien zit een blauwpaarse mossel geklemd, hij neemt een stokje en steekt het in de halfgeopende schelp. Als het stokje het vlees van de mossel aanraakt klappen de schalen dicht en het stukje hout staat ak een gestrekt lid omhoog. De grijns van Melvin is wellustig als hij met zijn handen over zijn buik wrijft. Hij staart naar de mossel en in zijn ogen wordt het troebel van de spanning die in zijn rug omhoogstijgt ak een warme golfstroom. Dag dochter van mijnheer Moseley, met de kleine borsten en de erg blanke huid, die hij gezien heeft in de schuur met Andy. Haar hijgen toen Andy boven op haar ging liggen. Het wilde bewegen van armen en benen waaraan geen eind scheen te komen. Hij is achteruitgekropen en hard weggehold, met een kwijlende mond, en hij heeft thuis een hele tijd met zijn hoofd tegen de muur gebonsd. Zo wit was de buik van Hanna en zo verschrikkelijk rood was de lucht om hem heen.
De zee trekt aan de voeten van Melvin en kriebelt tussen zijn tenen. Zijn buik is al niet meer zo hard. Als er een meeuw vlak langs hem heen scheert steekt hij zijn hand uit. Meeuwen zijn niet ak kinderen, al schreeuwen ze wel. Maar ze doen niemand kwaad. Hem zeker niet. Ze hebben zwarte kapjes op, precies de kleine zwarte hoedjes van de vrouwen ak ze zondags naar de kerk gaan bij Father Hemmick die hem altijd helpt als ze met stenen gooien en hem uitschelden.
Soms, als Melvin zijn oor tegen de wand legt, kan hij de geluiden in de kamer ernaast horen. Hij likt met zijn tong over het houtwerk en drukt zijn handen tegen zijn buik.
Dikwijls huilt Maria en dan hoort hij het wilde grommen van Alec die dronken in bed stapt. Dat wil hij niet horen en hij gaat achteruit naar zijn eigen bed en draait zich naar de muur met de vingers in de oren.
| |
| |
Hij zou Alec moeten haten omdat hij Maria zeer doet. Maar Alec slaat hem nooit, hij geeft hem lekkere dingen en soms geld waarvoor hij bij Higgins wat kan kopen en daarom mag hij niet zeggen dat Alec is als de kinderen en de anderen.
Melvin rolt in zijn bed om en om en er zijn allerlei wollige dingen in zijn hoofd waar hij niet doorheen kan denken.
De zee is hoger gekomen en Melvin gaat achteruit. Hij staat half op en keert zich een beetje om, steunend op zijn handen. Midden in de beweging blijft hij steken. Hij staart met grote ogen naar de kust. Zijn maag trekt samen van angst. Een voet schiet onder hem wegen hij komt hard met zijn knie op de scherpe rand van een steen terecht. Maar Melvin voelt de pijn niet als de huid openschaaft. Hij blijft in een vreemd verkrampte houding liggen en kijkt star naar de rij stille figuren die zich voor hem bevinden.
Daar zijn ze. Ze staan in een lange rij op de scheiding van het zand en de stenen. Melvin slikt heftig en kijkt plotseling razend van angst om zich heen. Hij kan niet weg van de plek. Achter hem is de zee, die nu opeens geen vriend meer is maar een grens waardoor hij wordt vastgehouden.
Op een teken van Andy zet de rij gezichten zich in beweging en ze komen langzaam op hem af, voorzichtig balancerend op de gladde keien. Ze zijn er allemaal. Peter en Andy en de kleine Sol. Hanna is er ook, ze loopt apart achter de sliert vijanden aan.
Ze zeggen niets, schreeuwen niet. Er is alleen het geluid van de meeuwen boven hem en het schuren van het water langs de stenen. De rij gezichten gluurt boosaardig naar hem, een lange bewegende golf ogen die in slagorde op hem af komt. Ze zullen hem pakken, ze gaan hem kwaad doen. Melvin kruipt achteruit tot hij niet verder meer kan. De ogen duwen hem tot vlak bij de waterlijn. Ze dwingen hem op zijn knieën en hij strekt de handen naar voren in een hulpeloos afwerende beweging. In het lichaam van Melvin slaat de angst in grote golven heen en weer. Hij schreeuwt.
Dan zijn ze bij hem en Melvin voelt hoe de handen hem vastgrijpen en hem achterover op de stenen trekken. Twee van hen gaan op zijn benen zitten zodat hij ze niet meer kan verroeren. Een ander maakt de riem om zijn middel los. Ze stropen rukkerig zijn broek naar beneden. Een hand ligt op zijn mond en belet hem het schreeuwen.
| |
| |
Melvins armen liggen wijd uitgestrekt als een te kruisigen kristus. Er is een wilde davering in zijn hoofd als hij omhoogkijkt naar de wolken die als grote verschrikkelijke beesten over hem heen drijven.
Dan, ineens, ligt hij heel stil. Hanna is aan zijn voeten gaan staan. Ze komt achter de jongens naar voren en grinnikt tegen hem. Zonder iets te zeggen begint ze tergend langzaam haar rode rok naar boven te trekken.
Melvin staart als gehypnotiseerd naar de witte benen die uitmonden in de geheimzinnige zwarte driehoek. Alec doet Maria pijn. De dieren doen het ook. Alleen hij mag het niet. Blijf van de meiden af, zegt Alec, blijf er van af, mijn jongen.
Hanna's buik golft op en neer als ze haar adem fel in en uit laat stromen. Ze begint zinnelijk met haar ene hand tussen haar benen te wrijven terwijl ze met de andere hand haar rok boven haar navel omhooghoudt. De jongens drukken Melvin stevig op de stenen wanneer ze zien dat zijn mond begint te trekken en zijn lid omhoogkomt als het stokje in de mossel. Een van hen raakt met zijn schoen de plek tussen de benen van Melvin, hij hijgt en grijnst kwaadaardig. Er komt een troebel waas voor de ogen van Melvin en de gezichten van de jongens om hem heen verdwijnen in een witte mist. Zijn buik schokt een paar keer hard op en neer en hij kreunt. Een hete golf bloed stroomt van zijn borst naar zijn onderlijf.
Andy steekt zijn hand op. ‘Genoeg,’ zegt hij. ‘Dat zal hem leren ons af te loeren.’
Hanna laat haar rok zakken en stapt achteruit. De aanvallers gaan van de armen en benen van Melvin af. Hij blijft liggen als een lege zak die men achteloos op een binnenplaats tussen de pakhuizen gooit.
De meeuwen schreeuwen nog steeds boven hem. De wolken zijn weer gewoon wit en hebben niets dreigends meer. Er is niemand meer te zien als Melvin na een poosje omhoogkomt uit zijn liggende houding en gaat zitten. De zee is verder omhoog gekomen en heeft de onderkant van zijn lichaam nat gemaakt.
Hij staat langzaam op en trekt zijn broek omhoog. Even verderop ligt de riem, die hij weer om zijn middel doet. Dan struikelt hij over de stenen naar de kustweg toe. Melvin huilt zachtjes als hij de weg opklimt naar de hoofdstraat, voorbij de kerkmuur.
| |
| |
Higgins, de kruidenier staat in de deur van zijn winkel als Melvin langs sluipt.
‘Dag, Melvin,’ zegt hij.
Melvin antwoordt niet. Met zijn hand tegen zijn buik gedrukt strompelt hij zwijgend langs de huizen en gaat St. John's Jeruzalem binnen.
Hij kruipt weg tegen de wand van de keuken, tussen het fornuis en de kast. De hond komt naar hem toe en begint zijn handen te likken, die als dode vogels over zijn knieën hangen.
| |
4
Als men vanaf de oostkant van het dorp de hoofdstraat binnenkomt, langs de kerk met de lage verweerde muur gaat, doorloopt in de richting van de plaatijzeren loods van Solomon Ash, ziet men al van ver het uithangbord met het grote witte hert. Hier stranden de handelsreizigers en zakenlieden op doorreis, hier bestellen ze een kamer voor een of twee nachten en laten de attenties van Ma Parker over zich heen gaan. Ze adviseert hun de ramen van hun kamer open te laten zodat de frisse zeewind toegang heeft, soms gaat ze zelfs zover dat ze persoonlijk de kussens komt opschudden wanneer haar gasten naar bed gaan. En als de gasten weer vertrekken staat ze als een dominee aan de uitgang van haar hotel en schudt ze de hand, wuift ze na tot ze de weg zijn opgeklommen die naar het stationnetje gaat of in hun wagen zijn gestapt en weggereden. Telkens als er weer een vertrekt is er in haar lichtgrijze ogen een ietwat treurige blik, alsof ze een zoon of haar m[an] uitwuift.
Ma Parker beheerde het kleine hotel al zo lang alleen, de hulp van twee dagmeisjes en oude Joe voor het ruwe werk uitgezonderd, dat niemand van haar bezoekers ooit nadacht over het feit dat ze niet getrouwd was. Je kon je Ma Parker ook moelijk ongetrouwd voorstellen. Haar zwierig dikke lichaam, de zware boezem en brede heupen deden aan een dikke leghorn denken, een kloek die waakt over het welzijn van een tiental kuikens. En ze had dezelfde natuur.
Moederlijk en op haar qui-vive was Ma Parker. Toch kenden veel mannen van het dorp en ook de doorgaande reizigers van het mannelijk geslacht de kamer met het bloemetjesbehang en de sensuele schil- | |
| |
derijen aan de muur. Veel van de mannen zijn erbinnen geweest, als de ruzie thuis op een onafwendbaar hoogtepunt was gekomen en ze de deur met een harde slag achter zich in het slot hadden laten vallen. Dan dronken ze zich zat in St. John's Jeruzalem en als Alec aankondigde dat het sluitingstijd was slopen ze achterom naar het verlichte raam van haar kamer. Als ze na een uur weer naar buiten kwamen waren ze hun verdriet en zorgen weer voor een poosje kwijt. Want Ma Parker wist wat haar bezoekers zochten en ze was gul met haar gunsten. Bij Ma Parker kon je uithuilen zonder consequenties of gewetensbezwaren.
Ze was het eind van de weg, de punt van de driehoek, kroeg, kerk en liefde. En op de een of andere manier hadden Father Hemmick, Alec en Ma Parker met elkaar te maken, al zouden ze dat niet graag openlijk tegen elkaar willen bekennen. Hun overeenkomsten waren dat ze alle drie in dienst stonden van de troost en alle drie bleven ze eenzaam achter als de nood gelenigd was. Nadat ze de wereld een duwtje in de goede of de verkeerde richting hadden gegeven en deze weer verder tolde.
Die avond, toen de meisjes vertrokken waren en de oude Joe vrijaf had gevraagd om naar zijn dochter in de stad te reizen die jarig was, lag Ma Parker achterover op het grote tweepersoons bed en keek treurig naar de bloemen op het behang. Rode en gele bloemen, van monstrueuze afmetingen. Er lag een vermoeide trek op haar dikke gezicht en doordat haar zware lichaam wegzakte in de zachte matras leek het kleiner dan gewoonlijk.
De zomer liep op zijn laatste benen, de meeste gasten waren al vertrokken en ze wist dat het tot de volgende zomer zou duren voordat weer alle kamers in het hotel doorlopend bezet zouden zijn. Ze geloofde dat het een rustige winter zou worden. Ma Parker geloofde ook dat ze een beetje rust wel verdiend had.
