| |
| |
| |
| |
| |
| |
En zondags een stukje vlees
De straat waarin het huis stond lag in een van de buitenwijken van de stad. Het was het laatste van een rij bungalows die van elkaar gescheiden waren door brede stroken grond. Achter de huizen strekten zich de polders uit die tot nu toe gespaard waren gebleven voor de langzaam voortkruipende deken van steen die de planten en bomen bedekte zodat alles stierf en verstikte onder de zware funderingen.
Soms, als de tuinlieden een tijdlang niet geweest waren, probeerde het gras weer onder de tegels vandaan te kruipen. Maar het raakte altijd maar even de zon aan. Daarna waren er de schoffels en lange schraapijzers die de stoepen en trottoirs weer zuiverden en alles weer schoon en regelmatig achterlieten.
Veel verkeer was er niet in de straat waar mijnheer van Dormolen woonde. Vooral 's nachts was het erg stil in deze buurt. Als men een eind de polder inliep en zich dan omdraaide op de oude dijk om naar de stad te kijken was deze als een onderaards vuur in de opening van een krater, weerschijnend tegen het zwart van de hemel. En elke zondagnacht, als er tenminste sterren te zien waren, was er het geluid. De zachte accoorden van iemand die op een mondharmonica blies. Het was een wat onwerkelijk geluid. En ook een beetje angstig. Zeker voor iemand die van nature niet vertrouwd was met de geluiden om hem heen.
‘In hun eigen land, in Brazilië, zijn ze veel groter,’ zei de dikke winkelier met het rode gezicht. ‘Dit is maar een kleintje, ze wil hier trouwens helemaal niet groeien. Ik denk dat het aan het klimaat ligt. Je kunt ze vinden aan de bovenloop van de Amazone, daar komt deze ook vandaan.’ Hij boog zich voorover naar de klant en dempte zijn stem een beetje alsof hij een groot geheim prijsgaf aan de openbaarheid en zijn geweten niet wakker wilde maken.
‘Het zijn vleeseters, heilige planten, de indianen schijnen er offers aan te brengen. Eigenlijk is het doodgevaarlijk, zoiets in mijn winkel.’ Hij hijgde een beetje en zijn ogen werden kleiner. Toen kwam er iets treurigs om zijn mond en hij streek met zijn tong over zijn dikke lippen.
| |
| |
‘De echte naam is oleandra carnivorum humanica,’ zei hij daarna zacht. ‘Ik voed haar met gedroogde vliegen en maden. Maar het is een heel werk om het bij te houden. En ze wil niet zo erg groeien. Misschien doe ik het ook wel verkeerd. Ik gaf een lief ding als ik er van af was. Maar wie wil er nou zoiets hebben?’ Hij keek nog treuriger en zweeg een poosje. Het geluid van het straatverkeer drong dof door de grote winkelruit naar binnen.
‘Bovendien,’ zei de handelaar, ‘heb ik haar maar in bruikleen. Een kennis die weer met een expeditie is meegegaan bracht haar hier. Of ik er zolang voor wilde zorgen. Dat is nou zes jaar geleden. Maar hij is nooit meer teruggekomen.’ De dikke handelaar haalde zijn schouders op. ‘Nou ja,’ zei hij, ‘voor mijn part nemen ze haar voor niks mee. Als ik het kreng maar kwijt ben.’ Hij keek weer naar de plant, stak zijn hand aan de voorkant onder zijn overhemd en krabde zich langdurig. De nagels krasten over het vlees en knisperden door de haartjes op zijn borst. ‘Dat rot-ding,’ fluisterde hij, ‘ik krijg er elke keer weer jeuk van.’
