| |
| |
| |
De rode deken
We zijn niet naar de bioscoop gegaan. We zijn erlangs gelopen. We zijn de geuren gevolgd naar de loofhut die op ons wachtte aan de voet van de Sacré Coeur. Bij het opgaan van de zon. Ik kuste hem op zijn brede mond en ik had geen schuldgevoel. Hij was geen mens zoals mijn geliefde. Hij was een jong speels dier dat voortdurend tegen me opsprong en geaaid wilde worden en wilde dat ik met hem zou spelen. Ik hou van spelen en van jonge dieren.
De vorige avond hadden we al naar die film zullen gaan, een japanse waarin mannen hun liefde bewijzen met hun zwaard. Hij had de laatste tijd om me heen gedraaid als een jonge hond die aangehaald wilde worden. Ik heb hem niet ontweken, erop vertrouwend dat ik het niet verder zou laten komen dan ik zelf wilde. En ik wilde mijn geliefde die op me wachtte, die altijd op me wacht en die ik kon liefhebben van top tot teen, van binnen en van buiten, geen verdriet doen. Toch zijn we die avond langs de bioscoop gelopen, achter de geuren aan die in de straten hingen die achter de bioscoop lagen.
Pavlos is jong, sterk, eenvoudig en hij heeft zulke lieve billetjes en zijn dikke lippen zijn twee helften van een rode vleeskers, en mijn geliefde is 550 kilometer van mij vandaan en ik houd hem goed warm in mijn hart. Ik
| |
| |
wilde hem niet ontrouw worden. Echt niet. We zijn de straten opgelopen naar de top van de heuvel waar je over de slapende stad heen kunt zien: twee onschuldige kinderen. Ik vond het prettig hem van zijn eiland te horen vertellen, van de spelletjes die hij met andere kinderen uit zijn dorp had gedaan op al die zonnige dagen die zijn huid een bruine tint hadden gegeven. Als een matroos op het dek van een groot schip liep hij zwaaiend door de leger wordende straten en zijn armen slingerden langs zijn kleine lijf als die van een jonge aap die niet goed raad weet met zijn voorpoten als hij rechtop loopt. Meestal keek hij onder het praten verlegen voor zich uit en als hij een enkele keer zijn hoofd naar mij toedraaide lachte hij verontschuldigend, niet wetend of hij misschien iets gezegd had dat ik liever niet had willen horen. Ik moedigde hem met gebaren en woorden aan verder te vertellen over zijn jeugd, over de mij onbekende armelijke omgeving waarin hij was grootgebracht. Lachte hij plotseling dan werd de straat stiller als in een dorp met uit elkaar staande huizen bij avond. Uit enkele cafés scheen nog licht en niet alle ramen hadden hun luiken al gesloten. Hoe hoger we stegen des te schaarser werd het gesnor van auto's, al raasde nu en dan een ongeduldige taxi ons voorbij.
Ik ben eerst laat notitie van hem gaan nemen. Hij had me al direct op school opgemerkt, maar wist niet hoe hij mij moest aanpakken. Hij durfde niet goed. Van de andere jongens was er maar één met wie ik me een tijd
| |
| |
bezig heb gehouden, zonder mijn geliefde die er niet was ontrouw te worden. Zo ben ik. Wat ik met Marc heb wil ik niet verliezen. Maar ik hou van spelen. Ook van jukebox-muziek en van wild dansen. Die schoolvriend was door de jezuïeten opgevoed. Hij is bleek, eenzelvig, schuw, intelligent, een academisch-precies schilder en tekenaar en volkomen maagd op sex-gebied. Dit laatste prikkelde me. Hij liet zich door mij inwijden in de geheimen van het man-vrouw leven. Niet door praktische oefening maar uitsluitend theoretisch: door erover te praten. Soms waren we op zijn, soms op mijn kamer. Het wond me op die bleke, onervaren jongen (die zo goed kon tekenen en redeneren) over mijn ervaringen met mijn oudere geliefde te vertellen. Hij ging me bewonderen en ik begon hem steeds aardiger te vinden, al kon ik zijn neerslachtigheid niet goed verdragen: ik vond hem uitgedroogd en gaf daar de jezuïetenopvoeding de schuld van. Op vijfentwintigjarige leeftijd scheen hij al overal genoeg van te hebben, terwijl hij nog niets had meegemaakt. Het ontbrak hem aan levenslust waar ik voldoende van dacht te bezitten om hem uit zijn spleen te halen. Ik was ook nieuwsgierig hoever hij zou durven gaan. Ik kon me niet voorstellen dat hij ooit met zijn hand over mijn vooruitspringende borsten zou durven strijken, al hield ik hem die vlak onder zijn neus. (Ik heb mooie, volle borsten.) Ik heb hem het eerst gekust. Dat kon ik me met hem permitteren. Hij was daarna een hele dag opgewekt, maar toen ik me de volgende keer op een afstand hield verviel hij
| |
| |
weer in zijn seminaristenbestaan. Ik ontmoette hem dagelijks omdat we in dezelfde schilderklas werkten. De andere jongens van school waren jaloers, maar vonden mij aardig omdat ik me uitsluitend aan hem hield. Ik heb het nodig dat mensen me mooi en aardig vinden, anders knap ik af en word ook down, al ben ik niet door de jezuïeten opgevoed. Hij was nooit echt vrolijk. Zolang ik hem over mijn verhouding met mijn lange-afstandvriend kon vertellen hield ik het uit, maar toen ik over dit onderwerp uitgeput raakte stond de klok ook bij mij stil.
We hielden echt van elkaar, mijn 550 kilometer-vriend en ik, al hadden we dikwijls ruzie, meestal omdat hij altijd naar zijn vrouw terug moest wat me hels maakte. Bovendien is hij een heel stuk ouder dan ik en lang zo gaaf niet meer als de jongens van school. Toch wilde ik niemand anders, tenminste niet serieus. Ik kon niet zonder hem. Nog niet. Zolang hij in staat bleef als een jongeman van me te houden wilde ik geen ander.