Het was een goed seizoen geweest. Zij en Alec hadden tegen elkaar geknipoogd die middag in de winkel van Higgins. Beter dan de voorgaande jaren. Er zat meer geld onder de mensen, die bovendien ziek waren van de grotere kustplaatsen waar zij hun geld kwijtraakten aan de gokautomaten en de speelholen en er behalve een lege portefeuille niets voor terugkregen. Ze had meer vaste klanten gehad, toeristen die een week of drie bleven, een hele familie zelfs, compleet met
| |
| |
kinderen en een hond. En nu waren alle kamers op twee na leeg. Maar ze kon het hotel niet sluiten. Er bestond altijd de mogelijkheid dat de een of andere verdwaalde rustzoeker hier terechtkwam. Gewoonlijk nam ze die dan helemaal zelf voor haar rekening, als het personeel, op de oude Joe na, was ontslagen tot het volgend seizoen.
Ma Parker hield ervan zelf helemaal alleen voor deze enkele gast te zorgen. Ze zette hem de lekkerste hapjes voor en hield de kamer schoon alsof het die van haarzelf betrof. 's Avonds zaten ze dan bij elkaar in de hoek van de eetzaal en het was net of ze dan niet meer zo alleen was, of er een soort vertrouwelijke band ontstond tussen de huurder en Ma Parker. Soms speelden ze whist of haalden de schaakstukken te voorschijn. En als ze dan later naar haar eigen kamer ging probeerde Ma Parker er niet aan te denken dat het maar een vreemde was die ze verwende. Op zulke avonden, als ze de trap opging naar boven, leek het haar of haar borsten kleiner werden en haar heupen smaller. En als ze met half dichtgeknepen ogen voor de spiegel stond, alleen in een witzijden kimono, glimlachte ze om de verandering die zich leugenachtig in haar ziel voltrok, maar die toch geen pijn deed.
Ze dacht aan deze dingen toen ze achterover op bed lag en met de ketting speelde die tussen haar zware borsten om haar hals hing, een geschenk van een van haar gasten, dat hij bij het afscheid op haar tafel had laten liggen, en waarvan de camee die eraan bevestigd was glinsterde in het licht van de lamp.
Ze keek met half dichtgeknepen ogen naar de twee poppen die op de hoeken van de hoge kast stonden. Ze had ze zelf aangekleed, roze satijnen jurkjes met veel strikken, een brede strook kant langs de zoom, Veel langer geleden dan dat ze zich kon herinneren. Er was nooit een man geweest die haar had gevraagd met hem te gaan samenwonen. Die haar kinderen zou kunnen geven waarvoor ze zou kunnen zorgen, waarvoor ze liedjes zou kunnen zingen zoals de andere vrouwen van het dorp. Alle mannen die Ma Parker in haar leven was tegengekomen waren uit geweest op andere dingen dan die welke ze werkelijk wilde. De gezelligheid van een huis, het thuiskomen van een echtgenoot, het tegen elkaar aan liggen in het grote bed zonder dat er daarna geld onder het kussen werd geschoven of een geschenk werd achtergelaten. Ze wist niet goed hoe het kwam dat dit nooit was gebeurd. Er was zelfs nooit een enige en echte man geweest. Ze hadden haar gewoon
| |
| |
over het hoofd gezien. Sommige mensen werden geboren onder een ander sterrenbeeld, voor andere levensgewoonten. Ze werden ontdekkingsreiziger of schilder, zoals Eenoog. Of geestelijke als Father Hemmick. Eigenlijk moest ze over deze dingen helemaal niet piekeren. Niet over de jongens die de een na de ander met anderen waren getrouwd, niet over het feit dat ze zich soms eenzaam voelde als een vrucht die je opneemt op de markt, hoofdschuddend bekijkt en weer in de kist waar je haar uit hebt genomen teruglegt.
‘O God,’ dacht Ma Parker, ‘daar is het weer.’ Een lichte trekking ergens in haar lichaam, een zacht gevoel in haar hersens. Ma Parker was een zakenvrouw van de goede soort. Niet voor niets had ze de naam Ma gekregen. ‘Ga maar naar Ma,’ zeiden ze, ‘die zal je wel helpen.’
Ma Parker wist hoe ze deze opkomende depressies de baas moest worden. Ze stond op van het bed waarop ze lag en liep naar de kast om haar blauwe regenjas te halen. Ze keek in het voorbijgaan nog even naar de twee poppen die knipogend op de kast naar haar keken. Toen opende ze de deur van haar kamer, deed het licht uit en liep aan de achterkant het hotel uit naar de kustweg die donker lag in de late avond.
Een eind buiten het dorp was de plek waar ze het liefst zat als ze alleen wilde zijn. Vooral na de drukke zomers had ze er behoefte aan de wind langs haar lichaam te voelen strijken en de zoute lucht die uit zee kwam overgewaaid op te snuiven.
Ze ging zitten op een vooruitspringend stuk rots en staarde naar beneden. Het strand onder haar lag leeg en verlaten. Het was hier maar een smalle strook, die bij vloed helemaal onderliep. Vanaf deze plek kon je de schepen op zee voorbij zien komen, met alle lichten aan boord aan, op weg naar het een of ander ver en vreemd doel.
Dat zou ze ook wel eens willen, weg uit het dorp en weg van de mannen met de neergeslagen ogen, weg van het eeuwige geharrewar met de meisjes in de keuken en van de starende ogen van de twee poppen op de kast. Een keer de hele mistroostige sleur van zich af schudden en zich eens heerlijk laten verwennen. Nieuwe landen zien, andere mensen dan de hotelbezoekers vooral.
Maar een hotel verkoop je niet zo een twee drie, vooral niet als je bent zoals Ma Parker. Ze was begraven in de gewoontes van het dorp,
| |
| |
ze kon er niet meer uit, hoe graag ze het ook zou willen.
Ma Parker huilde. Eerst heel zachtjes, zonder tranen, terwijl ze keek naar de lichten van de schepen. Dan sloeg ze haar handen voor haar gezicht en voelde de tranen tussen haar vingers door lopen. Ze wist dat ze er verkeerd aan deed hier zo te zitten, ze loste er niets mee op. Toch deed ze geen poging de nattigheid van haar gezicht te vegen.
Het had allemaal geen zin. De komende lange winteravonden met de poppen op de kast die ze in haar handen zou nemen en waarvan ze keer op keer de jurkjes zou strijken. Het hijgen van de mannen boven haar en de leegte die ze achterlieten. Het had allemaal geen zin. En het was te laat om het allemaal weer opnieuw te beginnen.
Maar Ma Parker was een verstandige vrouw. Ze moest zich niet zo laten gaan. Ze nam haar handen weg van haar gezicht en stond op. Door haar tranen heen leken de lichtjes van de schepen kleine en trillende sterren die dansten op de vloer van de golven. Ze keek ernaar als door een gordijn van water. Toen schudde ze het hoofd en draaide zich om. Niemand zal ooit zeggen of de steen niet helemaal vast zat. Of dat Ma Parker haar voet te ver over de rand van de rots hield toen ze zich omdraaide om naar het hotel terug te wandelen.
Ze zwaaide wanhopig haar armen naar voren. Graaiend naar een steunpunt waaraan ze zich zou kunnen vastgrijpen. Ze voelde dat ze weggleed, langzaam eerst, daarna sneller en sneller, tot haar lichaam met een krakende slag op het strand terechtkwam, waar het in een vreemd verwrongen houding bleef liggen.
De vloed die later opkwam nam het lichaam mee naar de open zee waar het een paar dagen bleef. Toen dreef het wiegelend terug naar het land.
De kinderen van Peter O'Kelly vonden haar toen ze schelpen zochten, die middag. Ze staarden een tijdje verwonderd naar het lijk van Ma Parker, verwonderd omdat het dik was en opgezwollen en wit en geen geluid gaf toen ze het riepen. Vervolgens renden ze huilend terug naar hun moeder, in de richting van het dorp.
| |
5
Het dorp is een samenraapsel van alle mogelijke menselijke sentimenten en figuren. Misschien dat daardoor de toeristen langer blijven
| |
| |
dan op een andere plek aan de bochtige kust. Wat er aan foto's verschoten wordt is een aparte tentoonstelling waard.
Eenoog Darts, hij had de bijnaam te danken aan het ongelukkige feit dat de pijl die John Barrs gooide die middag, precies in zijn linkeroog terechtkwam. Het was zuiver toeval en iedereen was het erover eens dat het een ongeluk was, maar hij was er een mooi tijdje zoet mee geweest. Daarna haatte hij alles wat scherp was en darts speelde hij nooit meer wat wel jammer was, want hij was een goed speler geweest. In de wedstrijden om het plaatselijk kampioenschap was hij een van de beste. Het dorp had heel wat overwinningsfeesten aan hem te danken.
Daarbij was hij de grootste levende kunstenaar van het dorp. En dat veranderde niet toen hij uit het hospitaal ontslagen was en weer in zijn atelier terugkwam. Zijn schilderstukken, vreemd gevormde vrouwenfiguren tegen een achtergrond van grijs en blauw, uitgestald voor de ramen van zijn kleine werkplaats, kregen door zijn gebrek misschien nog wel een dimensie extra.
Hij was nooit getrouwd. Maar vrouwen waren zijn belangrijkste onderwerpen. In de loop der jaren had hij er al heel wat geschilderd. Hij verkocht ze aan de toeristen die het dorp bezochten, ze liepen keurend door zijn atelier terwijl hij er zwijgend bij stond. Hij liet ze maar begaan. Als een belangstellende iets had gevonden noemde hij kort een prijs. Het was onmogelijk daarop af te dingen. Wanneer de koper dat toch probeerde, schudde hij met gesloten ogen zijn hoofd en maakte een korte beweging naar de deur van het atelier. In de meeste gevallen verkocht hij het stuk dan direct voor de prijs die hij ervoor vroeg.
Soms was hij plotseling verdwenen. Dan haalde hij bij Higgins een blik benzine, laadde de achterruimte van zijn oude Rover vol met werk, sloot de deur van zijn werkplaats en bleef een week weg. Hij kwam terug met de een of andere juffrouw en een lege wagen. Het model nam haar intrek in zijn atelier en Eenoog maakte een week lang zoveel schetsen van haar als maar mogelijk was. Vervolgens bracht hij haar naar de bushalte. Met het materiaal dat hij op die manier verzamelde kon hij minstens twee maanden toe.
Hij vermengde zijn verf met slik dat hij uit de baai schepte. Voor het dorp was dat het grootste bewijs dat hij een bijzonder mens moest zijn. ‘Hij is een artiest,’ zeggen de mannen. ‘Zijn vrouwen zijn zacht als
| |
| |
boter. En hij heeft verstand van de aarde, hij schildert ermee. Hij is anders, maar hij is een groot artiest.’ En omdat de kleur van het vrouwenvlees op zijn doeken nooit roze is of wit, het doodswit van de oude vrouwen of het tere roze van een jong ontluikend meisjeslichaam, kan niemand er in het dorp aanstoot aan nemen. Zelfs Father Hemmick laat hem met rust.