De klant keek ook naar de kleine, lichtblauwe plant die in de etalage van de bloemenwinkel stond. Ze leek nog het meest op een bromelia, vond hij. De stugge bladeren groeiden in een krans om elkaar heen uit de stevige voet. De ronde opening die de bladeren maakten in het midden van de plant was afgesloten door een laag witte, schimmelachtige haartjes. De mond van de plant. Toen hij zich vooroverboog rook hij de zoete, weemakende geur die uit het hart van de plant opsteeg. Het prikkelde zijn slijmvliezen alsof hij dorst had. Hij kwam weer omhoog uit zijn gebukte houding en keek de winkelier aan. ‘Ik wil haar wel hebben,’ zei hij met zijn hand naar de oleandra wijzend. ‘Misschien kan ik haar wel groter krijgen. Ik zou het in elk geval kunnen proberen. Ik heb nogal wat ervaring met planten, weet u.’ Hij knikte en wreef met de rug van zijn hand langs zijn mond. ‘Je moet toch iets hebben om voor te zorgen,’ zei hij, bijna verontschuldigend. ‘En op een goed plekje kan het nog best wat worden, denk ik.’
De dikke winkelier was overeind gekomen uit zijn droevige houding. Hij zei niets. Dan greep hij onder de toonbank, nam de plant uit de etalage en zette haar voorzichtig, oppassend de bladeren niet te stoten in de kartonnen doos die hij sloot en naar de klant schoof.
‘Mijnheer,’ zei hij, ‘alstublieft. Ik zal wel zeggen dat ze gestorven is. Tenslotte hoef ik er niet eeuwig voor te blijven zorgen. Ik heb waar- | |
| |
achtig wel wat anders te doen. Gratis,’ zei hij, ‘omdat u het bent.’
De klant nam de doos op en had de stang van de winkeldeur al in zijn hand toen de dikke man hem nog wat achterna riep.
‘Alleen zondags, mijnheer,’ zei hij, ‘dan gaf ik haar altijd wat extra's. Een paar stukjes lever of een schijfje varkensnier. Je weet het tenslotte nooit met dit soort, nietwaar?’
De klant knikte met het hoofd. ‘Ik zal het onthouden,’ zei hij. Toen deed hij de deur van de winkel achter zich dicht.
De handelaar keek hem na terwijl hij peinzend over zijn onderarm wreef.
‘Misschien had ik het hem beter kunnen zeggen,’ mompelde hij, een beetje afwezig.
Maar de klant was al bij de hoek van de straat en keek niet meer om.
Toen hij thuiskwam, de doos met de plant onder zijn arm geklemd, ging hij achterom. De laatste jaren ging mijnheer van Dormolen altijd achterom. Die gewoonte was door de jaren zo gegroeid. Of eigenlijk, de jaren hadden de gewoonte doen groeien. Hij zou wel graag door de voordeur naar binnen willen gaan maar zijn vrouw had er een hekel aan als hij met rommel thuis kwam. Waarbij hij door de gang zou moeten. Ze was nu eenmaal erg gesteld op netheid. Dat hij dingen mee naar huis bracht, best, maar het moest geen smeerboel worden. Toen mijnheer van Dormolen langs de zijkant van het huis liep hoorde hij haar in de keuken rommelen. Hij moest opschieten. De tafel zou al gedekt zijn en hij moest zijn handen nog wassen en zich een beetje opknappen.
Hij liep snel langs de bloemperken naar het achterste gedeelte van de grote tuin. Daar had mijnheer van Dormolen zijn privé heiligdom. Vanuit het huis gezien was het door een rij kleine populieren en hoge heesters aan het gezicht onttrokken. Achter de bomen was een smal tegelpad aangebracht voor de grote schuur die de hele breedte van de tuin besloeg. De voorkant ervan had hij groen geschilderd om haar niet te doen opvallen. In de voorkant van de schuur waren geen ramen. Er was alleen een deur.
Mijnheer van Dormolen zette de doos met de plant voorzichtig neer. Toen pakte hij de sleutelbos en opende de deur. Hij nam de doos op, stapte over de drempel en sloot met zijn voet de deur weer achter zich dicht.
| |
| |
De schuur was niet donker. In het dak had hij grote glazen platen aangebracht waardoor het licht in een overvloedige hoeveelheid naar binnen stroomde. Het was er bijna even licht als buiten. Vooral als het erg zonnig weer was. sNachts kon hij wanneer hij in de schuur was de grote lampen aansteken die overal in het rond aan de wanden van de schuur zaten. Soms liet hij het licht uit en keek naar de sterren.