Dat ik die avond niet naar de bioscoop ben gegaan heeft onze verhouding blijvend beïnvloed. De hoge donkere huizen fluisterden onheilspellende woorden die verloren gingen in de geurige lentelucht. Telkens als we, hand in hand, een plaats passeerden waar bomen stonden, voelde ik de knoppen aan de takken uitbarsten als op mijn eigen huid. Ik hoorde zijn zangerige stem voortkabbelen en volgde het tot het zou ophouden. En dat was toen onze monden elkaar afsloten: aan de voet van
| |
| |
de Sacré Coeur. Bij het opgaan van de zon. We hadden uren gelopen zonder het te weten. Het doet er eigenlijk niet toe wat je dan tegen elkaar zegt. Later herinner je je alles door elkaar: de groene olijfbomen van een eiland naast grijze schaduwen van hoge huizen met afwerende luiken, opduikend uit een strak getrokken blauwe zee; kinderen die overdag het spelletje nadoen wat ze hun ouders 's nachts hebben zien spelen en een kudde schapen die uit de donkere opening van de métro stroomt. En alles gehuld in een geur van lentebloesems die door je huid heentrekt en je warm van verlangen maakt... Toen we eindelijk van de Butte afdaalden, telkens de zonzijde van de straat zoekend, praatten we niet zoveel meer maar we hielden elkaar bij de hand vast. Ik kon nu weer alleen aan mijn amour denken die ik hem uitvoerig beschreven had en begon me af te vragen of ik iets verkeerds gedaan had, maar de morgenlucht en de prikkelende geluiden van het wakker wordende Parijs verdreven alle vervelende gedachten even snel als ze bij me opgekomen waren. Ik werd bovendien afgeleid door de stem en de bewegingen van mijn jonge hond naast me, die naarmate we dichter bij de oever van de Seine kwamen en de lucht helderder werd, grappiger sprongen begon te maken - hij heeft kromme benen - en gekkere, verliefdere dingen zei. In de bistro waar we koffie dronken rook het naar een hollandse lente in de polders en de brokkelige stemmen van de mannen aan de bar leken me het diepzinnig gekwetter van vogels over hun voedselvoorziening. De
| |
| |
kopjes koffie en de luider wordende geluiden van de straat maakten me weer wakker voor de dag en ik voelde de aanwezigheid van mijn verre geliefde helemaal in me, aan wie ik alles zou vertellen van deze nacht. Hij zou alles begrijpen en het me zeker niet kwalijk nemen. We zijn in de bistro blijven zitten tot het tijd werd om naar onze school te gaan, die aan de linkeroever ligt. We liepen hand in hand door de smalle straatjes, maar toen we langs de stenen duivels van de grote kathedraal kwamen, heb ik zijn hand losgelaten en enige tijd later in het atelier van de academie, waar ik de vorige dag aan het schetsen van een boom was begonnen, werden alle takken dikke monsters en de bladeren en vruchten grillige gedrochten...
Het is alweer maanden geleden sinds die nacht dat we op de koude stenen aan de voet van de Sacré Coeur hebben gezeten. Ik heb het hem allemaal geschreven, aan mijn 550 kilometer-vriend, niet precies natuurlijk. Later, toen we elkaar weer zagen heb ik hem meer bijzonderheden van die nacht en die morgen verteld. Hij is vreselijk jaloers geworden, al had hij me altijd voorgehouden dat hij te oud voor mij was en dat hij het me nooit kwalijk zou nemen als ik een relatie met een jonge man zou aanknopen. Het is zijn schuld geweest dat ik tenslotte met mijn jonge collega naar bed ben gegaan, en dat ik op hem verliefd ben geworden. Ik heb dat zelf nooit gewild. Misschien heb ik het ook wel gedaan om mijn echte geliefde jaloers te maken: hij bleef maar bij
| |
| |
zijn vrouw, en hij had mij al zo vaak beloofd met mij samen te gaan wonen. Toch had ik het nog niet gedaan als hij me niet een keer gezegd had, toen we erover spraken, dat hij het unfair van een vrouw vond een man eerst warm voor haar te maken en dan toch niet met hem naar bed te willen. En nou wil ik van het gezeur af zijn, dacht ik in de trein naar Parijs, toen ik weer eens afscheid - en het was een goed en warm afscheid - van hem had genomen. Ik zal hem tonen dat ik niet unfair ben en dan krijgt hij meteen waar hij zelf om gevraagd heeft. Ik verbeeldde me dat ik ook meteen van het gebedel van mijn jonge vrindje af zou zijn die na die nachtwandeling niet meer van me weg te slaan was en me op allerlei manieren in bed probeerde te krijgen, zonder ooit iets te doen wat ik zelf niet wilde. Ik dacht: als hij op het perron staat neem ik hem meteen mee naar mijn kamer en doe het. En hij stond aan het station en ik heb het gedaan. Doodnuchter. Maar ik heb me niet aan hem gegeven zoals aan mijn oude vriend. Dat heb ik nooit gedaan! Ik wilde het goede gevoel dat ik voor hem had niet verliezen en ik vreesde ook dat hij me zou laten schieten. Ik was bovendien jaloers op al die meisjes en vrouwen die hij in zijn lange leven had liefgehad, over wie hij me verteld had. En in al die maanden dat ik met mijn jonge vrindje vrijwel dagelijks ben omgegaan - met uitzondering van de dagen of weken dat ik bij Marc was - ben ik maar enkele keren met hem naar bed geweest. Ik heb er geen spijt van. Ik heb nooit ergens spijt van. Dat had ik me al als kind voorgenomen
| |
| |
