| |
| |
| |
De vreemde slaper
Hij kwam onder de zwartgeschilderde doorgang tussen de twee winkelblokken vandaan - in een van de etalages hangt voor de ramen lichtblauwe en roze dameskleding en soms staat er een blote pop waarvan je de armen en benen kunt losschroeven -, allerlei dingen die zijn moeder ook heeft. Eigenlijk mag hij niet naar die spullen kijken, hij is nog te klein, en ze lopen altijd vlug door als hij boodschappen doet met haar. Maar thuis in de kast liggen ze ook, die dingen, hij kan er gemakkelijk bij als hij voor de kast staat, ze zijn zacht en hebben een vreemde geur die hij niet thuis kan brengen. De lucht van gestorven bloemen misschien.
Even staat hij stil aan de stoeprand. Dan, zijn jas los (zwarte batmancape), de armen opzij als de vleugels van een vliegmachine (Mig - bombarderend), steekt hij schuin de straat over.
Van school naar huis is maar een kleine afstand, vooral voor een jongen als hij: ‘een echte zoon van zijn vader’. Langs de kerk, een vierkante open toren met een grote klok, zó hoog dat hij God In De Hemel bijna raakt (er kan niemand bij god komen die niet eerst gebiecht heeft), huppelt hij verder over de stenen rand langs het pad, één voet op de rand, de andere steppend op het gras naast de tegels. Hij blijft staan. Midden op het pad ligt het kale lijfje van een jong vogeltje, dood. Met de punt van zijn schoen schuift hij het over het pad, naar de rand. Dode dieren mag je nooit met je handen aanraken, niet met je blote handen, er zit vergif aan, je wordt er ziek van. Hij aarzelt, kijkend naar de bolle, bruinzwarte oogjes in het driehoekskopje. Hij gaat op zijn hurken zitten, de handen op de tegels naast zijn voeten. Blauwig-paars is het velletje, om de snavel zit een randje, als de dikke lippen van een neger.
Een stokje. Hij kijkt zoekend om zich heen. Hij staat weer op en loopt naar de struiken die tegen de muur van de kerk groeien. Als hij terugloopt naar het dode beest trekt hij de lichtgroene, jonge bladeren van de tak af. Hij hurkt weer naast het vogeltje, schuift het stokje onder het slappe lijfje, het kopje hangt bungelend naar beneden. Iééééé... Met een machtige zwaai vliegt het nog één keer door de lucht. Het slappe stukje vlees botst tegen de muur aan, tuimelt
| |
| |
naar beneden als een getroffen soldaat van een heuvel. Het stokje gooit hij er met een huiverend gebaar achteraan.
Hij zet zijn voet weer op de rand van het pad en loopt verder, langzaam eerst, nadat hij de muur van de kerk voorbij is harder. Nog één recht stuk straat en hij is thuis.
‘We zullen bidden voor de vrede in Vietnam en de vader van Bennie,’ zei de juffrouw. Ze stond voor het zwarte bord in de klas, één hand op haar borst, de andere duwend tegen het haar. ‘Dat hij maar weer gauw beter mag worden.’
Hij deed zijn ogen stijf dicht en hield zijn handen gevouwen op de rand van de bank. Ze keken naar hem. Hij voelde het. Zijn vader was ziek en het was oorlog in Vietnam. De soldaten vermoorden er vrouwen en kinderen. Het zijn schoften en viezeriken, soldaten. Ze verbranden en verkrachten. Dat laatste was het allerergste. Toen zijn vader nog niet in het sanatorium lag keken ze altijd samen naar de televisie.
‘De schoften,’ zei zijn vader. ‘De verkrachters.’
‘Draai dat ding dan uit,’ zei zijn moeder, ‘als je er niet tegen kan.’
Maar zijn vader draaide het nieuws niet weg. Hij bleef ernaar kijken en vloeken.
‘Ik vind het trouwens niets voor de jongen ook.’
‘Ach wat,’ zei zijn vader. ‘Ze onthouden er de helft maar van. En de rest begrijpen ze nauwelijks. Bovendien, als hij het wel begrijpt, des te beter. Laat hij er maar mee opgroeien, er ziek van worden, net als ik. Misschien verandert het wel door de kinderen.’
Hij zat naast de stoel van zijn vader, de speciale stoel. De hand van zijn vader lag op zijn hoofd, kriebelde over zijn kruin.