Aan de linkerkant van de schuur had mijnheer van Dormolen een aparte afdeling gemaakt. Het was een grote glazen kas. Hierin beoefende hij zijn liefste hobby, planten en bloemen kweken. In de kas waren in verschillende afdelingen de soorten gerangschikt. Keurig voorzien van kaartjes aan kleine pennen naast de planten in de aarde gestoken. Iedere bezoeker kon direct zien dat er veel zorg besteed werd aan de kas van mijnheer van Dormolen. En hij was er trots op. Hij leidde ze rond en wees ze de verschillende rassen aan. Hij wist ze te imponeren door zijn grote kennis. Men had het gevoel in een botanische tuin te zijn. Er was zelfs in het dagblad een keer over zijn verzameling geschreven. Dat artikel hing ingelijst tussen twee platen glas, dichtgekit met waterglas tegen het vocht, aan de binnenkant van de deur van de kas. Zodat iedereen die deze plek bezocht het wel moest zien. Er was geen ontkomen aan.
Mijnheer van Dormolen zette de doos met de nieuwe aanwinst neer op de snijtafel. Toen trok hij een paar dunne rubber handschoenen aan en haalde de plant omzichtig uit de verpakking. Hij plaatste haar op de aarde van een grote zinken bak die hij vrij hield van andere planten. Nieuwe aanwinsten gingen eerst in deze bak om te akklimatizeren. Dat was de beste methode, vond hij. Eerst de plant de gelegenheid geven aan de nieuwe omgeving te wennen. Planten waren in vele opzichten gelijk aan mensen. Ook die hadden tijd nodig om aan de veranderde sfeer te wennen. Mijnheer van Dormolen had er zelf bijna een jaar over gedaan om te wennen aan het idee dat zijn eigenlijke thuis de grote schuur zou zijn. Het huis was het domein van Helga, zijn vrouw. Daar was het proper en zuiver. En in feite was het zo maar het beste. Niemand kwam hem hier storen. Er was geen hinderlijk gedreun van stofzuigers. Hij was hier volkomen zichzelf en voelde zich gelukkig wanneer hij in de schuur aan het werk was.
Mijnheer van Dormolen zocht een schepje en groef een kuil in de aarde van de bak. Toen pakte hij de plant op en plaatste haar liefdevol in het gat dat hij weer opvulde met grond. Met wat water uit een
| |
| |
kleine gieter bevochtigde hij de aarde om de plant een beetje. Daarna deed hij een stapje achteruit. De oleandra stond precies goed. Zo zou het wel gaan. Hij vond dat ze het goed deed, de bleekblauwe kleur van de bladeren tegen de donkere wand van de schuur. Hij grinnikte in zichzelf. Dit zou het kostbaarste stuk uit zijn verzameling kunnen worden. Bij mijnheer van Dormolen was nog nooit een plant gestorven. Dat zou ook deze keer niet gebeuren.
Behoedzaam, voorzichtiger nog dan anders, sloot hij de deur van de schuur weer achter zich dicht. Toen liep hij langzaam in de richting van het huis. Hij waste zich en ging aan tafel.
‘Ik heb weer een nieuwe plant, lieve,’ zei hij terwijl hij zijn stoel naar zich toe trok en de punt van het servet achter zijn boord stak.
De uiterst precieuze zorg waarmee mijnheer van Dormolen zijn nouveauté de eerste weken omringde leidde vrij spoedig tot resultaten. De oleandra leek zich te herstellen als van een zware ziekte.