Hij was jong geweest, net dertig jaar, toen hij verliefd geworden was op een vrouw. Hij studeerde toen in de stad en ontmoette haar op een van zijn zwerftochten, op zoek naar de waarde van zijn kunst en mooie plekjes. Het was jammer dat ze al getrouwd was. Maar het was een tijdlang goed gegaan.
Ze deden elkaar de normale beloften, hoe ze hem achterna zou komen en dat ze nooit meer van hem zou scheiden. Ze had zich helemaal aan hem gegeven en had toen, als een oester die een koude waterlaag voelt, haar schalen dichtgeklapt. Hij had haar niet meer open kunnen breken. Je vraagt je af hoe het kwam, je probeert iets te herroepen. Maar het ging niet meer. Ook de liefde van Eenoog Darts was compleet geweest zodat hij er een paar littekens op zijn ziel van had overgehouden. Pijn deed het nu niet meer. En daarna begon hij vrouwen te schilderen. Eerst fel en meedogenloos van vorm en kleur. Maar al naar gelang de jaren verstreken, grijzer en grijzer, alsof hij zich niet duidelijk meer herinnerde hoe hun kleuren waren. Tenslotte mengde hij modder door zijn verf.
Soms zijn datums belangrijk. Er was een datum af gesproken waarop zij elkaar nog eens terug zouden zien. Maar twintig jaar is een lange tijd. Wat daarin gebeurt, verandert een mens. De trekken van een vrouw vervagen tegen de achtergrond van de tijd en worden gelijk aan die van alle andere die daarna komen.
Hij was naar het dorp getrokken, had het atelier ingericht aan de rand van het dorp en was gebleven. Zijn leven vermengde zich met dat van de bewoners van het dorp en zijn gedachten voeren uit met de vissersschepen en keerden terug, elk tij een nieuw laagje modder achterlatend op zijn herinnering.
De brief die hij nog van haar had, een afscheidsbrief, heeft hij nog in zijn oude portefeuille. Het was de enige die hij ooit van haar had gekregen.
| |
| |
Hij zocht in de binnenzak van zijn manchester jasje waarvan het bruin verschoten was en grijs geworden. Vier velletjes papier, geel geworden door de inwerking van de lucht, aan de randen gescheurd en afgebrokkeld door ouderdom.
- als je aan het schilderen bent zul je voelen dat ik dicht bij je ben, maar niet dicht genoeg om je in je werk te storen -
Hij is bang voor vrouwen die deze dingen zeggen. Het accentueert de eenzaamheid waarin de mensen rondtollen, zoekend naar de ander, verdwijnend als de contacten te nauw worden. Het is een egoïstisch excuus, een bevestiging van de onmogelijkheid om naast elkaar te leven. Je gaat leven in het vacuum van een nooit te vervullen verlangen.
- mensen houden van illusies, schilder niet alleen voor jezelf maar denk aan de massa's die je werk zullen zien, deel aan hen een klein beetje mee van ons geluk -
Hoe lang duurt geluk eigenlijk? dacht de schilder. Een handbeweging? Een paar seconden de wetenschap dat men bestaan heeft? Geluk is een magisch toverwoord voor het onbekende. Het ligt zo ver uit het gezichtsveld van de mens dat hij er alleen maar naar raden kan.
Eenoog houdt de brief in zijn hand en kijkt naar het schilderij dat voor hem op de ezel staat. De vrouw erop heeft geen gezicht meer, geen boezem, het is een homogene, compacte massa die geen menselijke vorm meer heeft, een grote en een kleine grijze cirkel op elkaar geplaatst, het is het beste werk dat hij ooit heeft gemaakt.
Hij kijkt weer naar de brief. Hij was er nooit toe gekomen haar nog eens op te zoeken. Je moet niet proberen de dingen te herhalen. Van een voetstap moet je niet vragen de vorm van een mens aan te nemen. En de datum waarop zij elkaar zouden ontmoeten was voorbijgegaan zonder een enkel teken.
Wanneer was het dat de tijd in elkaar schoof? Dat ene ogenblik waarop het lijkt of het heden en het verleden elkaar ontmoeten en je in de windstilte van het beleven bent?
Hij zat die middag zijn portie mosselen te eten op de bank bij Solomon Ash. De schepen waren nog niet binnen. De lucht had de waterige kleur van een aquarel.
Er zat een oude dame op de bank voor hem. Ze keek glimlachend naar de zee, heel stil zat ze daar, als een vergeten vogel die niet meer
| |
| |
mee kan trekken met de andere. Haar chauffeur wachtte in St. John's Jeruzalem.
Hij had naar haar gekeken. En wat hij vaker probeerde, getracht haar geschiedenis te peilen. Nadenkend keek hij naar haar, zoals je een penseel in de verf doopt en heel voorzichtig de eerste streek op het nog maagdelijke doek aanbrengt.
Toen had hij het kleine schetsboek uit zijn zak genomen en hij had haar getekend, juist zoals ze daar zat, de rug zwart tegen het grijs van de baai. De tere gestalte omwaaierd van een broos gegeven, een vleug sentiment, de damp van bepaalde herinneringen.
Ze moest mooi geweest zijn, vroeger. Hij zag het aan de nog gave lijn van haar gezicht, de smalle, aristocratische handen die in haar schoot lagen.
Toen ze opstond en langs hem liep had ze naar hem geknikt, met een wat droevige glimlach, alsof ze zich schaamde hier geweest te zijn. Ze liep rechtop langs hem heen, een oude vrouw die wat zeelucht kwam inademen.
Eenoog Darts, de zwarte lap voor zijn oog, de grijze en wilde baard om zijn kin, keek de auto na. Totdat hij in de bocht van de weg was verdwenen. Toen keerde hij zich weer om en bestelde nog een portie mosselen. Hij staarde peinzend naar het licht dat over de zee tuimelde.
De schilder stak de brief zorgvuldig terug in zijn portefeuille en stond op. Uit een glazen pot nam hij een breed penseel en doopte dat in de zwarte verf. Met brede halen schilderde hij dwars over het schilderij op de ezel een datum, de datum waarop hij de oude dame had gezien. Toen zette hij precies op de plaats waar het gezicht als een leeg masker op het doek stond een kruis, de ogen en de mond die nog aan het gezicht ontbraken.
Hij keek een ogenblik naar zijn werk en bedacht dat het doek nu wel nooit verkocht zou kunnen worden. Er zou wel niemand zijn die dit in zijn huis wilde hebben.
Daarna sloot hij de deur van zijn atelier en slenterde langzaam in de richting van St. John's Jeruzalem.
| |
| |
| |
6
Na de begrafenis van Ma Parker, waarbij het hele dorp aanwezig was, ook de oude Joe die niet meer kon huilen omdat hij daar te oud voor was, en de twee dagmeisjes die hartverscheurend snikten terwijl ze een paar bloemen op het graf gooiden, voordat het werd dichtgemaakt en er een heuveltje van zand overbleef, wandelde Mr. Dee, Mr. Teobald James Gordon Dee, langzaam, de handen op de rug gevouwen, naar St. John's Jeruzalem. Hij had Father Hemmick een hand gegeven en gezegd dat hij erg ontroerd was geweest door de preek die hij had gehouden. Het aanbod om een glas wijn te drinken in de kleine pastorie had hij met een beleefd hoofdschudden van de hand gewezen. Mr. Dee vond het best met priesters te praten maar binnengaan in een pastorie was iets dat hij nog nooit van zijn leven gedaan had en ook wel nooit zou doen.
Hij liep langs het gesloten hotel van Ma Parker, waar de witte lakens nog voor de ramen hingen. Ze was een brave, begrijpende vrouw geweest, bedacht hij. Hij was erg benieuwd wat er nu met het hotel ging gebeuren nu zij er niet meer was. Er zou wel een andere huurder in komen. Een ander doel zou het zeker niet krijgen want het was het enige hotel in het dorp en het voorzag in een dringende behoefte. Het zou werkelijk jammer zijn als er een andere bestemming aan werd gegeven. Hij dacht over het probleem na terwijl hij de kroeg van Alec binnenging en aan de ronde tafel ging zitten.
‘Een mooie begrafenis, niet, Mr. Dee?’ zei Alec, terwijl hij ongevraagd een glas Long John voor hem neerzette. ‘Een heel mooie begrafenis. Zelden zoiets gezien.’
Mr. Dee zweeg, hij knikte alleen maar. En Alec, die eerst van plan geweest was op het onderwerp door te gaan, keerde terug naar zijn plaats achter de toog, nam een handdoek en begon de glazen te poetsen. Als Mr. Dee nadacht moest je hem niet storen. Hij zou later wel de gelegenheid krijgen met hem te praten. Het had niet zoveel haast.
Mr. Dee bleef met gesloten ogen aan de tafel zitten, een tikkeltje eenzaam naar het scheen. Hij luisterde naar het brommen van de stemmen om hem heen en rond zijn lippen speelde de verzoenende en alwetende glimlach van een ouder wordende man die, al luisterend naar de opgewonden verhalen van de jonge mensen, zich herinnert dat hij
| |
| |
alles al veel eerder heeft beleefd en al lang geleden een oplossing voor hun vermeende of echte problemen heeft gevonden.
Hij zat daar zwijgend, een dikbuikige, goedmoedige boeddha, van tijd tot tijd een voorzichtige slok nemend van de whisky die Alec voor hem had neergezet.
Mr. Dee was een aardige man, daar waren de geregelde bezoekers van de kroeg het allemaal over eens. Een regelmatig binnen de perken van de wet levend mens die geen vlieg kwaad zou doen. Hij was weliswaar van een ander soort als de bevolking van het dorp, hij was nu eenmaal geen visser, maar aanvaardbaar als gezelschap. Men brak er zich verder het hoofd niet over.
Met zijn beschaafde stem, zonder het afschuwelijke accent waarvan de anderen zich bedienden, kon hij urenlang vertellen over zijn wederwaardigheden die hij tijdens zijn veelbewogen leven had meegemaakt. En Mr. Dee scheen heel wat meegemaakt te hebben. In feite was hij zo'n beetje het orakel van de kroeg geworden. Men kon aan Mr. Dee alles vragen wat men wilde, hij wist overal een antwoord op.
Mr. Dee zat erg vaak bij Alec. Hij had een klein huis, even buiten het dorp, dat hij in rustige afzondering bewoonde. Hij was niet getrouwd, had geen kinderen of familie en behalve de werkvrouw die eens per week het huis schoonmaakte kwamen er nooit vreemden over de vloer. Zijn afspraken, een ontmoeting met vrienden, zijn correspondentie, de wekelijkse bridge-avond, alles handelde hij af aan de ronde tafel van St. John's Jeruzalem, onder het wakend oog van Alec en het genot van een goed glas whisky. Niemand vroeg zich af waarvan Mr. Dee precies leefde of hoe hij aan zijn inkomsten kwam. Zelfs de werkvrouw, de dikke Gwennie, kon daarover geen opheldering verstrekken. En er was nog iets waarover Mr. Dee nooit sprak. Hoewel hij dus veel gereisd scheen te hebben, veel vertelde over de plaatsen en landen die hij bezocht had, vertelde hij nooit in welke functie hij daar was geweest of om welke reden hij daar verbleef. Op dat punt was Mr. Dee zo zwijgzaam als het graf. Als er al iemand van zijn toehoorders vroeg naar de werkzaamheden van Mr. Dee, wuifde hij met zijn dikke, beringde hand en vervolgde zijn verhaal alsof hij de vraag niet had gehoord. Op die manier hing er altijd een sfeer van geheimzinnigheid rond de figuur van Mr. Dee. Wat echter aan
| |
| |
zijn persoon juist die schijnbare onaantastbaarheid verleende, welke hem onderscheidde van de rest van het gezelschap.