om nooit ergens spijt van te hebben, om alles wat er gebeurt en wat je zelf doet, al is het nog zo dwaas, als noodzakelijk te beschouwen voor je ontwikkeling. Ik wilde al vroeg gaan schilderen en tekenen en maakte van iedereen en alles gebruik wat dat kon bevorderen. En toen het bleek dat mijn geliefde het daar helemaal mee eens was en me zelfs daarin sterkte, wist ik dat ik hem nooit zou kunnen loslaten zonder de basis te verliezen waarop ik mijn hoop gebouwd had. Toen ik hem leerde kennen had ik nog maar weinig ervaringen met mannen gehad. Eerst nadat ik enkele malen met mijn oudere vriend naar bed was geweest heb ik voor de eerste keer wat gevoeld. En het is altijd zo gebleven. Hij heeft me tot vrouw gemaakt, tot zijn vrouw gemaakt. Ik was nog geen twintig toen dat gebeurde. Al was hij veel ouder dan de vriendjes van school en de paar jongens die ik voor hem gekend had, hij was pittiger en vrolijker dan zij en als ik 's ochtends naast hem wakker werd zag hij er uit als een kind dat in mijn armen geslapen had. We lagen altijd heel dicht tegen elkaar aan. Ik bleef dan een hele tijd naar zijn gezicht kijken dat op dat moment zo gaaf was als van een jongen. Maar ook naar de andere delen van zijn lichaam kon ik met plezier kijken: het is mijn schildersoog, denk ik. Elk plekje, elk lijntje, elke verhoging en verlaging van zijn lichaam ken ik. Ook zijn lid heb ik natuurlijk nauwkeurig bekeken en bestudeerd. Ik kan er een hele tijd naar kijken en ermee spelen. Als ik nooit met mijn jonge collega naar bed was geweest had ik ook nooit geweten dat zijn
| |
| |
pikkie anders was dan dat van mijn man of liever dat het lid van mijn oudere vriend een uitzondering was. Je ziet ze wel bij beeldjes van de antieken: satyrs met krom gebogen fallussen. Mijn jonge vrindje had een pik die altijd recht vooruit maar nooit omhoog stond. Toch vond ik die van mijn geliefde mooier, waarschijnlijk omdat die besneden was. Hij was schoner, gladder en gaver dan bij mijn jonge vrindje en zo roze als de billetjes van een baby. Het lid van een man werkt niet zozeer op mijn sex - ik ben au fond niet zó sexy - als op mijn verbeelding. Nadat ik een keer een hele maand achter elkaar met hem samen was geweest en me aan hem vastgegroeid begon te voelen, kregen mijn tekeningen van bomen, dieren en landschappen de vormen van pikken en ballen en gaf ik onbewust aan bloemen griezelige vormen die op harige vagina's leken. Op de academie waar de meesten traditionele tekeningen maakten werd mijn barbaarse visie hevig gekritiseerd, maar mijn professor liet me mijn gang gaan en scheen af te willen wachten hoe ik me zou ontwikkelen. Daarvóór had ik een periode gehad waarin ik met zo weinig mogelijk lijntjes en zelfs stippen zoveel mogelijk trachtte uit te drukken, hetgeen me maar een enkele maal lukte. Als ik de lagunes van Venetië tekende en de rechtopstaande paaltjes in het rustige water, beleefde ik hetzelfde als bij het samenzijn met mijn geliefde. Aan het schilderen was ik nog niet toe: het gebruiken van diverse kleuren maakte me onrustig en als ik me er een enkele keer aan waagde werden ze te wild of te broeierig.
| |
| |
De periode vóór mijn tak-, blad- en vruchtmonstertjes! Alsof ik al een hele ontwikkeling doorgemaakt heb en ik ben pas drieëntwintig. Toch is het zo. Het was de eerste keer dat ik mijn vriend voor langere tijd, enige maanden, verliet. We kenden elkaar toen anderhalf jaar en ik had al die tijd vrijwel dagelijks contact met hem gehad. Mijn reis - de klassieke kunstreis door Italië - zou uitwijzen of ik echt serieus aan het werk zou gaan èn of ik onze verhouding trouw zou blijven. Zoals ik heb ondervonden, ‘aan den lijve’, kan ik het een niet zonder het andere. In Italië hebben mijn tekeningen een eigen handschrift gekregen. Ik heb mijn werkluiheid overwonnen door voortdurend aan onze afspraak te denken: eerst als ik een groot aantal tekeningen gemaakt had zou hij bij me komen; en als ik plezierig werkte of iets zag wat me ontroerde, voelde ik hem helemaal in mij leven. Mijn beste momenten heb ik gehad als ik ongestoord - er waren meestal belangstellende kijkers, zogenaamd voor wat ik tekende - aan het water van de lagunes kon zitten tekenen en kijken: vooral lang kijken. Het glinsteren van de zon in het zwijgende water kon me heel stil maken en dan werden dezelfde gevoelens in mij wakker die hij ook bij mij kon opwekken maar nu zonder het lichamelijk verlangen naar hem: alsof ik er genoeg aan had dat hij er was en altijd zou zijn. Als hij toen plotseling voor me had gestaan, zou ik het misschien niet eens zó prettig gevonden hebben. Op zulke momenten was ieder lijntje, iedere stip die ik op het papier aanbracht raak en weerspiegelde het
| |
| |
helemaal wit gelaten water de stilte die in me leefde. En het was toen - in mijn etherische periode - al zo dat ik de beste tekeningen maakte als ik heel stil van binnen werd door de goede momenten met mijn geliefde opnieuw te beleven. Het was niet de herinnering aan ons lichamelijk samenzijn wat me opwekte, zeker niet, het was meer de stilte waarin hij altijd scheen te leven ondanks het feit dat hij veel praatte. Marc is een gelovig mens zonder dat hij ergens in gelooft. Hij kan doodnuchter zijn, hard en soms onuitstaanbaar, maar ik heb tot nu toe niemand gekend bij wie ik me zo veilig voel, veilig omdat hij het mooiste wat ik als kind gevoeld heb in me wakker houdt. Al meer dan drie jaar leef ik met hem, ook als we niet samen zijn en iedere keer als ik hem in mij voelde verflauwen ben ik naar hem toegereisd om hem weer helemaal in me terug te krijgen. Ik heb hem soms moeten dwingen met me mee te gaan, omdat hij opzag tegen de trammelant die zijn vrouw maakte als hij een paar nachten van huis bleef, maar niet zodra waren we een nacht samen geweest of hij was weer zo vitaal als een jongeman en ik zo blij als een kind.