Mijnheer van Dormolen hield zich maar gedeeltelijk aan de raad van de handelaar. Hij voedde haar met verse stukjes vlees, elke dag in plaats van alleen zondags. Hij was snel afgestapt van lever en nier. Varkensvlees, vers varkensvlees, zo van de slager, was veel beter, had hij ontdekt. En de plant voer er wel bij. Dat was duidelijk te zien. Ze groeide elke dag meer. Alleen de kleur was nog niet helemaal zuiver. Maar mijnheer van Dormolen wist dat hij ook dit wel in orde zou krijgen. Als hij maar doorzette. Zelfs op kantoor was het bekend, mijnheer van Dormolen was een echte doorzetter. Een harde werker. Thuis was hij bijna niet meer. Elke avond als hij van de bank naar huis kwam ging hij eerst even de kas binnen om te zien of het de plant aan niets had ontbroken. De oleandra stond vol en stevig in de bak. De zoete lucht hing altijd als een onzichtbare nevel om de plant heen. Hij at haastig, gunde zich niet de tijd het voedsel behoorlijk te kauwen en verdween daarna voor de rest van de avond weer in de schuur. Ook de week-einden was hij bij de plant. Zijn vrouw zei er niets van. Helga had trouwens nooit veel gezegd. Alleen dat ze de rommel niet in huis wilde hebben. Dat moest hij kunnen begrijpen. Respect voor de inzichten van de ander en de persoonlijke vrijheid was een van de eerste dingen die een huwelijk gezond maakten. Zij had het huis, hij de schuur met de planten. Ze legden elkaar niets in de weg.
Om een uur of tien gingen in het huis altijd de lichten uit. Alleen het
| |
| |
kleine licht op de gang liet ze altijd branden. En hij hoefde haar niet te storen als hij de kas afsloot om zelf ook naar bed te gaan. Ze sliepen gescheiden. Al bij de inrichting van het huis, veertien jaar geleden, toen ze trouwden, had Helga gewild dat er een lits-jumeaux geplaatst werd in de grote, weelderig ingerichte slaapkamer. Hij had er zich niet tegen verzet. Toch had hij het wel een beetje vreemd gevonden in het begin. Maar later wende hij eraan. Ze waren toch geen dieren die het elke dag deden, had ze gezegd. Er was toch nog wel iets anders dan dat? Mijnheer van Dormolen had geknikt. Goed, Helga, had hij gezegd, als jij dat zo wilt. Er waren geen kinderen gekomen.
Toen mijnheer van Dormolen die zondag, acht weken nadat hij de plant van de handelaar gekregen had, zijn heiligdom binnenging dacht hij over deze woorden na.
Dieren, piekerde hij terwijl hij peinzend naar de plant keek die nu in het midden van de kas stond. Hij had haar een beetje de ruimte gegeven. De andere planten wat verzet en een klein tegelpaadje rond de bak gemaakt zodat hij er aan alle kanten goed bij kon. Hij was erg trots op de oleandra zoals ze er nu bij stond. Ze was in de korte tijd dat hij haar bij zich had erg gegroeid. Van de voet tot aan de lijn die de krans van bladeren maakte was zij nu al één meter veertig. Deze geweldige groei verwonderde mijnheer van Dormolen wel een beetje. Maar aan de andere kant was hij blij dat het resultaat van zijn voortdurende zorg zo duidelijk aan het licht gekomen was.
Hij zette het kooitje met de witte muis naast zich op de grond en haalde de zwarte doek eraf die er overheen lag. In een gewoontegebaar streek hij met zijn hand langs zijn kin. Het is te proberen, dacht hij. Waarom zou hij het eigenlijk niet doen, vlees was vlees, of het nu dood was of levend. Maar verser vlees dan dit zou hij haar nooit kunnen geven.
Hij deed de rubber handschoenen aan en trok zijn jasje uit, dat hij op een spijker hing. Daarna boog hij zich voorover en nam de kleine kooi op waarin de witte muis was opgesloten.