Mr. Dee woonde al een jaar of twee in het dorp. Op een goede dag had hij het leegstaande huisje betrokken. De daaropvolgende dag, een zondag, was hij om één uur de kroeg binnen komen stappen en was prompt, alsof hij dat al jaren zo gewoon was, aan de ronde tafel gaan zitten terwijl hij met een kalme, dof klinkende stem een Long John had besteld. Sindsdien was dat zo gebleven. Langzamerhand was hij gaan behoren tot de vaste inventaris van de kroeg. En dat niet alleen, hij was ook uitgegroeid tot een autoriteit op het gebied van schijnbaar onoplosbare zaken. Als er in de krant gesproken werd van een moord of een roofoverval voorspelde Mr. Dee weken van tevoren de vermoedelijke afloop. Toen de vorige zomer de boot van Peter O'Kelly gestolen was zorgde Mr. Dee dat Pratt binnen twee dagen de dader te pakken kreeg. Sindsdien kwam ook de Constable bij Mr. Dee om raad. Dat Mr. Dee geen detective geworden was? vroegen sommigen zich af. Een man die zoveel van deze dingen af wist moest toch eigenlijk een goede positie hebben? Maar Mr. Dee was geen detective of zelfs maar een eenvoudige dorpsveldwachter. Hij woonde eenzaam in het kleine huisje en staarde elke morgen uit over de zee.
Men was zo gewend aan het bezoek van vreemdelingen dat er bijna niemand opkeek toen de twee mannen in de lange leren jassen binnenkwamen en plaats namen aan een tafeltje bij het raam. Ze bestelden een gin en tonic en boden er Alec ook een aan. Toen de kroegbaas het bestelde op hun tafeltje neerzette legde de oudste van de twee, tegelijk met het geld, een kleine foto op de tafel. Hij schoof het kleine portret naar Alec en vroeg alsof het verder van geen belang was: ‘Ooit deze man gezien?’
Alec was niet van gisteren. Hij nam de foto op en keek ernaar. Het was het portret van een kale man, klein van postuur, zo te zien. De magere, ingevallen wangen deden denken aan iemand die lang niet gegeten had, of aan een zieke.
Alec keek ernaar en schudde toen het hoofd. Hij kende de man op de foto niet. En alsof het hem eigenlijk niet aanging, vroeg hij: ‘Nooit gezien, nee. Familie?’
De langste van de twee zwarte figuren knikte. ‘Zoiets. Weet je zeker dat je hem hier nooit hebt gezien?’
| |
| |
Alec schudde met een besliste beweging het hoofd. ‘Heel zeker,’ zei hij en keek nog eens naar de foto. Zo'n gezicht zou je van ver herkennen. ‘Wij zoeken hem al een jaar of twee,’ zei de lange weer en hij borg het fotootje weer op in zijn portefeuille.
Alec dacht even na. Toen kwam er een verhelderende glans op zijn dikke gezicht. Hij krabde met de vingers van zijn linkerhand over zijn wang.
‘Misschien kan Mr. Dee u helpen,’ zei hij toen. ‘Daar zit hij, aan de ronde tafel. Mr. Dee weet nogal veeL Misschien heeft hij uw familie gezien.’ Hij draaide zich om en wees naar Mr. Dee.
‘Zal ik het hem laten zien? De foto bedoel ik?’ Alec wreef behulpzaam zijn handen af aan de theedoek die hij over zijn schouder had hangen.
‘Als er iemand is die het weet moet het Mr. Dee zijn.’ Alec trok zijn voorhoofd in rimpels. ‘Maar ik geloof toch niet dat hij hem kent.’
De lange man nam opnieuw zijn portefeuille uit zijn binnenzak.
‘Ik ga wel naar hem toe,’ zei hij. ‘Ik laat het hem zelf wel zien.’ Hij stond op en liep achter Alec aan.
‘Mr. Dee,’ zei Alec, ‘hier is iemand die u wat te vragen heeft. Hij heeft een foto.’
Mr. Dee keek op. De glimlach die al een hele tijd op zijn dikke gezicht lag veranderde niet toen hij de lange man in de leren jas aankeek.
‘Ja?’ zei hij, op de langzame en lijzige toon die men van hem gewend was.
De lange man legde het fotootje voor Mr. Dee neer. ‘Kent u die man soms?’ vroeg hij. ‘Wij zoeken hem al een poosje. Hij heeft een erfenis gekregen. Wij zijn familie. Het was een erg eenzelvige man. Her is heel belangrijk dat hij wordt gevonden.’
Mr. Dee staarde strak naar de foto. Hij keek ernaar en werd zich bewust dat er een vreemd gevoel in zijn maag omhoogkroop. Toen nam hij de foto op en bracht hem dicht bij zijn gezicht.
‘Ik ken hem niet,’ zei hij. ‘Nooit gezien, deze man. Familie, zegt u? Hij lijkt anders helemaal niet op u.’ Mr. Dee legde de foto terug op tafel en staarde de bezoeker recht in het gezicht. Hun ogen ontmoetten elkaar.
De ander glimlachte. ‘Een verre neef,’ zei hij. ‘Liet nooit meer iets van zich horen. Jammer van al het geld dat op hem ligt te wachten.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Mr. Dee. Hij nam een slok van zijn Scotch en liet die heen en weer rollen in zijn mond. Toen zette hij het glas weer neer en schudde nogmaals het dikke hoofd.
‘Nee, nooit gezien. Het spijt mij werkelijk.’ De glimlach op het gezicht van Mr. Dee was echt.
De lange man borg de foto op.
‘In elk geval bedankt,’ zei hij toen. Hij knikte tegen Alec, die had staan toekijken en ging terug naar het tafeltje bij het raam. Hij praatte even wat met de andere man. Toen dronken ze hun gin en tonic leeg en gingen naar buiten.
‘Dat is nou de eerste keer,’ zei Alec, Mr. Dee verbaasd aankijkend, ‘dat u iets niet weet.’
Mr. Dee glimlachte flauwtjes.
‘Soms doe je er beter aan niet alles te vertellen,’ zei hij geheimzinnig terwijl hij Alec aankeek. ‘Geef me nog maar een Scotch, Alec.’ Hij draaide voorzichtig aan de ringen om zijn vingers. ‘Soms is het werkelijk beter als je ze maar in de waan laat.’
Vervolgens duwde Mr. Dee zijn stoel wat achteruit, vouwde zijn handen boven op zijn buik en leunde achterover. Hij sloot zijn ogen en dacht aan al de prettige dagen die hij nog in dit dorp zou kunnen slijten. Hij moest er toch maar achter zien te komen wat er precies met het hotel van Ma Parker ging gebeuren. Het zou niet leuk zijn als de een of andere zaak uit de stad er haar intrek in zou nemen. Misschien kon hij er zelf wat geld in steken. Personeel was er altijd wel te krijgen. En de oude Joe zou dan niet bij zijn kinderen in hoeven trekken. De glimlach op het gezicht van Mr. Dee werd breder toen hij aan deze dingen dacht.
En niemand zou in zijn kamer kunnen komen als Mr. Dee zich klaarmaakte voor de nacht. Zijn jasje uittrok en het keurig netjes over een haakje hing.
Niemand zou ooit de vreemde verandering aanschouwen als Mr. Dee de twee rubber kussentjes uit zijn mond nam, ze onder water zette in het glas dat hij daar speciaal voor had bestemd en dan precies leek op de man van de foto. Op de pruik grijs haar na. Maar daar hoefde hij maar één keer in de week een beetje nieuwe lijm aan te doen. Het was een heel dure pruik en niet te onderscheiden van echt haar. En die foto zou tenslotte ook wel vergelen, vooral het soort foto's dat ze
| |
| |
van je maakten als je voor zes jaar de gevangenis inging na een geslaagde overval op het postkantoor in het noorden, de overval waarvan ze de buit nooit hadden teruggevonden.
| |
7
Totdat Alec om elf uur de deur van St. John's Jeruzalem heeft dichtgedaan zit er altijd wel een kring van mannen om de ronde tafel in het midden van de gelagkamer. En er hoeft maar een simpel woord te vallen tussen het klinken van de glazen of een kleine felle straal licht een plekje op de vloer te toveren, of het verhaal wordt geboren en een nieuw hoofdstuk toegevoegd aan de geschiedenis van het dorp.
‘Niemand herkende hem meer,’ zei Higgins. ‘Hij was zo lang weg geweest. Pas toen hij zijn naam zei, zagen we wie het was.’
De kruidenier zette zijn glas neer en keek de kring mannen rond. Ze staarden naar hem en bewogen hun schouders naar voren alsof ze hem wilden dwingen met het verhaal door te gaan. De gelagkamer is half vol publiek. Twee vreemdelingen zitten apart van de kring vissers en luisteren mee.
‘Reg Walker,’ zei Higgins, ‘Reg was weer teruggekomen. En voor ons, die hem kenden, was het een waarschuwing op onze hoede te zijn. Ik voelde mij op dat moment helemaal niet lekker.’
Higgins wreef met de rug van zijn hand over zijn mond. Op zijn bovenlip was wat schuim achtergebleven.
‘Dat Reg naar Jim Harper vroeg, verwonderde me niks. Ze waren tamelijk goede vrienden geweest totdat Mary Jim koos in plaats van Reg. Dat zette kwaad bloed tussen die twee.’
Higgins keek de anderen veelbetekenend aan. Hij tuitte zijn lippen en het was of hij ingespannen nadacht.
‘Verdomd,’ zei hij toen. ‘Waarom moest hij terugkomen alsof hij uit de dood was opgestaan? Hij had beter gedaan te blijven waar hij was. Maar zo was Reg. Als hij de anderen de stuipen op het lijf kon jagen zou hij het vast en zeker niet laten.’
Higgens zuchtte. Hij speelde met het bierglas dat voor hem op tafel stond.
‘Weet je,’ zei hij toen, meer tegen zichzelf dan tegen de anderen, ‘misschien was het dan allemaal wel niet gebeurd. Maar er was niets meer aan te doen. Het heeft geen zin tegen het lot te vechten, de tijd gaat
| |
| |
zijn eigen gang. Wij kunnen er niets aan veranderen.’
Higgins stak zijn hand in de hoogte en beduidde een rondje bier voor allemaal. Hij voelde zich op zijn gemak met een zo groot publiek. Toen zakte hij onderuiten vertelde het hele verhaal. Voor zover het tenminste te vertellen was. Alec hing over de tapkast en luisterde mee, het hoofd een beetje schuin tegen het geluid van de stem in. Hij had, evenals de andere mannen, het verhaal al verschillende keren gehoord, maar de kruidenier was een goed verteller en hij dacht dat het misschien wel prettig was de geschiedenis nog een keer te horen.