Hij vervloekte ze, de soldaten. Op het station zag je ze ook vaak. Hele bendes. Die allemaal gingen moorden en verkrachten. Maar ze zagen er niet erg uit als moordenaars. Toch waren ze het. Al glimlachten ze nog zo hard, hij wist dat ze het waren. En dat het erg was, daar in Vietnam, kon je ook op de televisie zien. Branden, vuur. Keihard schieten. Soms droegen ze een gewonde weg. Naar een helicopter die ergens op een veldje stond te wachten met een soldaat in de cockpit die alsmaar zwaaide dat ze harder moesten lopen.
‘Anders gaan die d'r ook nog aan,’ zei zijn vader.
Na het nieuws kwam er nog een S.T.E.R. Die reclame van homburg- | |
| |
homburg-lekkerrrrr was het leukst. En die ene met een blote juffrouw erin die zeep onder haar armen smeerde.
Zijn vader werd niet ziek van Vietnam. Hij was doorgelicht. En ze kwamen hem halen met een ziekenwagen, een dik rood kruis op de voorruit.
Ze brachten samen de koffer naar beneden, vader hield zijn jas over zijn arm geslagen. Bij de wagen, terwijl alle buren keken wat hij deed, had hij hem gezoend. Hij had niet gehuild.
‘Je bent een echt zoon van je vader,’ zei hij. Toen was hij in de wagen gestapt. ‘En lief zijn voor mamma, hè?’
Hij knikte, kon niets zeggen.
‘En je komt me gauw opzoeken?’
Toen was de wagen weggereden, de hoek om. Hij knielde op de bank, zijn armen op de leuning en keek naar buiten.
De vreemde kwam voor het eerst toen zijn vader al bijna twee maanden in het sanatorium lag. Hij is veel jonger dan vader. Hij heeft heel lichte haren en een blond snorretje op zijn bovenlip. Hij heeft ook een auto, wit. Net als de ziekenwagen, waarin vader is weggebracht.
‘Dit is Oom Dik,’ zegt zijn moeder. ‘Geef eens een hand.’
De vreemde heeft heel lichte ogen. Je kan bijna niet zien wat wit is en wat blauw.
‘Dag, mijnheer,’ zegt hij.
Het is nat in de binnenkant van zijn hand. De oom heeft heel zachte vingers. Precies sponsjes waar water uitkomt.
‘Je blijft toch meeëten, Dik?’ zegt zijn moeder. ‘Je moet toch nog niet meteen weg? Het is zo lang geleden dat wij elkaar hebben gezien. Toen was ik nog een klein meisje.’
De vreemde lacht. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Als het niet ongelegen komt.’ Hij knijpt in de wang van de jongen ‘En jij bent dus Benvenuto?’ zegt hij. Hij knipoogt naar mamma. ‘Hij lijkt op je, Trees,’ zegt hij. ‘Dezelfde bouw.’
Zijn moeder glimlacht. Ze is verlegen of ze doet maar alsof. ‘Toch zit er ook wat in van Ben,’ zegt ze. ‘Veel zelfs.’
Weer lacht de vreemde. ‘Dat zou je zo zeggen, ja.’ Zijn lach klinkt als de lach van de Pinquïn in Batman. Hel. Gevaarlijk.
| |
| |
‘Hoe gaat het met Ben?’ zegt hij.
Mamma haalt haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies,’ zegt ze. ‘Hij is wel aan de beterende hand. Maar het kan nog wel even duren voordat hij thuis is.’
De vreemde kijkt naar hem.
‘En jij zorgt zolang voor je moeder, hè?’ De oom gaat zitten in de stoel van vader. Hij doet net of hij thuis is. De stoel voor de televisie.
‘Dat is de stoel van mijn vader,’ zegt hij. De vreemde kijkt vragend naar zijn moeder, die naast hem staat en haar hand op zijn schouder legt.
‘Dat weet Oom Dik toch niet, vent?’ zegt ze.
Ze gingen wel eens naar vader kijken. In het sanatorium. Hij mocht niet altijd mee, vaak ging zijn moeder alleen. Dan moest hij op school blijven en daar zijn boterham opeten. Maar soms deed mamma hem zijn zondagse pak aan en mocht hij wel mee.
Het is ver. Eerst met de bus naar het station. Dan met de trein mee naar een andere stad. En dan weer in de bus. Tot ze voor de poort van het sanatorium kwamen. Daar stopte de bus en konden ze uitstappen.