Hij zweette. Als dit zou mislukken was al het werk van de laatste maanden teniet gedaan. Het zou allemaal tevergeefs geweest zijn. Hij zou de muis nooit meer uit de plant kunnen krijgen zonder haar ernstig te beschadigen. Bovendien voelde hij er niets voor om met zijn
| |
| |
blote armen in de mond van de plant te graaien. Het zou zijn of hij de ingewanden van een pas geslacht dier zou voelen. Nee, als zijn beslissing foutief was, kon hij niet opnieuw beginnen.
Hij dacht weer aan de woorden van Helga. We zijn toch geen dieren, had ze gezegd. De oleandra stond roerloos in de benauwde warmte die in de kas hing en wachtte.
Toen hield mijnheer van Dormolen de kooi boven de opening in de stam en opende met één hand het schuifje. De muis verloor haar houvast en gleed eerst langzaam maar allengs sneller door de opening naar buiten. Ze kwam precies in het midden van de laag witte haren terecht die de mondopening van de plant afsloten. Ze zocht wanhopig naar steun, graaide met de pootjes. Dan was er een kort gepiep, de laag haren boog naar binnen en zij was verdwenen.
Toen hoorde mijnheer van Dormolen het geluid voor de eerste maal Plotseling was het er. Een donker en sonoor brommen dat de lucht boven de plant en in de kas in beweging zette. Mijnheer van Dormolen stapte achteruit. Het geluid kwam uit de plant. Deze scheen zich te strekken. De bladeren bewogen zacht en de punten krulden zich trillend. Zij veranderde even van kleur. Dat dacht mijnheer van Dormolen tenminste. Maar het kon ook aan zijn ogen liggen. Of aan de plotselinge verheldering van het zonlicht dat van boven door de grote ramen stroomde en de plant in een wonderlijk waas hulde. Toen brak het geluid af en het was weer stil als tevoren. Hij kwam langzaam dichterbij. Hij strekte zijn hand uit en betastte de bladeren. Ze voelden ruw en stevig aan. Het contact dat zijn vingers met het blad maakten bracht een vreemde opwinding in hem teweeg. Alsof hij flink en overvloedig had gegeten. Mijnheer van Dormolen voelde een vreemd geluk in zich opstijgen. De plant zou geen hinder hebben van het vlees dat hij haar gegeven had. Zij had het aanvaard. Mijnheer van Dormolen wist dat hij een nieuwe liefde gevonden had.
Zo groot was de oleandra nu geworden dat het nodig was geworden haar een grotere bak te geven. Met houten schotten, stevig eikehout, had hij een halve meter buiten de zinken bak een nieuwe omheining gemaakt. Daarin had hij verse aarde gestort. Toen, met een blikschaar, had hij de oude wanden doorgeknipt. Zo vol zaten de wortels opgepropt in de bak dat de plant zelf het oude zink naar beneden drukte alsof ze in staat was haar eigen leefruimte te kiezen. De enkele muis
| |
| |
die hij de oleandra de allereerste keer gegeven had was al lang niet meer voldoende. Elke dag kreeg zij nu een rantsoen van tien stuks. De dierenhandelaar had een goede klant gekregen aan de heer van Dormolen.
Het sonore geluid dat de plant gaf, steeds als hij haar voederde, bezorgde hem geen angst meer. Slechts de intensiteit van de toon veranderde. Het werd een dubbel geluid, bijna een accoord, of er iemand zeer zacht op een mondharmonica blies. Telkens als hij ernaar luisterde voelde hij een vreemde trilling in zijn binnenste die hem afzocht als een tastende vinger. Een signaal dat zich verloor in de gecompliceerdheid van zijn gedachten.
‘Je zou eigenlijk eens moeten zien hoe groot mijn plant al geworden is, lieve,’ had hij tegen Helga gezegd. ‘Ik weet wel dat het je niet interesseert, maar dit mag je gewoon niet missen.’
Ze had hem met haar koude, steriele ogen misprijzend aangekeken. Het frigide lijf verstrakte en boog voorover alsof ze de woorden in zijn gezicht wilde duwen.