Dat ik op die bewuste avond niet de film met de samoeraizwaarden ben gaan zien heeft ook op mijn tekenen invloed gehad. Of zou de verandering daarin na mijn Italiaanse reis gekomen zijn, toen ik een hele maand onafgebroken met mijn geliefde in Parijs samengewoond heb? Ik heb toen eerst goed de verlangens van mijn eigen lichaam en van het zijne leren kennen; omdat we
| |
| |
van elkaar hidden konden we alles met elkaar doen zonder daar enige schade van te ondervinden. Na de eerste lange scheiding van meer dan twee maanden was ik volwassener geworden. Ik had hard gewerkt en kon hem trots het resultaat tonen. Mijn tekenijver was meteen mijn harnas geweest dat me tegen de voortdurende aanvallen op mijn jonge-meisjeslichaam beschermd had. Aanvallen die ik op mijn avontuurlijke tocht van Venetië met zijn verwijfde gondeliers tot het dolce vita van het decadente Rome alle afgeslagen had. De hachelijkste ogenblikken heb ik doorgemaakt met mannen die ik echt aardig vond en die mij door hun charme bijna verleid hadden. Maar mijn eigenlijke vesting heeft geeneen kunnen veroveren. Ik had bovendien nog een ander afweermiddel dat op zuidelijke mannen een magische uitwerking schijnt te hebben: ik vertelde hun dat ik getrouwd was of dat ik een vriend had van wie ik hield en toonde hun dan de ring die ik altijd droeg. Het was een zilveren ring met een vuurrode robijn die Marc mij voor mijn vertrek had gegeven. Voelde ik me in een situatie met een man zwak worden dan keek ik in de robijn waar ik mijn geliefde terugvond. Ik vertrouwde zo op mijn robijn dat ik zelfs de meest geperverteerde mannen van de Via Veneto niet ontweek en hun uitnodigingen voor nachtfeesten aannam. Ik was nieuwsgierig en wilde weten wat die uitgedroogde, gepoeierde mannetjes voor dingen deden. Is misschien wat ze me daar op hun bleke kamers hebben laten zien de oorzaak geweest dat ik naderhand
| |
| |
monstertjes en gedrochtjes ben gaan tekenen? Je kunt nooit precies vaststellen wanneer iets wat zich aan het ontwikkelen is begonnen is. Hun bloedeloos exhibitionisme stuitte af op mijn gezond jong lichaam: bij zulke gelegenheden heb ik nooit in mijn robijn hoeven te kijken. Alleen mijn schildersoog heeft toen die verschillende mannenlichamen met hun kraaierig uitsteeksel nauwkeurig genoteerd. Maar de hele tijd dat ik door Italië reisde ben ik in de oude etherische trant blijven tekenen: dromerige huizen aan kaden, dronken bergen met wazige groepjes bomen en romantische boten in geheimzinnig water; en baardige koppen van oude vissers. Ook toen ik daarna gedurende een maand samen met mijn man in Parijs was, heb ik in dezelfde stijl huizen, straten en water getekend. In Holland terug, waar ik gescheiden van mijn geliefde woonde ofschoon ik hem geregeld zag, staken de monstertjes al bij het eerste stilleven, dat ik opzette: een opengesneden ui, wortels en appels, hun kop op. Naderhand zijn ze uitgegroeid tot een soort poliepen met harige staarten, druipogen, gigantische kloten die los hingen aan knoestige boomtakken en ze hadden heel fijne voelsprieten die uit alle delen van hun vreemde lichaam schoten. Als ik een stapel tekeningen bij elkaar heb zoek ik de beste uit en dan zijn dat altijd degene die ik gemaakt heb op de ogenblikken dat Marc als een vuurtje in me brandde. Mijn goede tekeningen zijn uit verlangen naar hem ontstaan, zowel die uit mijn eerste idyllische periode als uit mijn monstrueuze.