Zijn vader ligt in een heel grote zaal met allemaal witte bedden. Hij heeft twee kussens onder zijn hoofd en zit rechtop. Er staat een wit nachtkastje naast zijn bed waar mamma de sinaasappelen op legt. In het laatje van de kast bewaart zijn vader rollen drop en zuurtjes.
‘Zo, zoon van me,’ zegt hij. ‘Ben je daar?’
Hij mag op de rand van het bed zitten. Zijn vader schuift een beetje op en pakt zijn hand vast. Een warme hand. Een sterke, droge hand. Helemaal geen spons met water. De hand die zijn speelgoed maakt als het kapot is. Die vliegtuigen voor hem tekende. En beesten. Olifanten kon hij het beste. Hij mocht er zelf de slurf aan tekenen. En de slagtanden. ‘Zie je wel, jong, dat jij het ook kan?’ zei hij. ‘Nog beter dan ik. Je wordt nog eens een kunstenaar.’
‘Dag, Trees,’ zegt zijn vader. ‘Alles goed?’ Hij weet precies wat er komt. Zijn moeder buigt zich voorover naar het gezicht van vader en zoent hem op zijn voorhoofd. Nooit op zijn mond. Dat is hier zeker verboden want thuis deed ze dat wel. Soms. Als hij thuiskwam
| |
| |
van zijn werk en haar beetpakte in de keuken. ‘Doe niet zo gek, Ben,’ zei ze dan. En dan sloeg vader haar nog op haar achterste ook. Zijn moeder gaat zitten op de stoel naast het bed en vader legt zijn andere hand op haar knie.
‘Zo heb ik ze toch allemaal weer even bij elkaar,’ zegt hij.
Wanneer zijn vader met mamma over geld begint te praten kijkt hij de zaal rond. Om een paar van de bedden staan witte schermen waarachter mannen liggen, heel stil, net of ze dood zijn. Eigenlijk zou hij wel eens stiekem achter zo'n scherm willen kijken.
Er ligt er één, helemaal achter in de zaal, die net zo wit is als het laken van zijn bed. Een oude man met een scherpe haakneus en een grote knobbel op zijn keel.
‘Dat is ouwe Jacob,’ zegt zijn vader. ‘Die ligt hier al maanden zo. Het lijkt wel of hij niet weg te krijgen is. Maar veel leven zit er niet meer in. Hij heeft een zoon in Amerika. Daar wacht hij op.’
Mamma trekt een gezicht alsof ze schrikt. Vader lacht. ‘Nou, Trees,’ zegt hij. ‘Kijk maar niet zo benauwd.’ Hij wijst op zijn borst. ‘Godzijdank hebben ze het bij mij vroeg ontdekt. Over een paar maanden kan ik naar huis, als alles goed gaat. Kerstmis zijn we weer bij elkaar.’ Hij knijpt mamma in haar knie, die ze wegtrekt. ‘Dan is alles weer als vanouds.’
Hij trekt hem naar zich toe, met een arm om zijn schouders.
‘Dan spelen we weer, hè, Ben?’
Zijn vader is sterk genoeg, die krijgen ze niet klein. Hij hoeft niet altijd in het sanatorium te blijven. Hij gaat weer rechtop zitten. Mamma glimlacht tegen hem.
‘Zie je nog wel eens iemand?’ vraagt zijn vader terwijl hij een arm uitsteekt naar het kastje en het laatje opendoet. ‘Bijna niet zeker?’
Mamma schudt haar hoofd.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Het is een beetje eenzaam zonder jou.’
Zijn vader lacht weer en haalt onderwijl van de rol drop een stukje zilverpapier af. Hij kijkt ernaar, rechtop zittend in de kussens, alsof hij nadenkt.
‘Hier jong,’ zegt hij dan. ‘Voor jou.’ Hij krijgt de hele rol drop. Eén steekt hij er in zijn mond, de rest doet hij in zijn zak, voor onderweg, in de trein.
‘Niet alles ineens opeten, Ben,’ zegt zijn moeder, overbodig.
| |
| |
(Liegen mag niet. Liegen is zonde en verkeerd. Is iets niet vertellen ook zonde? Want er is wel iemand op bezoek, soms. Oom Dik. Maar mamma heeft gezegd dat hij dat maar niet tegen pappa moet zeggen, pappa heeft rust nodig, dat begrijpt hij toch wel? Hij mag zich niet opwinden. Ze heeft een batman-cape voor hem gekocht met een zwarte kap, een echte. En rolschaatsen heeft hij gekregen. Je kunt ze verstellen. Hij zuigt op zijn dropje. Dan is het gemakkelijker om je mond te houden.)