In de namiddag was de grote blauw geschilderde boot de baai komen binnenvaren. De schipper moest verstand hebben van het tij want hij wachtte tot de vloed zijn hoogste stand had bereikt. Pas toen draaide hij de steven naar de kust en liet de boot langs de landtong komen.
Langzaam, de laatste meters met afgezette motor, dreef het schip naar een van de kanonlopen die alleen met de rand nog boven het water uitstaken. Even voordat de boot de paal zou raken liet de schipper een klein anker aan de achterkant zakken, liep door het gangboord naar voren en maakte, zich ver overboord buigend, het boegtouw vast. Toen richtte hij zich op en keek naar het dorp. Hij stak een hand in zijn zak en wreef met de andere over zijn borst. Zo bleef hij een tijdlang staan. Vanaf de kustweg kon men met enige moeite de naam van het schip ontcijferen: Queen of Megavissey.
Plotseling draaide hij zich om en verdween in de kajuit. Men zag niets meer van hem tot de boot als een vis op het droge in de modder lag. Pas op dat moment kwam hij weer te voorschijn, sprong veerkrachtig op de basaltkeien, waadde door het laagje water van de baai en klom tegen de helling van de kust naar de weg.
In de hoofdstraat bleef hij een ogenblik staan. Het was een grote kerel, de brede schouders en de dikke polsen wezen op een krachtig lichaam. Hij hield een leren zeiljekker over de schouder geslagen. Zijn zwarte ogen glinsterden en er lag een glimlach om zijn mond toen hij met lange, veerkrachtige passen de straat overstak en recht op St. John's Jeruzalem afliep. Hij was zo groot dat hij zich moest bukken om onder de dorpel door te kunnen.
‘Double Diamond,’ zei hij. Hij haalde een hand vol geld uit zijn zak en telde er wat van af. Daarna draaide hij zich om en keek de vissers
| |
| |
aan, die zwijgend aan de tafel zaten.
‘Kan een van jullie mij misschien vertellen waar ik Jim Harper kan vinden?’ vroeg hij. En toen er niemand antwoordde, je vertelt een vreemde maar niet meteen je hele hebben en houden ‘Hij woont hier toch nog wel?’
Higgins pauzeerde even en nam een pakje shag uit zijn zak, schudde er wat van op een vloeitje en rolde een sigaret. Toen schrapte hij een lucifer aan en stak de sigaret aan. Zijn luisteraars keken zwijgend naar de rook die in een trage sliert tegen de zwarte balken van de kroeg duwde.
Jim Harper en Mary Malone waren al sinds hun jeugd met elkaar opgetrokken. Iedereen in het dorp wist dat en iedereen aanvaardde het. Die twee waren voor elkaar geschapen. Daar moest je niet tussen komen. Er was niemand die Mary durfde aankijken op een andere manier dan je naar je moeder kijkt. Vriendelijk maar op een afstandje.
Behalve Reg. Die was toen hij nog jong was al een ruwe knaap. Later, toen hij groter werd, nog sterker, met enorme handen en schouders als een olifant. Niemand in het hele dorp dorst hem een haarbreed in de weg te leggen. Als er al eens een jonge kerel die te veel bier op had het waagde aan een opvatting van Reg te twijfelen, was het bijna zeker dat het uitdraaide opeen vechtpartij. Meestal verscheen hij dan de eerstvolgende dagen niet op straat. Tot de woede van Reg een beetje bekoeld was.
Reg was een vent die het niet zo nauw nam met het bezit van anderen. Hij dacht dat hij kon krijgen wat hij hebben wilde. En hij wilde heel wat hebben. Onder andere Mary Malone. Maar dat ging niet zo gemakkelijk. Voor zoiets zijn er twee nodig. En Jim was ook niet gek. Die wist heus wel wat er aan de hand was. En hij ontweek Reg zoveel mogelijk. Maar het kon niet anders of die twee moesten elkaar tenslotte toch tegen het lijf lopen. Eigenlijk wachtten wij allemaal zo'n beetje op de uiteindelijke beslissing.
‘En dat,’ zei de kruidenier, terwijl hij aandachtig naar de rook keek, ‘was het begin van de ellende. Reg had van haar af moeten blijven, dan was er niets gebeurd.’
Mary Malone was een mooie meid. Een stevig lichaam en alles op de goede plaats. Grote amberkleurige ogen in een knap gezicht. Jim was
| |
| |
een gelukkig man als hij met haar door het dorp liep. Maar één keer in de week kwamen ze hier in de kroeg om een glas bier te drinken en met de anderen te praten. Dat gebeurde ook op de avond toen Reg een goed uur terug was van de vangst en al veel meer gedronken had dan goed voor hem was. Hij zat zo'n beetje voor zich uit te zingen, in de hoek.
Higgins legde zijn benen over elkaar en wreef traag met zijn hand over zijn dijbeen.
‘We waren er niet op bedacht,’ zei hij. ‘Anders was het misschien mogelijk geweest Jim te waarschuwen dat hij maar liever weg moest blijven. Dan was het allemaal nooit gebeurd.’
Jim en Mary zagen Reg wel toen ze binnenkwamen en aan het tafeltje bij het raam gingen zitten. Maar toen konden ze niet meer terug. Jim was niet laf. Hij probeerde alleen geen moeilijkheden te veroorzaken. Maar het duurde niet lang of Reg, met zijn benevelde kop, begon ze te treiteren. Eerst knipoogde hij alleen maar naar Mary. Die niet reageerde. Daarna bestelde hij een rondje voor Jim en haar, en Jim moest het wel aannemen, of hij wilde of niet. En toen stond Reg op en kwam met een paar waggelende stappen naar het tafeltje toe. Hij bleef achter Jim staan en keek naar Mary. Jim draaide zich niet eens om, ook niet toen Reg een hand op zijn schouder legde.
‘Wat zou je ervan zeggen,’ zei Reg toen, hard, zodat iedereen in het café het hoorde, ‘als ik vanavond eens met je meisje naar bed ging, hè?’ Hij hikte en hij schudde Jim aan zijn schouder heen en weer. ‘Wat zou je daar nou wel van zeggen? Je moet een vriend ook wat gunnen.’ Mary zei niets. Ze bloosde en keek naar haar handen, die op tafel lagen. Jim had zich nog steeds niet bewogen. Hij voelde de hand van Reg op zijn schouder en was verbaasd over de rust die hij in zich voelde. Toch wist hij dat de beslissing onafwendbaar naderbij kwam. Reg liet de schouder van Jim los en schoof om het tafeltje heen naar de kant van Mary. Hij legde zijn grote hand op haar schouder en boog zich met zijn zatte adem naar haar gezicht.
‘Met jou is toch wel te praten, hè?’ zei hij. ‘Jij wil toch wel met Reg naar bed?’ Hij stak zijn hand uit en kneep het meisje in haar wang.
Jim stond zonder een woord te zeggen op. Hij nam het glas bier dat voor hem stond en nog steeds zwijgend, alsof het hem eigenlijk helemaal niet aanging, gooide hij het bier vlak in het gezicht van Reg,
| |
| |
terwijl Mary opvloog en naar de deur rende. De uitdrukking in haar ogen was die van een dodelijk verschrikt dier, een vrouwtjesdier waarom gevochten wordt.
Reg zakte verbaasd en woedend tegelijk op de stoel van Mary neer. Zijn haren en gezicht druipend van het bier. Hij bewoog zijn mond in een krampachtige poging zijn stem terug te vinden.
‘Jij hond,’ zei Jim. ‘Jij verdomde hond.’ Toen klemde hij zijn handen om de rand van de tafel en gooide deze tegen de maag van Reg aan, die met stoel en al ruggelings achterover viel op de vloer van de kroeg. Reg was dronken maar hij was toch nog niet zo dronken of hij zag kans om overeind te komen en op Jim af te stormen, de grote handen vooruitgestoken om hem te grijpen. Maar Jim stapte alleen maar even opzij en stak zijn been uit terwijl hij Reg met de hand een duwtje in zijn rug gaf. En Reg donderde opnieuw voorover op de grond.
Higgins drukte het peukje van zijn sigaret uit. De mannen om hem heen zag hij niet meer.
‘Het was verschrikkelijk,’ zei hij, terwijl zijn ogen in de verte staarden. ‘Telkens als Reg aanviel en dacht Jim te kunnen grijpen, was Jim hem net even voor. Het was geen eerlijk gevecht. Maar voor deze keer dachten wij dat we Jim beter zijn gang konden laten gaan. En tenslotte was Reg minstens twintig pond zwaarder.’
De kruidenier wachtte even.
‘Het einde was dat Reg als een dweil in de hoek lag. Niet in staat opnieuw op zijn voeten te gaan staan, en dat Jim met Mary de kroeg uitwandelde, zijn arm om haar heen en een vreemde, wezenloze uitdrukking op zijn gezicht.
We hebben Reg een beetje opgeknapt en het bloed van zijn gezicht gewassen. Diezelfde avond is hij verdwenen. We hadden gedacht dat er nog veel meer trammelant zou komen als hij de volgende morgen weer nuchter zou zijn. Maar niemand heeft hem na die avond nog in het dorp gezien. Hij moet de eerste de beste bus naar de stad hebben genomen.’
‘Begrijp je?’ zei Higgins. ‘Dat was te veel voor hem. Hij had nog nooit een nederlaag hoeven te slikken, niemand had hem ooit wat gedaan. Hij had altijd zijn zin gehad. En om door zo'n vent als Jim te worden afgerammeld, dat kon hij niet verdragen. Bovendien wist hij dat wij op de hand van Jim waren. Het was zíjn meisje.
| |
| |
Jim en Mary zijn vlak daarop getrouwd. Reg is nooit meer terug geweest in het dorp. En dat waar we allemaal bang voor waren, gebeurde niet. Hij kwam ook niet te voorschijn op de bruiloft. Hij was volkomen verdwenen.’
De bezoekers schoven op hun stoelen heen en weer. Solomon Ash, de schipper van de Lucretia, wenkte Alec en bestelde een rondje. Alec schonk nadenkend de glazen vol. Hij hanteerde de handel van de bierkraan alsof hij achter de stuurknuppel van een vliegtuig zat. In het lokaal bromden een paar vliegen. De zon wrong zich amechtig door de bestofte ruitjes en trok een glinsterend spoor op de houten vloer. In de straat is het geluid van een auto te horen die toeterend door het dorp schiet, op weg naar de een of andere onwezenlijke bestemming. ‘En daar was hij dan plotseling weer,’ zei Higgins, een grote slok van zijn bier nemend. ‘Ineens stond hij hier in de kroeg en vroeg naar Jim Harper. Hij was twee jaar weg geweest. Veranderd was hij ook, hij droeg een snor en daarom herkende ik hem niet zo gauw.’
De kruidenier sloeg plotseling hard met zijn vlakke hand op tafel.
‘Ik vervloek de dag dat ik hem vertelde waar het huis van Jim stond. Moge die dag als nationale rouwdag worden gevierd. Maar we dachten dat hij het goed kwam maken. Wie verwacht er nu na twee jaar nog een herhaling?’
Higgins dacht na. ‘Hij moet rechtstreeks naar het huis van Jim gegaan zijn. Ik wist dat Jim naar de stad was om een contract af te sluiten voor de volgende levering vis. En Mary was dus alleen thuis.