| |
| |
Na de Sacré Coeur ben ik door het aansporende voorbeeld van Pavlos wel vlijtiger en technisch beter gaan tekenen - hij is een uitstekend artisan die zijn vak tot en met kent - maar ik ging mezelf kopiëren zonder daar erg in te hebben. Ik geloof dat ik juist door maar een enkele keer met hem naar bed te zijn gegaan, verliefd op hem ben geworden. Hoe gaat dat? Je ziet elkaar iedere dag op school, je gaat 's avonds samen uit, maakt wandelingen, komt in dezelfde cafés en je werkt samen aan één opdracht. Je kunt achteraf nooit precies zeggen: dan en dan is het begonnen. Volgens Marc had ik nooit een hele nacht - en dan in de lente - met hem moeten wandelen, ik had vooruit moeten bedenken wat daar het gevolg van zou zijn. Maar Marc liet me alleen darren en bleef bij zijn vrouw. Het ergerde me dat hij er nooit was als ik erg naar hem verlangde. En Pavlos was er altijd. Ik dacht het kan geen kwaad, ik speel met hem als met een jonge hond. Hij doet alles wat ik wil, helpt me bij mijn werk, ik kan over hem beschikken als ik ergens niet alleen heen wil gaan. Maar ik had geen rekening gehouden met de duiveltjes die ik alleen zag als ik ze tekende... Ik ging alleen met hem naar bed als ik experimenteren wilde, niet als ik werkelijk ernaar verlangde. Maar de duiveltjes grijpen hun kans als je er het minst op verdacht bent. Het was mijn schildersoog, dacht ik, dat ik zo'n plezier had om naar zijn soepele jonge lichaam te kijken en ik ontdekte dat hij mooie, sprekende billen had en dat hij beter kuste dan mijn geliefde... op 550 kilometer afstand. Ik kon met hem stoeien zoals ik
| |
| |
met mijn man niet kon stoeien. Daar was hij te oud voor en als hij het eens een keer deed had hij er gauw genoeg van. Zou ik het niet kunnen combineren? Dat heb ik een tijdje gedacht, heb mijn beide minnaars - Pavlos wilde van geen ander meisje meer weten - zelfs met elkaar in contact gebracht. Doch mijn speelkameraadje was niet rijp genoeg om zich tegenover mijn oudere vriend te handhaven: ondanks zijn jaloezie gedroeg hij zich als een gehoorzame hond, vol respect voor zijn baas. Maar toen ik een hele tijd niet naar Marc toe kon komen omdat ik aan een opdracht moest werken waar mijn verdere studie van afhing - ik had veel steun van Pavlos daarbij - gingen mijn oren steeds wijder openstaan voor de influisteringen van de duiveltjes: hij is te oud voor je; hij gaat toch niet van zijn vrouw weg; hij is laf; hij kan gemeen zijn; hij belooft je van alles maar doet het nooit; Pavlos is een schilder aan wie je voor je werk wat hebt; Pavlos is jong en houdt van je; Pavlos kan goed kussen; Pavlos heeft billen die je graag aait; met Pavlos zou je desnoods kunnen trouwen, kinderen krijgen; je laat je beste jaren voorbijgaan; Pavlos zal je nooit in de steek laten, hij zal altijd je trouwe hond blijven... De tekeningen die ik in die tijd maakte waren technisch niet slechter dan de andere, maar ik heb ze naderhand alle moeten opbergen in de map van de afleggertjes. Mijn twijfel maakte me nog onrustiger en humeuriger dan ik van nature al was. Ik werd hatelijk en treiterig tegen mijn gehoorzame kameraadje, die alles van me nam. Ik sleepte hem overal met me mee: naar
| |
| |
Chartres waarvan ik me de wellustig likkende duivels bleef herinneren die me van de kathedraal af schenen te bespringen; naar balletuitvoeringen waar hij een hekel aan had; naar films waar hij niet en ik wel van hield, en zelfs naar Holland om hem te laten keuren door mijn vriend, waar hij ook gewillig in toestemde. Hij nam alles van me. Dat hij zo gedwee was irriteerde me soms en ik plaagde hem dikwijls met mijn oudere geliefde. Toch was ik zo aan hem gewend geraakt en zo moe geworden van het wachten op mijn 550 kilometer-vriend, op mijn papieren minnaar (hij schreef me geregeld), dat ik eraan gedacht heb met Pavlos te trouwen, kinderen te krijgen, gewoon te doen wat andere meisjes van mijn leeftijd deden. Al zou hij me nooit zo kunnen boeien als mijn verre geliefde, al zou ik nooit zo compleet voor hem kunnen voelen, het zou op den duur wel wennen en ook wel prettig zijn. In plaats van een leven vol spanningen en ruzies zou ik een rustiger en gemakkelijker leven hebben: Pavlos en ik hadden bovendien hetzelfde vak waarin we goed konden samenwerken. Maar plotseling werd ik dan weer wakker geschud door de een of andere waarschuwing uit een niet-alledaagse wereld: zo zag ik op een tentoonstelling werk van Henri Rousseau le Douanier, zijn oerwouden die hij uit de Jardin des Plantes gehaald had waarin hij Franse mannetjes en vrouwtjes had gezet die van een begrafenis of een trouwplechtigheid kwamen, in hun stijve zondagse pakjes. Ik werd er zo stil en warm van als in mijn beste momenten met Marc. En ik kreeg het opeens vreselijk
| |
| |
benauwd omdat ik voelde dat ik weer afgezakt was tot het konijnebestaan, zoals mijn oudere vriend het leven van mensen noemde wier verlangens niet verder gingen dan van konijnen, onbewust levende mensen zonder fantasie. En ik ben zo woest van mijn trouwe, volgzame kameraadje weggelopen dat alle duiveltjes van schrik tegelijk op de vlucht sloegen. Maar het duurde niet lang of ze kwamen een voor een (schoorvoetend in het begin) terug en daar liep ik weer hand in hand met Pavlos door de bestrate oerwouden van Parijs.
Als ik in die tijd toen ik dagelijks met Pavlos optrok wel eens naar mijn robijn keek - ik heb de ring nooit van mijn vinger durven doen - scheen het rood lichter te zijn geworden. Maar ik werd bevorderd naar een hogere klas van de Academie: onder invloed van mijn jonge collega was ik technischer gaan tekenen en meer in de stijl zoals de prof het wilde. Ik was uitgelaten van vreugde over het succes dat ik niet verwacht had. Toen stelde mijn collega mij voor hem te helpen bij het uitvoeren van een grote opdracht die hij gekregen had en daarna met hem naar zijn Griekse eiland te gaan om daar onze lange vakantie aan zee en in de bergen door te brengen. Bijna was ik op het aanlokkelijke voorstel ingegaan. Ik had mijn verre vriend al een hele tijd niet kunnen opzoeken. Zijn brieven las ik niet meer met de vroegere aandacht en de duiveltjes waar ik zo bang voor geweest was waren plotseling veranderd in vriendelijke mensen die me prezen met het succes dat
| |
| |
ook zij niet van mij verwacht hadden. Na het examen had ik geen tekening meer gemaakt, zodat ze niet uit hun verborgen hoekjes te voorschijn kwamen en ik ze helemaal vergat. Maar ik had al een afspraak met Marc gemaakt om met hem op reis te gaan. Toen ik Marc voorstelde om eerst mijn collega met zijn opdracht te helpen en daarna de afgesproken reis te ondernemen, kreeg ik een brief waarin hij me een definitieve datum opgaf waarop hij me in Parijs zou komen ophalen. Zou ik er dan niet zijn ‘om eerst hulpje te spelen’ bij mijn jonge vrindje, dan ging hij alleen verder en zou hij mij laten schieten. Hij was dan klaar met werk wat hij aangenomen had en wilde van geen uitstel weten. (Marc had enkele zelden uitgevoerde werken gecomponeerd en verdiende slecht de kost met het arrangeren van muziek en het maken van populaire liedjes.) Ik heb even geweifeld, maar het vooruitzicht dat hij mij nooit meer zou willen zien kon ik niet verdragen. Kort na ontvangst van zijn brief kreeg ik een ongelukje met mijn hand: toen ik de nogal zware deur van het atelier achter me dichtsloeg raakte mijn hand bekneld waaraan ik mijn ring met de robijn droeg: op een schrammetje na in het zilver was alles, ring en robijn, gaaf gebleven. Bekomen van de schrik zei ik hardop: ik zal je nooit laten schieten, ouwe vriend, zolang je dat zelf niet wilt.