Er komt altijd een zuster door de zaal met een bel als het bezoek om is. Dan trekt zijn vader hem nog een keer naar zich toe en zoent hem weer.
‘Nou, tot kijk dan maar weer. Hou je maar taai, Trees. Het komt allemaal best in orde.’
Aan de ingang van de zaal zwaait hij nog een keer. Vader zit rechtop in bed, met zijn benen over de rand en zwaait terug.
‘Dag, jong,’ roept hij heel hard.
Hij knelt zijn hand om de rol drop en loopt naast zijn moeder de witte, betegelde gang door.
Hij had het eigenlijk niet gedurfd. Wat het was: verkrachten. Maar Johnny van beneden is groter. Die is al twaalf jaar. Die zou het wel weten.
Om de hoek, zodat zijn moeder het niet kon zien, had hij het gevraagd.
Zijn vriend had hard gelachen.
‘Weet je dat niet eens?’
Johnny liep naar de lantarenpaal die aan de rand van de stoep stond. Hij had zijn armen eromheen geslagen. ‘Dat doen ze met de meiden, met vrouwen,’ zei hij. Hij bewoog zijn buik vlug op en neer tegen de paal aan. ‘Je hebt de honden het toch wel eens zien doen? Neuken.’
‘Neuken?’
‘Ja, man. Dan gaat je vader boven op je moeder liggen. En ze doen net als de honden. Niet precies natuurlijk maar wel bijna.’
‘Mag dat?’ Hij vond het maar een vreemde vertoning. Het maakte hem angstig ook.
Brullend van het lachen sloeg Johnny zich op de knieën. ‘Ik bedoel,
| |
| |
is het geen zonde? Als soldaten het doen?’
‘Je mag het alleen als je getrouwd bent. Nou, jouw vader is toch getrouwd met je moeder? Dan mag het.’
Hij dacht na. Keek naar Johnny die nog steeds tegen de lantarenpaal geleund stond.
‘Maar als soldaten het doen?’
‘Die doen het altijd.’
(‘Neuken. Verkrachten.’ Het kwade gezicht van zijn vader toen hij het zei. ‘De vuile schoften. Ik zie ze al, als ze het met jou zouden doen, Trees.’
‘Hou je nou op?’ zei zijn moeder. ‘Jij altijd met je vreemde gedachten. Denk toch om het kind.’)
Het mag n-i-e-t.
‘In Vietnam doen ze het,’ zegt hij tegen Johnny.
‘Ja,’ zegt zijn vriend. ‘Wat dacht je dan? In de oorlog mag alles.’
Als hij de hoek omkomt, na keihard gelopen te hebben, het laatste stuk, ziet hij de wagen staan aan de stoeprand. De witte wagen met een rode streep aan de onderkant geschilderd.
Hij houdt plotseling zijn pas in, drukt zijn hand even tegen zijn buik aan de zijkant waar het steekt. Als je hard gelopen hebt is het beste wat je kunt doen, even je hand tegen je zij drukken, dan gaat de pijn over.
Hij loopt langzaam naar de wagen toe. Naast het portier blijft hij staan en kijkt naar binnen. Er lig niets op de achterbank. Hij hoeft de fles niet te halen. (De vreemde gaf hem het sleuteltje en zei: ga de fles wijn eens halen die op de achterbank ligt.) De rode, al bijna versleten kussens zijn leeg.
Hij draait zich om en met de handen tegen het portier geleund kijkt hij naar boven, naar het raam op de eerste verdieping van het huis. Hij kan van hieruit precies de bovenkant van het haar van zijn moeder zien, aan de achterkant. De bank waarop ze zit staat met de rugleuning tegen het raam, vlak tegen de vensterbank aan. Ze praat. Ze praat met Oom Dik. Hij ziet haar hoofd naar voren gaan en verdwijnen. Dan komt het weer terug.
De vreemde zelf kan hij niet zien. Die zit te ver de kamer in.