‘Ik denk er niet over. In die smerige schuur van je. Overigens moest je je schamen als een kleine vieze jongen in de aarde te wroeten en de een of andere smerige, stinkende plant te behandelen alsof het een kind van je was. Ik word er misselijk van.’
Mijnheer van Dormolen zei niets terug. Een antwoord als dit had hij wel verwacht. Daarom kon het hem geen pijn doen. Maar de weerzin zat vast in zijn ogen en over de oleandra sprak hij niet meer tegen haar.
Toen de oleandra zo hoog geworden was dat het onmogelijk geworden was de plant vanaf de grond haar voedsel te geven had mijnheer van Dormolen van stalen buizen een soort steiger gemaakt. Om de bladerkroon van de plant was op de buizen een houten plankier aangebracht. Een laddertje leidde naar boven. De mondopening van de oleandra had nu een doorsnede van zestig centimeter gekregen. De witte massa haren had zich verdikt. Ze bewogen voortdurend zachtjes golvend op en neer. Het leek op door de wind neergeslagen gras aan de oppervlakte van een moeras. De kleur van de plant had zich gewijzigd in een soort korenbloemachtig blauw met purperen uitlopers aan de toppen van de bladeren. De buitenkant van de stam en de bladeren was hard en schubbig geworden. Een beetje schilferig alsof zij pas een nieuwe
| |
| |
huid had gekregen en de oude nog niet helemaal kwijt was geraakt. Het voedselprobleem had hij opgelost door zelf de muizen te kweken die hij voor haar verzorging nodig had. Een groot terrarium aan de andere kant van de schuur diende als tijdelijke woning voor de muizen. Bovendien vulde hij het voedsel aan met grote stukken afval uit het abattoir die hij door een loopjongen van de bank voor de deur van de schuur liet neerzetten. De plant groeide tenslotte niet zoveel meer in de hoogte. Het was of haar grootste omvang bereikt was. In deze fase, wist mijnheer van Dormolen, zou eigenlijk de bloei moeten intreden. Maar hoe zou dat gebeuren? Hij had geen vergelijkingsmateriaal. In geen enkele verhandeling had hij iets over de oleandra kunnen vinden. Mogelijk zou er alleen maar een verkleuring optreden. Dat kwam bij meer inheemse planten voor. En er bestond altijd nog de mogelijkheid dat het bloeien van de plant op een bepaald tijdstip zou gebeuren en dan nog zeer kort, één nacht misschien. Als hij er dan maar bij was. Hij besloot zich nog intensiever bezig te houden met de oleandra.
Hij dacht over het probleem na terwijl hij langzaam de ladder afklom om naar huis te gaan. Hij dacht er nog steeds over na toen hij zich had uitgekleed en op zijn rug in bed lag met wijdopen ogen starend in het donker. Ze zou wellicht iets anders nodig hebben om in bloei te raken. Wat had de handelaar ook al weer gezegd?
Het is een heilige plant, de indianen brengen er offers aan, had hij gezegd.
Zijn gedachten cirkelden om elkaar heen. Als hij zich niet bewoog kon hij de rustige ademhaling van Helga horen. Het geluid klampte zich vast achter zijn oogleden. In het brein van mijnheer van Dormolen nam een idee geleidelijk vaste vormen aan. Vaag nog maar helderderder al naar gelang de nacht vorderde. Hij lag lang wakker. Kil en alleen in de tombe van het huis.
In de schuur wachtte de oleandra. Het leek of zij zich klaarmaakte voor haar volgende voeding. De geur was sterker dan ooit. Groot en geweldig stond zij in het diffuus licht dat door de glazen ramen viel.