Maar met Pavlos sprak ik af dat hij, zodra hij met zijn opdracht klaar was, bij ons op het eiland zou komen en dat we dan met zijn drieën verder zouden trekken of...
| |
| |
met zijn tweeën. Ik zou wel zien met wie. En ook dit nam Pavlos van me. Hij had me eens gezegd: ik heb geduld en ik ben jong, en al moet ik nog een paar jaar wachten, je wordt toch mijn vrouw. Hij dacht: ze moet hem vanzelf over een tijd opgeven als hij helemaal te oud voor haar geworden is. (Maar mijn verliefde collega had buiten de levenslust van een echt muziekmens gerekend. In plaats van ouder werd mijn geliefde ieder jaar jonger. Zelfs zijn lichamelijke conditie werd beter...)
Toen begon een reis waarop mijn duiveltjes me bijna geen enkele dag met rust hebben gelaten. In tenten en hotelkamers, in treinen en autobussen, op boten en rotsen, in ruïnes van prehistorische paleizen en in donkere onderaardse grotten, in musea en op postkantoren, overal hebben ze me door het kabaal dat ze maakten verhinderd te genieten van het gezelschap van een reisgenoot die altijd een goed humeur had, die boeiende verhalen kon vertellen, vrolijke liedjes zingen, die je geest wakker kon houden door over iedereen en alles spitse en dubbelzinnige opmerkingen te maken. En iedere dag hadden we ruzie. Zelfs 's nachts nadat we de overdagse ruzies op de oude, vertrouwde manier hadden afgezoend en we in elkaars armen in slaap waren gevallen, lieten ze me niet met rust: speciaal één duiveltje keerde geregeld, vooral in het begin, in mijn slaap terug. Hij kwam meestal met het hoofd en de kromme benen van Pavlos op me af, maar zijn hoofd veranderde
| |
| |
zodra hij naderde achtereenvolgens in dat van een aap, van een specht en van een snoek. Met zijn grijparmen wilde hij me met zich meetrekken, ik verzette me dan en begon uit woede en angst in het wilde weg te trappen en om me heen te slaan, waarop Marc wakker werd en me in bedwang hield door me stevig in zijn armen en benen te knellen. Ik schrok er wakker door en riep: waar ben ik? wat is er? en begon te lachen toen hij mij vertelde hoe ik hem getrapt en geslagen had. Al in het allereerste begin van onze reis werd ik het slachtoffer van hun loze influisteringen en dat ben ik gedurende het grootste gedeelte van mijn vakantie gebleven. Eerst tegen het einde schenen ze één voor één met de staart tussen de benen af te druipen, maar toen overviel me een grote angst voor iets, iets onheilspellends dat ik trachtte te bezweren.
We waren nog maar een paar kilometer van Parijs, op weg naar het zuiden, of daar begon het. Bomen, palen, huizen, torenspitsen, naar een ver punt toelopende asfaltwegen, alles veranderde in wanstaltige figuren, waarvan sommige gelijkenis vertoonden met de monstertjes die ik op schilderijen van Hieronymus Bosch gezien had: dikke tongen van slangen die hun gift in mijn oren spoten, kippen met rode oogballen, insekten met vogelsnavels die over mijn huid kropen, kikvorsen met kinderkopjes die op mijn borsten sprongen, jonge hondjes op weke babybeentjes die met hun natte snuit in mijn oksels wroetten, een zwaar behaarde dubbel-aap met poten als poliepen, die me van voor en achter zo
| |
| |
omknelden dat ik geen adem meer kon halen, een specht die in mijn hoofd pikte en me door de pijn die dat veroorzaakte dwong naar hun influisteringen te luisteren:
verleden week - in het zwembad - onder je door - en onder de douche - zijn behaarde borst - zijn gladde billen -in het bos bij Parijs - onder de blote hemel - in de slaapzak - de hele nacht - sterren - in je atelier - tussen de middag - zijn volle lippen - zijn schuine kop - een dartele jonge hond...