Hij schat met zijn ogen de afstand van de auto naar de voordeur, die half open staat. Het is kort genoeg bij om in één keer te halen, voor- | |
| |
dat de man opstaat om naar buiten te kijken. Dat doet hij wel meer. Als hij er is. Ineens tilt hij dan zijn lichaam omhoog, steunend op de armleuningen van de stoel (de stoel van zijn vader) en kijkt over de vensterbank naar buiten, naar de auto. ‘Staat mijn wagen er nog?’ Ook mamma zal omkijken. Als de man het doet, doet zijn moeder precies hetzelfde. Ze glimlacht en zegt: ‘Ja, hoor. Je wagen staat er nog.’ Dan gaat de vreemde weer zitten.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Af en toe even kijken kan geen kwaad. Je weet het nooit met die apen. Ze hebben de boel vernield voor je het weet.’ Dan neemt hij een slok van zijn koffie (de wijn drinken ze 's avonds op): ‘De lieverdjes verpesten nogal eens wat.’
Hij kijkt weer naar het raam. Het hoofd van zijn moeder is weer weg. Ze buigt zich nu heel ver naar voren.
Het ijzer op de hak van zijn schoen, een half maantje met spijkers erin, is behoorlijk scherp. Tussen de middag heeft hij het nog gevoeld. Hij tilt zijn been op, voorzichtig. De hak zet hij tegen de zijkant van de wagen. Hij zet zich plotseling af en rent in een lange sprint naar de voordeur. Naar binnen glippend laat hij de deur achter zich in het slot vallen. Dan gaat hij op zijn knieën liggen en gluurt door de spleet van de brievenbus.
Zelfs van hieruit kan hij de kolossale kras zien die in de lak is achtergebleven. Een pikzwarte lijn in de witte verf. Net als de grote rivier op de landkaart in de klas. Hij doet de klep van de brievenbus weer naar beneden, keert zich om en de treden tellend (hij weet allang hoeveel treden de trap heeft) gaat hij naar boven. Als hij met de sleutel die aan een touwtje om zijn nek hangt om hem niet te verliezen (als zijn moeder niet thuis is kan hij toch naar binnen) de deur heeft opengedaan en in de hal staat, hoort hij hen lachen. Hij trekt zijn jas uit en hangt haar op de kleine kapstok naast de deur.
Wanneer hij de deur van de kamer opendoet en naar binnen gaat, blijft hij doodstil staan. Oorlog. Vietnam. In de stoel van zijn vader zit met de rug naar hem toe een soldaat.
‘Doe de deur achter je dicht en geef Oom Dik eens een hand,’ zegt zijn moeder. ‘Toe, wat is er nou?’
Zijn vader, aan wie hij het niet mocht vertellen. Als hij 's morgens wakker werd deed hij de deur van de slaapkamer open. Naast het
| |
| |
brede bed staande keek hij naar het gezicht van zijn vader. Die maakte dan één oog open en knipoogde naar hem. En hij sloeg de dekens een beetje terug zodat hij erbij kon kruipen. Op zijn buik. Zijn vader maakte dan een hoge tent, hij deed zijn benen omhoog. ‘Kom maar in het vooronder,’ zei hij. ‘Zoon.’ Het rook warm. Een dierenhol. En het was veilig bij hem.
‘Je zit me aan te kijken alsof je nog nooit een soldaat gezien hebt,’ zegt de vreemde. Hij lacht. Hij heeft de baret aan het knopje van de stoel gehangen en zit weer met de benen over elkaar. Zijn jek hangt open.
‘Oom Dik is op herhaling, Bennie,’ zegt zijn moeder. ‘Maar nu is hij twee dagen vrij. Hij blijft hier slapen, vannacht. Hoe vind je dat?’
Ze is naar de kapper geweest, ziet hij. De haren van zijn moeder zijn heel netjes gekamd. Ze heeft ook dat rooie spul weer op haar mond gedaan, dat in de douchecel op het plankje staat. En de zwarte jurk heeft ze aan. Die ze van vader heeft gekregen voor haar verjaardag. De jurk is erg bloot aan de bovenkant. (Verdomd, Trees, zei zijn vader, je ziet er weer uit alsof je achttien bent.) Je kan ook goed haar heupen zien als ze ermee loopt.
‘Mag ik dan niet bij je slapen?’ vraagt hij. Oom Dik buigt diep voorover en kijkt naar zijn schoenen. Hij frutselt aan de veters.
Zijn moeder strijkt met de hand over de leuning van de bank. Ze kijkt achter zich, naar buiten.
‘Nee, vent. Vannacht niet. Je moet maar in je eigen bed.’
‘Dat kan toch wel, hè, Ben? Voor één keertje?’ De stem van de vreemde is vleiend en vals.
‘Mag ik dan wel naar de televisie kijken?’
Als de vreemde er is mag hij niets. Zijn eigen bed, geen televisie, en heel vróég naar bed.
