anker geweest waaraan ik een tijd heb vastgelegen. Maar het schip is op drift geraakt. En ik kan het niet tegenhouden. Omdat ik niet aan het roer sta. Ik vaar alleen mee. Als een toerist die na een lange ziekte van de dokter de raad heeft gekregen een zeereis te maken.
De mensen op de stoep lopen langs hem heen. Voor een etalage blijft hij staan. Hij kijkt naar het gezicht in de ruit. Er botst iemand tegen hem aan als hij zich plotseling omdraait en doorloopt. Was dat zijn gezicht? Hij denkt erover na als hij de hoek van de straat omslaat.
Ik ben vrij, zegt hij. Er lachen mensen. Ik ben onafhankelijk. Er gaat een gebrul op en de lucht beweegt door een grote hand. Is vrijheid dan de binding aan een gemeenschap? Is de keuze niet groot genoeg? Moet er een definieve keuze zijn om werkelijk vrij te zijn? Waarom voelt hij zich moe en leeg nu de anderen hebben besloten hem alleen te laten? Hij heeft het gevoel dat niet hij het is die gekozen heeft maar dat er anderen zijn die hem de vrijheid hebben opgedrongen. Door het tijdsbesef waarin ze leven. En waarvan ze zich niet willen losmaken. Maar hij wil niet gekozen worden. Hij wil zelf kiezen. Het is de enige mogelijkheid om zichzelf te herkennen.
Hij staat aan de stoeprand en strijkt met zijn hand over zijn ogen. Dan kijkt hij naar boven.
Ze zijn er. Na zoveel dagen zijn de vogels er weer. Hun grote zwarte vleugels bewegen langzaam in de stroming van de hete lucht die boven de stad hangt. Het roepen dringt tot hem door: kie-wie, kie-wiet.
Ik kan vliegen, denkt hij. Ik kan het toch. Ik zal het ze laten zien. Ik heb niemand nodig om mij te vertellen wat ik moet doen.
Hij stapt van de stoeprand af en spreidt zijn armen. Hij probeert te vliegen. Het lukt hem. In de stilte die in de straat valt stijgt hij omhoog naar de vogels. Deze keer bereikt hij ze. Tussen hen in vliegt hij over de stad. Hoger dan hij ooit gevlogen heeft.
De mensen verspreiden zich. Alleen de vrouw met het moederlijke gezicht blijft nog even staan. Ze hoort de roep van de vogels. Ze kijkt omhoog en veegt haar gezicht af. Daar hebben jullie geen last van, zegt ze. Jullie zijn vrij.
Even later is de straat weer gewoon. Alsof er niets gebeurd is.
Rotterdam, september 1966