In Toulouse hadden ze me al zover dat ik van hem weg wilde gaan. Ik zei het hem. Het ging zo niet langer. Ik kon het intieme gevoel met hem niet terugkrijgen, niet overdag en ook niet 's nachts. Ik was te lang met mijn jonge vriend omgegaan, zei hij, en dat ik weer eens afgezakt was tot het konijnebestaan, dit keer het Parijse konijnebestaan. Toch aarzelde ik hem alleen te laten reizen naar het Griekse eiland waar we samen heen zouden gaan. Hij alleen, en ik zou dan wel zien wat ik deed. We logeerden voor het eerst sinds we op reis waren in een hotelkamer, een ruime, comfortabele kamer. Het oude Franse vrouwtje dat met een Spaans accent sprak, verwende ons. We aten beneden in het café samen met de vaste klanten: oude gepensioneerde mannetjes en jonge arbeiders. Het vrouwtje deed extra haar best voor ons. Marc was wel stiller geworden, maar nam mijn besluit hem te verlaten heel kalm op Ik was nu eenmaal verliefd op de ander en daar doe je niets tegen. Heel in het begin van onze verhouding hadden we afgesproken dat ik hem zou behandelen alsof hij
| |
| |
even oud was als ik, dat ik nooit medelijden met hem zou hebben. We zijn de laatste avond dat we bij elkaar zouden zijn vroeg naar bed gegaan. Daarvóór is hij een hele tijd aan het raam naar buiten blijven kijken: onze kamer zag uit op een groot plein waar auto's geparkeerd stonden en geregeld bussen aankwamen die daar hun eindhalte hadden. Ik moest hem roepen om bij me te komen. Ik ben toen heel lief voor hem geweest, zoals vroeger, maar op het toppunt van ons samenzijn werd ik helemaal door elkaar geschud - ik voelde het in het kleinste deeltje van mijn lichaam - en ik werd zo triest bij het vooruitzicht dat ik hem voorgoed zou verlaten, dat mijn hele lichaam begon te trillen en mijn tanden te klapperen. Het werd steeds erger, ik begon te huilen (wat ik nooit doe) en het duurde een hele tijd eer ik weer de beheersing over mezelf terugkreeg. Hij zei niet veel, scheen het te begrijpen en probeerde mij - nota bene míj! - te troosten. Zo is hij. In plaats van me een pak slaag te geven. Dat heeft hij ook wel eens gedaan, maar toen niet.
Het was geen medelijden dat ik toch met hem verder ben gegaan. Nee, ik kon me niet losmaken van iemand met wie ik al meer dan drie jaar zo eigen was alsof ik en hij dezelfde persoon waren. In die tijd is er iets tussen ons ontstaan dat niet verbroken kan worden. Ik heb dingen van hem geleerd die een ander - en zeker geen leeftijdgenoot - me ooit had kunnen leren. Niet sex. Dat ging van het eerste ogenblik af vanzelf, waarschijn- | |
| |
lijk omdat het voor ons geen doel maar middel was. Dat is altijd zo gebleven. Middel om de aarde weer te voelen als we te etherisch werden of om weer warm leven door ons heen te laten stromen als een van ons beiden in slaap was gevallen. In bed waren we als twee communicerende vaten: streelde hij mij zonder er helemaal - met zijn gedachten, zijn huid, zijn hart, zijn adem - bij te zijn, dan reageerde ik ogenblikkelijk totdat het evenwicht hersteld was. Nee, het was niet sex, het was de muziek die hij in zich had. Werd ik een enkele keer voor hem 's ochtends wakker dan maakte zijn ontspannen gezicht me blij: ik zag de vogel die in hem zong. Het was met hem altijd heel simpel: ik hoefde me nooit in te houden, af te wachten tot het mijn heer en meester behaagde dat ik met hem zou vrijen. En al was hij zoveel ouder dan ik, daar hoefde ik nooit rekening mee te houden: ‘Als een man echt iets voor een vrouw voelt kan hij altijd. Leeftijd heeft daar niets mee te maken. Je bent eerst oud als je niets meer voelt en dan kun je ook niets meer.’ Zijn eigen woorden.
Al zou ik nog veel verliefder op iemand worden dan op mijn jonge vrindje, helemaal los van hem zal ik nooit raken, omdat ik dat in wezen niet wil. Marc is niet zo rechtlijnig, zo ‘eerlijk’ als mijn vader, die leraar wiskunde is, maar zijn lichaam is een kooi waarin een zangvogel rondfladdert die nu en dan op een van zijn vele takken en twijgen neerstrijkt om te zingen waarnaar ik altijd wil luisteren. Daarom kon ik hem ook niet laten gaan na de klappertanden-nacht: ik zou met de kooi
| |
| |
ook de vogel verloren hebben. Mijn jonge vrindje, hoe anders ook dan mijn vader, had dit met hem gemeen dat hij geen oren had voor dat zingen. Dit was duidelijk te zien aan de schilderijen die hij maakte, wel rijk van kleur en goed gecomponeerd, maar ze ‘zongen’ niet.
In groter getale en opdringeriger dan ooit zijn de duivels na die nacht teruggekomen. Ze maakten van alle middelen gebruik mij dat moment te doen vergeten waarop ik me weer helemaal - en zoals ik vreesde voor de laatste maal - aan hem gegeven had. Op de boot naar Athene, vijf dagen, heb ik mijn oude vriend aan de zee en zijn lot overgelaten en heb me zelf achtereenvolgens het hof laten maken door de eerste stuurman, door een coiffeur uit Napels en een jolig Grieks matroosje, alsof ik hem van mij wilde afschudden. Op de Akropolis heb ik alleen maar toeristen gezien, die als mieren de marmeren trappen van het Parthenon op en afliepen en had geen oog voor de kariatiden van het Erechteion, terwijl ik Marc verhinderde er zolang als hij wilde naar te kijken. En in het archeologisch museum van Athene trok ik hem naar elk beeld van een Griekse efebe: zie je de vorm van die billen? die is klassiek, dezelfde billen heeft Pavlos. Marc loopt altijd als een slaapwandelaar door een museum en hij laat zich overal gedwee heenleiden. Maar toen ik hem voor de zoveelste keer de klassieke billen van Pavlos wilde laten zien, werd hij wakker en begon in de hoge ruimte van de museumzaal sarrend te zingen: geef mij maar Amsterdam! We heb- | |
| |
ben toen een klassieke ruzie gehad, de eerste van een nieuwe reeks gedurende onze reis, waarbij telkens de hel losbrak en een leger van duivels me opstookte om onze hele amour in rook te doen opgaan. Speciaal één duivel heeft me geen rust gelaten: de poste-restante duivel. In elke plaats waar ik post verwachten kon van mijn jonge vriendje met de mededeling wanneer hij met zijn werk klaar was en naar ons toe kon komen, heeft die duivel me opgejaagd. Eenmaal op het eiland van Pavlos zonder Pavlos werd alles wat ik deed en dacht, wat ik wel en niet wilde, wat ik hoopte en niet hoopte, mijn humeur, mijn eetlust, onze ruzies en zelfs de tochten die we samen maakten, bepaald en beïnvloed door die poste restante, door
die poste restante, poste restante. Het was alsof alle duiveltjes tot één duivel waren geworden: de poste-restante duivel. Ook Marc scheen erdoor bezeten. Moet je niet naar het hoofdpostkantoor? dat zei hij als ik, aan het strand liggend, in slaap was gevallen. Of: dan haal je de post van vanavond niet meer, als ik voorstelde een grote tocht te maken. En als we een paar dagen de bergen in waren geweest haastten we ons op de laatste dag om op tijd in ons plaatsje terug te zijn voor het postkantoor sloot. De rolletjes waren nu omgekeerd: mijn 550 kilometer-vriend was nu voortdurend bij me en Pavlos was mijn 1100 kilometer-vrindje geworden.