‘Nou...’ Zijn moeder kijkt zuinig. Ze vertrekt haar mond en kijkt naar de verkrachter.
‘Welja,’ zegt de vreemde. ‘Deze keer wel, hè. Omdat ik er ben.’
Zijn moeder staat op en neemt de kopjes van tafel. Ze loopt ermee naar de deur. Hij ziet dat de vreemde naar haar benen kijkt.
‘Zou je dat nou wel doen, Dik?’
‘Tot het nieuws. Dat kan toch wel? We hebben nog een hele avond.’ Hij kijkt naar Ben, waterig.
| |
| |
‘En dan breng ik je op mijn rug naar bed, hè, kerel?’
Zijn moeder doet met haar elleboog de knop van de deur naar beneden.
Hij zit nog steeds op de bank als de vreemde naast hem komt staan en naar buiten kijkt, naar de auto.
‘Het lijkt wel of er een kras op mijn wagen zit,’ zegt hij. Hij draait zich om. ‘Trees,’ roept hij.
Even later staat zijn moeder naast hem. Samen kijken ze naar buiten. ‘Is dat een kras?’ vraagt de vreemde. ‘Ik weet het niet,’ zegt zijn moeder.
‘Ik zal even kijken.’ Zijn jek dichtknopend loopt de man de kamer uit, doet de deur van de gang open en gaat naar beneden.
‘Daar weet jij toch niets van?’ Hij schudt zijn hoofd.
Mamma kijkt weer naar buiten, naar de vreemde die naast de wagen staat en zijn vinger langs de kras laat glijden. Hij kijkt naar boven en beweegt zijn hoofd op en neer. Als hij weer terug is staat zijn gezicht woedend.
‘Dat hebben ze me toch maar weer even gauw gelapt,’ zegt hij. ‘Die rot-apen.’ Dan kijkt hij naar de jongen. ‘Daar heb jij toch niets mee te maken, wel?’ Ze staren hem nu alle twee aan. De vreemde staat met zijn handen in zijn zij en buigt zijn gezicht naar hem toe. ‘Dat heb jij toch zeker niet gedaan?’
Hij ziet het gezicht door een nevel van plotselinge tranen. Zijn gedachten cirkelen in elkaar tot een felle gele vlam van haat. (Als ze dat eens bij jou deden, Trees.) Hij knijpt zijn handen in elkaar en staat op. Zijn vader is sterk, die zal hem beschermen. Niemand kan hem iets maken. Het is him huis, het is het bed van zijn vader. Dit is een soldaat, een schoft.
‘Vuile verkrachter,’ zegt hij.
Het licht in de kamer is uit. Hij heeft ze de hele avond met elkaar horen praten. Toen de vreemde hem sloeg heeft mamma hem opgepakt en naar bed gebracht. Hij heeft hem overal geslagen. En gescholden. Hij weet dat zij nu in bed liggen. Bij elkaar. Oom Dik ligt op de plaats van vader. Het brandt. Zijn oor doet pijn. Hij wist het. Soldaten zijn vuile schoften. Ze verkrachten. Ze slaan en vermoorden kinderen. En alleen zijn vader mag met zijn moeder naar bed.
| |
| |
Hij staat op en luistert. Voorzichtig doet hij de deur naar de hal open. Er is niets te horen. Alle deuren, behalve de keukendeur, zijn dicht. In de keuken liggen de lucifers. Naast de ijskast op tafel. Hij sluipt door de hal. Het licht van de lantarenpaal waar Johnny tegenaan stond schijnt door het keukenraam naar binnen. Verder is alles donker en stil.
Hij neemt zijn jas van de kleine kapstok naast de voordeur en doet haar aan. Hij loopt op zijn tenen naar de keuken terug. Dan knielt hij op de grond en de vlam van de lucifer verlicht een kort ogenblik zijn gezicht. De gordijnen van de keuken branden op drie plaatsen als hij de deur van het huis achter zich dichtslaat. Als hij de hoek omrent en langs de achterkant van het huis komt ziet hij dat de keuken fel verlicht is, net als de brandende hutten in het dorp op de televisie. Misschien zal de man in zijn wagen springen, zijn moeder zenuwachtig door het huis lopen, op het balkon gaan staan: ‘Ben... Bennieééé...’ Maar ze zullen hem nooit kunnen vinden. Nooit.
Dan is hij allang op weg naar zijn vader.
Antwerpen, juli 1967
|
|