Wat er precies tussen die twee gebeurd is weet ik niet. Maar ik kan jullie wel vertellen hoe de geschiedenis afliep.
‘Reg was al terug op zijn boot toen Jim die avond thuiskwam in zijn oude Ford. We hadden Reg door de geul terug zien waden. Mary kregen we niet te zien. Jim zette zijn wagen voor het huis neer en ging naar binnen. En een half uur later zat hij hier in de kroeg voor het raam en staarde somber naar buiten. Hij bestelde whisky, wat hij anders nooit gedaan had. Hij zei niets. Een paar keer hoorden we hem iets mompelen. Dat was alles. Het was dood tij en de boot van Reg moest blijven liggen tot de vloed opkwam. Dat wist Jim en daar heeft hij gebruik van gemaakt.’
Higgins keek naar de grond alsof hij zich schaamde de rest van de ge- | |
| |
schiedenis te vertellen.
‘Die avond,’ zei hij toen, ‘moet Jim naar de boot van Reg zijn gegaan. Ik weet niet hoe hij aan boord gekomen is. En waarom hij het heeft gedaan. Maar dat hij erop gekomen is zonder dat Reg het merkte is zeker. Hij moet zich een poos aan boord verborgen hebben gehouden. Want het was al bijna vloed toen het gebeurde.
De kruidenier zuchtte.
‘Toen wij de klok hoorden luiden was het al te laat. De Queen of Megavissey brandde als een fakkel. Het waaide die avond een beetje en de vonken sproeiden als een afgestoken vuurwerk over de boulevard. We konden er niet bij komen. Pas toen al het boventuig en de opbouw was afgebrand doofde het vuur vanzelf. De boot zakte onder water weg. En toen het weer rustig was roeiden we naar het wrak. Het moeten twee lichamen geweest zijn die wij vonden. Maar veel was er niet van over. We hebben alles in een stuk zeildoek gepakt en aan land gebracht. Ze zijn samen in één kist begraven. Op de achterste rij. Vlak tegen de muur van de kerk aan. Het is het achterste graf op die rij. En aan elk eind staat een steen.
Mary is een tijd weg geweest. Ze heeft het kind in de stad gekregen. Bij een verre oom, meen ik. Maar we hebben het nooit gezien.’
Higgins zei niets meer. De bezoekers staarden naar hem, stonden toen langzaam op en verlieten de kroeg. De mannen leunden achterover in hun stoelen. Higgins knikte tegen hen, schoof zijn stoel achteruit en liep naar de deur. Een beetje gebogen, naar het scheen. Een beetje eenzaam ook.
Hij liep langs de hekken van de kustweg tot bij de plek waar het pad omhoog gaat naar zijn winkel. Daar stond hij stil en liet zijn ogen gaan over de grijze moddervlakte van de baai.
Vanaf de plek waar hij stond kon hij ver over zee kijken. Dichterbij, in de modder, kon hij de kale spanten zien omhoogsteken van de Queen of Megavissey. Het leek het skelet van een grote vinvis die de mensen had willen opzoeken en niet meer terug had kunnen keren.
Vreemd, dacht Higgins, hoe ze allemaal weer terugkomen. Niemand kan eruit ontsnappen. Het is een reusachtig net. Het lijkt of de zee en het dorp een geheim verbond gesloten hebben, buiten de mens om, zonder dat er een mogelijkheid is het geheim te doorgronden.
Higgins draaide zich om en klom naar boven. Hij stak de sleutel in het slot, duwde de deur van zijn winkel open en ging naar binnen.
| |
| |
| |
8
Solomon Ash was de enige jood in het dorp. Hij was bovendien visser. Zijn persoonlijke synagoge was de zee. Als de dorpelingen op zondag luisterden naar Father Hemmick en zijn dreigementen of zegeningen over hun hoofden lieten tuimelen liep Solomon langs de kustweg naar King's Point en vroeg Jaweh naar zijn woorden te luisteren. De Sabbat had hij zonder gewetensbezwaren verschoven naar de dag waarop ook de anderen rustten. Op King's Point boog hij zijn hoofd, en met zijn rode zakdoek op het kalende hoofd knielde hij neer op de harde stenen terwijl de meeuwen krijsend zijn gebed de juiste achtergrond gaven.
Zijn schip, de Lucretia, had hij overgenomen van een oude schipper die zonder een opvolger geen kans meer had de zee op te gaan. Van de spaarcenten die Solomon verdiend had door als dekknecht mee te gaan met de anderen en een lening bij de bank in de stad, waarvoor Ma Parker borg had gestaan, had hij de boot gekocht en eigenhandig opgekalefaterd. Voortaan voer hij gelijk op met de schippers van de Darwin, de Ophelia, de Phoenix en de kleinere schepen van het dorp. Zijn vangsten waren overvloedig en binnen een paar jaar had hij alles afbetaald en had hij zijn eigen loods. Zijn vrouw en twee dochters kookten de schelpen. Nog een jaar later was hij erin geslaagd een kleine kraam te pachten op de kustweg, waarin hij in de zomer, wanneer hij niet op zee was, een deel van de vangst aan de toeristen verkocht. Kokkels, mossels, shrimps, wulken. Een enkele maal kleine inktvissen. En zijn bezit breidde zich uit, elk jaar meer. Solomon Ash was hard op weg een welgesteld man te worden.
Hij was een gelukkig mens en ondanks zijn welstand bezat hij een groot aantal vrienden in het dorp. Een was er echter voor wie hij zonder bezwaar zijn hele bezit zou hebben ingezet als deze het hem zou vragen. Maar juist die ene vroeg het nooit.
De man van wie Solomon meer hield dan van wie ook, zijn vrouw en dochters incluis, was Big Lou, de Sioux-Indiaan.
Big Lou werkte als bar-tender op het militaire vliegveld, een uur rijden boven het dorp. In de grote oorlog was hij als mecanicien opgeroepen en hierheen gekomen. Toen de machines voor de laatste maal naar huis gevlogen waren en er voor hem niets meer te doen was, was hij
| |
| |
hier blijven hangen en had een verzoek ingediend om als vrijwilliger te mogen blijven. Het verzoek werd toegestaan en Big Lou werd barman op het vliegveld. Hij ging niet meer terug naar het reservaat.
Big Lou was niet getrouwd. Waarschijnlijk kwam het door zijn enorme gestalte of door de onmiskenbaar rode kleur van zijn gezicht of misschien ook alleen maar doordat hij niet veel moeite nam een vrouw te veroveren.
Als hij vrij was stapte hij in de wagen en reed naar het dorp, waar een kamer voor hem werd vrijgehouden in het huis van Solomon Ash. Wanneer hij aankwam was er nooit een uitbundige begroeting. Er werd eenvoudig een stoel bijgeschoven. Big Lou was een deel van het gezin van Solomon Ash.
's Avonds gingen zij gezamenlijk naar St. Johns Jeruzalem. Veel werd er tussen die twee nooit gesproken. Zij begrepen elkaar zonder woorden. En het verschil in religie en huidkleur bracht evenmin een verandering in hun hechte vriendschap teweeg. Dat zou ook niet meer kunnen. Want zij waren bloedbroeders. Het bloed van de een stroomde door de aderen van de ander. Het grote, dubbelzijdig geslepen mes dat hun aderen voor elkaar had opengelegd stak met de punt in een van de zolderbalken van het café. Zo diep was het door de Indiaan in de balk gestoken dat een man er met gemak aan kon gaan hangen zonder dat het bewoog of uit de balk getrokken kon worden.
Er waren er heel wat die dat hadden geprobeerd. Heel wat weddenschappen hadden op die poging schipbreuk geleden. Maar behalve Big Lou was er niemand die het grote mes los kon wrikken. Het zou er blijven zitten tot in lengte van dagen.
Het was al laat en de zon stond als een gouden munt precies op de rand van zee en lucht toen Big Lou zijn wagen het dorp in stuurde. Hij reed langzaam, alles in zich opnemend wat de moeite van het bekijken waard was. Toen zette hij zijn wagen op de kleine parkeerplaats van St. Johns Jeruzalem en wrong zich door de deur van de kroeg. Hij hing zijn schapewollen jekker aan een stoel in de hoek van het lokaal en ging zitten. Toen strekte hij zijn benen en keek om zich heen. Als een adelaar die hoog uit de lucht het land bekijkt.
De gesprekken om hem heen waren niet meer dan losse woorden die door elkaar heensprongen. Er waren niet veel vissers, de meeste van hen zaten nog thuis en aan tafel. Alec Cooper lag met zijn armen op de
| |
| |
bar en had een bord voor hem staan waarvan hij telkens, de vork schuivend onder de stukken vis die erop lagen, een grote hap nam en die dan langzaam zonder haast vermaalde met zijn tanden.
Telkens als hij een stuk vis naar binnen had gewerkt nam hij een grote slok bier uit het glas dat naast hem stond.
Plotseling werd de deur van de kroeg opengestoten en stormde Solomon Ash naar binnen. Zijn gezicht was grauw van ellende en zijn ogen schoten door het lokaal heen alsof hij ieder van de aanwezigen in een en dezelfde seconde iets wilde vragen. Solomon was een kalme man, maar nu was hij aan de grootste opwinding ten prooi.
‘Deirdre,’ stootte hij uit. ‘Deirdre is er niet. Het is bijna donker en ze is nog niet thuis. Hebben jullie gezien waar ze heen is gegaan? Ach God, hebben jullie haar gezien?’ Solomon huilde bijna. De vissers in de kroeg schudden het hoofd. Big Lou ging rechtop zitten. De geesten van het kwaad waren om hem heen. Hij herkende ze en wist dat hij niet toevallig hierheen gekomen was. Hij stond op.
‘Wie is Deirdre?’ vroeg hij aan Solomon. Hij ging voor hem staan en keek vanuit zijn hoogte op de kleine radeloze man neer. ‘Je vrouw?’ Solomon keek omhoog naar de geweldige gestalte van de Indiaan. ‘Het is mijn dochtertje, man,’ zei hij en legde zijn hand op de arm van Big Lou. ‘Mijn dochtertje. Ze is nog niet thuis. Ze was alleen weggegaan. We weten niet waar ze is.’ Hij keek naar de kring gezichten om hem heen en schreeuwde bijna. ‘We moeten haar zoeken. Helpen jullie zoeken?’ Zonder verder op antwoord te wachten rende hij het café weer uit. De eerste die hem achterna ging was Big Lou. Hij greep zijn jekker van de stoel en schoof achter Solomon aan naar buiten. Hij liet zijn hand op de schouder van Solomon zakken en draaide hem naar zich toe. ‘Kom met mij mee,’ zei hij. ‘Misschien weet ik waar je dochter is.’ Hij trok Solomon mee de auto in en startte de motor. Terwijl de anderen de een na de ander uit het café kwamen en zich in alle richtingen verspreidden raasde hij het dorp uit, zijn handen geklemd om het stuur en zijn blik strak gericht op de weg. Hij zei niets meer. Solomon Ash zat naast hem, voorovergebogen starend in de vallende avond.