Die zondag waren de lichten in het huis al geruime tijd uit toen mijnheer van Dormolen de schuurdeur achter zich sloot en naar de achterkant van het huis liep. Hij deed het licht in de gang uit en sloop op
| |
| |
zijn tenen naar boven. Zonder geluid te maken deed hij de slaapkamerdeur achter zich dicht. Een paar minuten stond hij doodstil in het midden van de kamer en luisterde naar de ademhaling van zijn vrouw. Dan liep hij naar het bed en keek op haar neer. Uit zijn zak nam hij het flesje chloroform en druppelde het leeg op zijn zakdoek. Toen liet hij zich plotseling met zijn hele gewicht op haar vallen en drukte de doek krachtig tegen haar gezicht. Zijn gewicht en de dekens die op haar lichaam lagen maakten haar weerloos. Pas toen hij de zekerheid had dat zij zich niet meer zou bewegen nam hij de zakdoek van haar gezicht en richtte zich op. Hij ging zitten op de rand van het bed en borg het flesje en de zakdoek in zijn kolbert. De nacht was helder en schoon toen hij met het slappe lichaam door de tuin naar de schuur liep.
Mijnheer van Dormolen stond boven op het plankier en keek naar de plant. De laag haren in de mondopening had zich gesloten en niets wees erop dat de oleandra het offer had geaccepteerd.
Plotseling was er het geluid. Maar niet zacht zoals anders wanneer hij haar voederde. Vol en zwaar klonk uit het inwendige van de plant een donker accoord. Het was alsof iemand in een tunnel of het binnenste van een berg schreeuwde en de echo duizendvoudig van de wanden terugkaatste.
Maar dit was niet de reden waarom mijnheer van Dormolen zich vooroverboog naar de mondopening van de oleandra. Hij keek scherp naar de laag haren die het offer verborgen. Toen zag hij het duidelijk. De harige bedekking begon te verkleuren. Aan de rand van de cirkel ontwikkelde zich een diep donkerrood. Alsof de plant volstroomde met rode olie, een vlek die zich snel naar het midden uitbreidde. De gehele laag bewegende haren werd één grote rode bloem die in het licht van de sterke lampen glansde als een groot stuk koraal. Een enorme druppel bloed.
Mijnheer van Dormolen had zijn doel bereikt. Hij staarde strak en zwijgend naar de bloeiende oleandra.
De volgende morgen liep mijnheer van Dormolen vóór hij naar kantoor ging nog even bij de dikke bloemenhandelaar naar binnen. Deze zag er goed uit, vond hij. Eigenlijk was het een heel sympathieke en aardige man.
| |
| |
‘U moest haar nu eens zien,’ zei mijnheer van Dormolen tegen hem. ‘Het is mij gelukt. Het was een heel werk maar tenslotte heb ik het toch voor elkaar gekregen. Ik zei het u toch? Ik heb nogal wat ervaring met planten.’ Hij glimlachtte.
‘Daar ben ik blij om, mijnheer,’ zei de winkelier. ‘Hoe heeft u het gedaan?’ En hij keek mijnheer van Dormolen aan.
Deze sloot zijn ogen een beetje. Er was op zijn gezicht niets te lezen dan de vreugde om de overwinning.
‘Ik heb uw raad opgevolgd,’ zei hij. ‘Ik geef haar elke zondag wat extra's. Elke zondag een stuk vlees. Het zijn zelfs heel grote stukken vlees geworden, ze is in die tijd behoorlijk gegroeid. Ze staat nu zelfs in bloei. U heeft uw hele leven nog nooit zoiets gezien.’
Hij greep in zijn binnenzak en nam zijn kaartje uit zijn portefeuille Hij gaf het aan de handelaar.
‘U moet eens langs komen,’ zei hij. ‘Het is de moeite waard. Kom volgende week zondag. Dan kunt u het voederen meemaken. Tegen drie uur ben ik altijd thuis.’
‘Dat zal ik zeker doen, mijnheer,’ zei de dikke winkelier verheugd terwijl hij het kaartje bekeek. ‘Ik zal graag eens langs komen.’
‘Tot zondag dan,’ zei mijnheer van Dormolen en hij stapte de zaak uit en de straat op. Zoals steeds was hij op tijd bij de bank.
Rotterdam, oktober 1966
|
|