Toen Big Lou naar het dorp toe kwam was hij langs de rotsen gereden aan de oostkant van het dorp. Hij had zijn wagen even stilgezet om naar de zee te kijken, die lila oplichtte in de stralen van de ondergaande
| |
| |
zon. Big Lou keek graag naar de zon. Het herinnerde hem aan de dagen dat hij als kleine jongen voor de tent van zijn vader gezeten had en luisterde naar de verhalen die over de grote zon werden verteld. De oneindige, levenbrengende zon die het pad van de Indiaan verlichtte. De zon was hier anders, haar gezicht was kouder. Maar het was dezelfde zon.
Beneden op de rotsen liep een klein meisje. Van hieruit kon hij zien dat ze zich telkens bukte om iets op te rapen. Schelpen waarschijnlijk. Hij dacht dat zij wel wist dat zij zich op gevaarlijk terrein bevond. De kinderen uit deze streek waren vertrouwd met de zee en de rotsen. En zo ver van het dorp af was ze niet. Big Lou stak een sigaret op en keek toe hoe het kind van steen naar steen ging, zich bukte en dan weer verder liep, balancerend op de gladde keien van het strand. Toen stak hij zijn hand uit naar de gashandel en startte de wagen. Hij dacht er verder niet over na. Zijn enige zorg was een kamer voor de nacht te vinden. Want eigenlijk zou hij hier wel wat willen blijven. Hij hield van deze stille dorpjes waar ze niet veel vroegen en waar een man kon doen wat hij wilde, ook als hij een Indiaan was.
De stem van Solomon Ash drong tot hem door toen hij de auto stopte bij de rotsen.
‘Je zegt, je hebt haar gezien?’ zei hij. ‘Was dat hier?’ Ze stonden naast elkaar en keken naar beneden.
‘Hier was het, een uur geleden heb ik haar hier gezien.’ Ze lieten zich zakken. Big Lou keek om zich heen en toen naar de hemel. ‘Laat mij haar vinden,’ zei hij meer tegen zichzelf dan tegen de gestalten om hem heen. Hij trok zijn schoenen uit, waadde door het kleine meer voor de keien op het strand naar de stenen die bijna geheel onder water verdwenen waren. Hier had hij haar gezien. Als hij ergens beginnen moest met zoeken zou dat hier moeten zijn. De spoorzoekers van zijn ras vergaderden in zijn bloed. Voorzichtig zocht hij zich een weg over de keien, wadend door het lage water dat tot aan zijn knieën kwam. Solomon Ash kwam hijgend achter hem aan.
Plotseling was er het geluid. Big Lou richtte zich op en stond stil. Achter hem stond Solomon eveneens stil.
Er was een zacht schreien. Een kinderlijk geluid dat over het water streek als een vleug mist.
| |
| |
‘Deirdre,’ schreeuwde Solomon en hij sprong naar voren. Big Lou was sneller. Hij was het eerst bij de twee grote keien waartussen het meisje met een beentje zat vastgeklemd. Haar witte jurkje dreef als een grote bloem om haar heen op het water. Ze zat rechtop met haar armen achter zich steun zoekend. De zee trok aan haar middel.
Het kind keek naar de twee mannen die naast haar in het water stonden.
‘Ik heb geroepen,’ zei ze. ‘Maar er kwam niemand.’ Haar gezicht was bleek en koud en haar ogen keken Solomon aan. ‘Mijn been,’ snikte ze. ‘Het zit vast en ik kan niet loskomen.’
Solomon Ash boog zich voorover en probeerde het been van zijn dochter uit de spleet te trekken. Hijgend rukte hij eraan. Toen richtte hij zich op en keek radeloos in de ogen van de Indiaan.
‘Het gaat niet,’ zei hij, ‘ze zit te vast. We moeten hulp halen.’ Hij keek naar de zee, die in kleine golfjes om hen heen kringde. ‘Maar dan komen we te laat. We krijgen haar nooit bijtijds los.’
Big Lou keek naar de keien die onder water het been van het kind gevangen hielden. Hij voelde met zijn handen onder de oppervlakte en zocht een steunpunt voor zijn voeten. Het was een ongemakkelijke houding waarin hij stond. Toen spande hij zijn armen en begon te trekken.
De spieren in zijn nek lagen als dikke kabels op de huid en er prikten duizenden messen in zijn rug toen de kei loskwam, langzaam, met een blubberend geluid loslatend van de bodem alsof de zee protesteerde dat haar de buit werd afgenomen. Toen trok Solomon het kind opzij. Big Lou strekte zijn vingers en liet de kei terugvallen in zee.
Daarna, alsof het hem moeite kostte weer rechtop te komen liep hij voorovergebogen achter Solomon Ash aan die met het kind in zijn armen naar de auto toeging op de weg. Big Lou ging op de treeplank van de wagen zitten en trok zijn schoenen weer aan.
Die avond, toen het kind veilig thuis was en de mannen terug waren, kwamen Big Lou en Solomon Ash voor de eerste keer samen naar St. Johns Jeruzalem. Solomon was die avond heel wat geld kwijt. Big Lou had een huis en een vriend gevonden.
En heel laat op de avond gebeurde het dat Big Lou naar zijn auto ging en het grote mes van de achterbank nam. Hij schoof de tafel in het
| |
| |
midden van het café opzij en ging tegenover Solomon Ash staan. Toen openden zij om de beurt de ader op hun pols en drukten de onderarmen tegen elkaar. En terwijl de mannen juichten van enthousiasme stak Big Lou het grote mes met een geweldige kracht in de lage balk boven zijn hoofd, als een bezegeling van een vriendschap die geen einde meer zou kennen.
| |
9
De lariksen op het kleine oude kerkhof bogen diep door onder het geweld van de storm. In de middag was uit zee de wind opgestoken. Eerst kalm, een zachte bries, die niets verontrustends had. Het was of de storm gewacht had tot de vissers binnen waren om daarna pas in volle hevigheid los te barsten en af te stormen op de kust en de golven op te zwepen en voor zich uit te drijven totdat het water kapotsloeg tegen de rotsen en er een dichte nevel boven de smalle boulevard kwam te hangen.
De bewoners van het dorp deden de luiken voor de ramen van hun huizen en baden dat de loodsen gespaard zouden blijven voor de woedende rukken van de wind. De vissers dachten aan hun schepen en hoopten dat ze niet los zouden slaan van hun ankers en dat de tros waarmee ze vastlagen aan de bronzen meerpalen niet zou breken. De hond van Melvin jankte zachtjes, zijn grote ruwe kop verbergend tussen de plooien van de deken.
Het was de allereerste najaarsstorm van het seizoen. Zo vroeg was er nog nooit een storm geweest. Een paar van de bewoners vroegen zich af welke reden er kon bestaan voor dit noodweer. Dat de bomen van het kerkhof doet kraken en zuchten als oude mannen, dat wit en gedachteloos maakt en angst in zich bergt. Dat woedend en gierend het water in de zwarte rotsspleten stuwt alsof het de steen terug wil duwen in de zachte schoot van het land.
Father Hemmick ligt geknield voor het kleine altaar. De witte haren slierten over zijn voorhoofd. Hij houdt het hoofd gebogen en de handen krampachtig gevouwen om de kleine zwarte bijbel.
Het is een dunne en doorschijnende man. Met diepliggende stekende ogen waarmee hij vanaf de kansel de bliksem in het kerkvolk slaat. Zijn taal is die van de wrekende en nietsontziende god die niets an- | |
| |
ders vraagt dan slaafse gehoorzaamheid.
Voor de dorpelingen was hij een heilige, iemand die kon leven van het vuur van de hemel dat hij in zich meedroeg. Zo heilig dat je er bang van werd. Zijn aanwezigheid maakte je rustig en angstig tegelijk. Maar men luisterde naar hem omdat gods stem over zijn lippen kwam. Maar nu de storm over de kerk raasde was er van Father Hemmick niet veel overgebleven. Hij leek in elkaar gekrompen, klein en miserabel in de ontzettende ruimte om hem heen. ‘God,’ bad hij, de ogen stijf gesloten en de lange vingers krampend om het boek, ‘laat deze storm aan ons voorbijgaan.’ Hij schokte in elkaar bij een sterke windstoot die de binten in het gewelf deed kreunen.
‘Uw stem jaagt ons angst aan, Heer. Uw adem is over ons als het heilige vuur. Sla ons niet met uw toorn.’ Father Hemmick dacht in een plotselinge gedachtenflits aan de dorpelingen en zwaaide om voor zijn god. ‘Laat de anderen niet lijden onder onze zonden. Maar als het uw wil is dat wij in zee geworpen worden, geef ons dan een teken.’
Hij sloeg zijn ogen op en keek naar het flakkerende licht van de grote kaars op het altaar. De vlam bewoog als een kleine duivel op een witte boom. En weer sloeg de wind in een ontzettende slag tegen het dak van de kerk. Father Hemmick kneep zijn ogen stijf dicht. Zijn witte lippen bewogen trillend en beverig als van een heel oud man toen hij geluidloos een door de angst gebaard schietgebed uitsprak.
Het had weer bezit van hem genomen toen hij bij Loretta Tane op bezoek was gegaan. Tom, haar man, was naar de stad en zou niet voor de avond terugkomen.
Hij had zichzelf wijsgemaakt dat hij ging om met haar over het Rijk gods te spreken. Heel de lange weg naar de hut boven King's Point had hij het bij zichzelf herhaald: het is goed, het is een daad welgevallig in de ogen van god. Maar diep in zich had hij de stem gevoeld. Het wringen en kronkelen van de ware bedoeling die met weke vingers aan zijn gedachten probeerde te plukken. Binnen hem zat het dier dat zo lang opgesloten was geweest maar nooit helemaal gedood kon worden.
Father Hemmick wist dat het er was, dat het er altijd geweest was, ondanks alles wat hij zich had getroost om het kwijt te raken. Het hete beest van de sensualiteit, het geniepige monster van de begeerte. Was het daarom geweest dat hij priester geworden was? Was het werke- | |
| |
lijk zelfoverwinning en toonde het een krachtig karakter? Welke impuls had hem gedreven van alle dingen juist dat te doen dat volkomen indruiste tegen zijn aard, de wilde ongebondenheid die hij in zich voelde bruisen als een geyser. Wat had hij ermee willen bewijzen, met de zelfkastijding? Wisten de dorpelingen het, vermoedden ze dat zijn stem harder en harder werd al naar gelang de liefde breder ter sprake kwam? Hij wist het niet. Maar feller en feller werden zijn preken en steeds heftiger ging hij tegen het beest in zichzelf te keer. Gaat de satan dood als de mens ouder wordt? Gaat de begeerte liggen als een hond die de bezoekers van het erf ziet vertrekken en weet dat er geen gevaar meer te duchten valt?
Loretta Tane wist het nu. Father Hemmick had in de stoel van Tom gezeten bij het raam dat uitkeek over zee. Loretta had tegenover hem gezeten en hij had haar gezien, het stevige lichaam, de volle borsten in de witten kanten blouse. Ze was een mooie vrouw. Hij had geweten dat het niet goed was lang te blijven. Maar ze had hem een kop thee gegeven die hij geaccepteerd had.
‘Ik zie jullie nooit meer in de kerk,’ had hij gezegd, in zijn stem de juiste intonatie.
Loretta streek met de hand door het haar. Ze had zijn verlegenheid gemerkt en drukte onwillekeurig haar borsten iets verder naar voren, in een agressieve beweging. Haar ogen gingen een beetje wijder open en keken hem strak aan.
‘Tom zegt altijd, de kerk kun je ook thuis vinden. Of op zee. Om te bidden hoef je niet tussen vier muren te zijn. Elke plaats is goed.’
Loretta sloeg haar ogen niet neer.
‘Tom zegt, god is zelfs in bed te vinden.’
Father Hemmick verstijfde op de plaats waar hij zat. De duivel was de kamer binnengekomen om het hem moeilijk te maken. De satan bezocht hem in zijn vlees. Was deze vrouw een bondgenote van het kwaad?
‘Dat,’ zei hij, ‘is een ernstige dwaling.’ Zijn stem klonk vreemd gespannen in zijn oren. ‘God wordt gediend in de kerk, niet in een bed.’ Hij slikte en probeerde zijn ogen los te maken van het blote vlees van haar armen.
Loretta antwoordde niet. Ze streek zachtjes met haar hand over haar kuit en bleef hem aanstaren als de slang in het paradijs.
| |
| |
Ik kan hier niet blijven, dacht hij. Ik moet hier weg. Dit mag niet. Hij keek snel door het raam, waarachter de meeuwen laag over de baai scheerden in korte buitelingen terwijl ze gillende, langgerekte kreten uitstootten.
Maar hij stond niet op. Met bevende hand nam hij nogmaals het bijna lege kopje op en dronk met korte, slurpende teugen.
‘Ik begrijp het niet,’ zei ze. ‘U bent hier haast net zo lang als wij. U weet toch dat wij hier wat vrijer van opvatting zijn?’ Ze hield op met wrijven en leunde achterover. ‘God heeft zo weinig te maken met wat wij hier doen. God is alleen en ver weg. Wij zijn altijd met z'n tweeen.’ Loretta glimlachte.
Toen, plotseling, tilde ze haar linkerbeen op en zette haar voet met de hiel op de rand van de stoel.
Het schreeuwt binnen in hem. Het beest breekt uit zijn kooi en slaat brullend met zijn klauwen. In een flits ziet Father Hemmick het witte ondergoed en het roze vlees van haar dijen. Niemand zou het weten, dacht Father Hemmick. Geen mens zou hem ter verantwoording roepen. Zij zou haar mond houden. God verdween schaterend in de nevels van zijn begeerte.
Toen begon ook Loretta te lachen. Eerst zachtjes, bijna onhoorbaar. Daarna harder en harder, ze stond op en ging achter de tafel staan, van daaruit Father Hemmick aankijkend. Tussen twee gierende lachbuien in vond ze de tijd om wat tegen hem te zeggen.
‘Ziet u,’ zei ze. ‘Tom had gelijk. God verdwijnt altijd als je met z'n tweeën bent. God is er alleen maar als je eenzaam bent. Hij schaamt zich voor de mens.’
Father Hemmick was opgestaan. Haar met grote ogen aanstarend schoof hij als een geslagen hond naar de deur. In de keuken had hij haar nog horen lachen. Met een wit waas voor zijn ogen vond hij de kruk van de deur.
Loretta had hem nagekeken toen hij de kustweg afstruikelde, zijn zwarte kleren als fladderende vleugels om hem heen. Ze had hem nagekeken tot hij om de bocht van de weg verdwenen was.
Father Hemmick legt het boek op de rand van de bidstoel en kijkt op. Hij is de man Gods gebleven. Hij is nog steeds de incarnatie van de zuiverheid. Hij heeft geruild, zinnelijkheid en vlees tegen het eenzame vechten. En wat is het waard geweest?
| |
| |
Hij loopt naar de achterdeur van de kerk. Hij wacht totdat de kracht van de storm wat vermindert en opent dan de deur.
Op het kerkhof grijpt de wind zijn kleren en laat ze hoog opwaaien. Hij legt zijn hand tegen de stam van een lariks en voelt het hout bewegen onder zijn aanraking.
Moeilijk zoekt hij zich een weg door de grafzerken. Beneden aangekomen klemt hij zijn handen om de muur van het kerkhof en staart over de zee.
Inktzwarte wolken stormen op de kust af als donkere engelen. De bliksem is een vlammend zwaard dat op de plaats waar de schuldigen zich bevinden krakend in de aarde prikt.
‘Wij zijn druppels aan uw net,’ bad hij. ‘God, straf ons niet voor onze zonden.’
Hij krimpt in elkaar als een zware slag de grond onder zijn voeten doet trillen.
‘Wij zijn dode schelpen in uw machtige hand. Vis ons, Heer.’ Hij denkt aan de preek over de liefde die hij zondag zal houden.
‘Maar als het uw wil is dat wij terug in zee geworpen worden, geef ons dan een teken.’
Father Hemmick staart naar boven. De storm waait het water uit zee tot aan de plek waar hij staat. In een fijne nevel van zoute druppels, die zijn gezicht doen glimmen in het licht van het hemelvuur, lijkt het of hij huilt.
| |
10
Zelfs 's nachts, als het dorp slaapt en het verkeer over de kustweg is verminderd tot een enkele langskomende auto die met zwaaiende lichten door het donker schiet, de vermoeide chauffeur knipogend achter het stuur, is het niet helemaal stil.
Men moet goede oren hebben om dan het zachte knarsen van de deur te horen. Of het schuifelen van de voeten over de gekeide straat.
Nog moeilijker is het, in de schaduw die over de duinen naar het strand gaat, waar de rotsblokken als verdwaalde en willekeurig neergegooide noten verspreid liggen, twee afzonderlijke lichamen te herkennen. Of men moet zelf ook wakker zijn, omdat de slaap alleen komt als men rustig is van binnen, en staren naar het lichten van de zee.
| |
| |
‘Je bent toch niet gezien?’ zegt de jongen wanneer ze op het strand zijn aangekomen. Het dorp is klein en er is altijd kans van ontdekking.
Ze drukt zich tegen hem aan. Haar armen zijn om zijn hals en ze zoent hem vol op zijn mond.
‘Natuurlijk niet,’ zegt ze. ‘Ik ben toch geen kind meer?’
Dan maakt ze zich los en begint haar kleren uit te trekken in de schaduw van een grote steenklomp.
Hij gaat naast haar staan en kijkt naar haar. Als ze naakt staat maakt ook hij zijn kleren los, trekt zijn overhemd over zijn hoofd en schopt zijn schoenen uit.
‘Toch moet je uitkijken,’ zegt hij nog terwijl hij zijn broek naar beneden laat zakken en alles op een hoopje schuift tegen de rots aan.
‘Weet je nog van de ouwe Harris, die dronken was en ons bijna in de gaten had?’
Hij wrijft met zijn handen langs zijn heupen.
‘Als we uitkijken kan er niets gebeuren.’
Ze kijkt van hem naar de zee.
‘Kom dan,’ zegt ze, plotseling vooruithollend naar het water, waar ze zich langzaam in laat glijden, zonder geluid.
Hij loopt achter haar aan. Ze is al een eind in zee als hij haar inhaalt. Samen zwemmen ze een eind in stilte de zee in.
Ze draaien zich om en laten zich drijven op de rug. Dicht bij elkaar deinen ze zachtjes op de beweging van het water. Als je van hieruit naar de kust kijkt is er alleen maar een streep en een donkere massa daarboven. Huizen zijn niet te onderscheiden.
Hun handen raken elkaar en er trekt een rilling door hun lichaam. Zonder iets te zeggen zwemmen ze terug naar het strand.
Als ze naakt naast elkaar op hun buik in het zand liggen, luisteren ze naar de ademhaling van de ander. Boven hun hoofd zindert het licht van een auto tegen de donkere lucht. Ze keert zich om en gaat rechtop zitten, haar armen om haar knieën geslagen.
‘Nog vijf dagen,’ zegt ze. ‘Nog vijf dagen. Dan ga ik naar de stad.’
Hij gaat ook rechtop zitten en streelt haar rug, stevig en wit in de duisternis om hen heen.
‘Je wilt eigenlijk niet gaan,’ zegt hij. ‘En toch doe je het.’ Zijn hand dwaalt naar haar borsten en weer terug. ‘Ik begrijp het niet.’
| |
| |
‘Soms begrijp ik mijzelf ook niet,’ zegt ze en duwt het haar achterover. ‘Maar ik vind dat ik moet gaan. Ik kom toch weer terug?’
‘Als het enige doel van je weggaan is dat je weer terugkomt, zou ik maar blijven,’ antwoordt hij. ‘Daar is het precies hetzelfde. Je zult er nog veel eenzamer zijn dan hier. Waar je mij bij je hebt.’
‘Je begrijpt het helemaal niet,’ zegt ze en duwt haar tenen in het zand. ‘Je begrijpt het niet. Het is niet om jou dat ik wegga. Het is maar dat ik eens wat anders zie dan de huizen van het dorp. Eén keer in mijn leven iets anders ruik dan de lucht van de mosselen.’
Hij zegt niets. Staart naar haar gezicht in het donker. Hij is bang. Hij weet niet waarvoor en in hoever de angst voor dat vreemde bezit van hem heeft genomen. Maar hij kan er niets aan veranderen. Haar verlangen gaat buiten hem om. Het is de trek van de wilde eenden die naar het zuiden vliegen als de zomer voorbij is.
‘We zullen wel zien,’ zegt ze nog als hij opstaat en haar wild en heftig tegen zich aandrukt. Dan staan ze ineen in het donker en de nacht sluiert het afscheid tussen hen in.
Ze bukken zich en beginnen hun kleren weer aan te trekken.
Nu wordt het pas echt stil in het dorp. Behalve het zuigen van het water over de basaltkeien die de kanonlopen in de bedding houden en het zachte piepen van de kettingen waarbij de schepen aan hun ankers liggen is er niets meer te horen.
Het lichten van de zee geeft geen geluid. Je kunt het alleen zien. Als je boven op de rand van de rotsen een sigaret zit te roken omdat je niet slapen kunt en kijkt naar het licht in het oosten dat als een smalle streep goud begint en langzamerhand uitgroeit tot een berg, een meer van helderheid.
Dat tenslotte in brede golven over het dorp spoelt en het donker opbergt onder de overstekende dakgoten van de huizen.
| |
11
Er is telkens weer een nieuwe dag. Na de storm wordt het altijd weer rustig.
Er komen nog tientallen morgens waarop Jimmy Dolan naar het stationnetje loopt, fluitend, met een stok tegen de bielzen tikkend en zich
| |
| |
voortdurend afvragend of hij het nou wel of niet aan Harris moet vertellen, dat van zijn vrouw.
Over het hek langs de kustweg zullen weer toeristen hangen, de camera's in de aanslag, foto's nemend als een herinnering voor later. Kiekjes van het dorp en de mensen, als gefixeerde herkenningen, op een ondefinieerbare manier met elkaar verbonden.
Het water uit de baai spoelt tastend langs de zoutuitgebeten spanten van de Queen of Megavissey en bedekt alles met een dunne laag modder.
De meeuwen nemen bezit van de basaltkeien aan de voet van de bronzen kanonlopen. Alles is precies zoals de bewoners van het dorp het al honderden malen hebben meegemaakt.
Foto's, het krijsen van een meeuw, een beweging.
Wat losse woorden.
Meer niet.
Leigh on Sea, juli 1966-augustus 1967
|
|