Had ik de kwelduiveltjes nog op een afstand kunnen houden, met die ene duivel ging dat niet meer. Hij liet me geen ogenblik los. Soms had hij me bij mijn nek
| |
| |
vast, soms zat hij in mijn benen, soms voelde ik hem in mijn rug en altijd belette hij mij me op iets anders dan dat ene te concentreren: poste restante. Ik was zo gewend aan zijn dwingende druk geraakt dat ik me een andere toestand niet meer kon indenken. Trouwens daar gaf hij me geen gelegenheid toe. En door mij hield hij ook Marc in zijn greep. Ik raakte in paniek als ik Marc niet bij me had. Als een slaapwandelaar bewoog hij zich in de schaduw van mijn obsessie. Mijn oude geliefde heeft zich het eerst van hem bevrijd, lang voordat er geen poste restante meer voor me was toen mijn jonge collega zijn spoedige komst op het eiland aangekondigd had. Daarna werd ook zijn macht over mij voortdurend minder, mij tenslotte in een vacuüm achterlatend dat de angst bij mij wekte dat Marc me verlaten zou. Ik scheen niets meer voor mijn jonge vrindje te voelen, mijn verliefdheid scheen over en de enige reden dat ik hem wilde zien was dat ik mezelf hiervan wilde overtuigen, er zeker van zijn. Met goedvinden van Marc (hij moest het wel goedvinden) zou ik nog enige tijd alleen met Pavlos tochten over het eiland maken en daarna bij hem terugkomen. Voordat dit gebeurde was Marcs houding ten opzichte van mij en ook ten opzichte van de mensen met wie we omgingen, anders geworden. Hij gedroeg zich rustiger, zelfverzekerder, scheen voortdurend op iets geconcentreerd dat hem plotseling gegrepen had, zodat hij de indruk wekte absent te zijn, maar hij reageerde vlugger dan ooit op de kleinste kleinigheden zowel wat mij betrof als
| |
| |
anderen. Maar uit zichzelf praatte hij zoveel niet meer als eerst, hetgeen me wantrouwend en angstig maakte. Al vond ik hem zo een flinkere man, het hinderde mij dat hij mij ergens buiten sloot, iets voor zichzelf hield wat hem scheen te ontroeren. Iets met een andere vrouv kon het onmogelijk zijn. Dan had ik het wel gemerkt. Ik was overal bij geweest. Zelfs het mooie jonge Griekse meisje met wie hij op een volksfeest de hele avond gedanst had, terwijl ik met haar verlegen knappe broer (amandelogen en ovaal, olijfkleurig gezicht) danste, kon het niet geweest zijn: de tweede keer toen we beiden in hun ouderlijk huis ontmoetten had hij amper notitie van haar genomen.
Dat andere in hem waardoor hij zich uit de greep van mijn duivel heeft kunnen losmaken is natuurlijk niet plotseling ontstaan. Zo iets heeft tijd nodig om zich te ontwikkelen. Maar er moet een aanleiding zijn geweest, een eerste stoot, zoals bij een liefdesproces. Of verschillende stoten, verschillende impulsen, contacten. Uit eigen ervaring weet ik hoe zo iets gebeurt. Achteraf herinner je je slechts één moment waarop je geraakt werd door iemand of iets, en je vergeet al die vorige ogenblikken die de inleiding waren tot dat éne moment. Voor mezelf vergelijk ik zulke momenten met kleuren die samen tot het slagen van een schilderstuk bijdragen.
De hele tijd dat we samen op reis waren had hij zich niet anders gedragen dan ik van hem gewend was: hij was onhandig, maakte onder het eten vlekken op zijn pas geperste broek, noteerde een melodietje dat hem
| |
| |
inviel in een notenboekje dat hij altijd bij zich had, was op ieder moment van de dag of de nacht bereid een nieuw liefdesspelletje met me te beginnen, werd zenuwachtig als we van de ene plaats naar de andere verhuisden, viel tegen me uit als ik hem stoorde terwijl hij zich op muziek concentreerde waarop altijd ruzie volgde die altijd in bed bijgelegd werd, voelde zich nooit helemaal zeker van zichzelf en gaf steeds toe als ik per se mijn zin wilde doordrijven.
Maar op een morgen dat we toevallig tegelijk wakker werden keek hij mij met zijn verbaasde ogen op een manier aan die ik niet van hem kende. Het was het moment waarop de zon door het openstaande raam precies in ons bed scheen. Onze kamer lag ongeveer zuidoost ten oosten en zag uit op een altijd blauwe baai met oude cafeetjes en restaurants eromheen en bergen op de achtergrond. Zijn anders donkerbruine ogen schenen heel licht en zijn lachend gezicht drukte de grootste verwondering uit, alsof hij mij voor het eerst van zijn leven zag, hetgeen hem intens blij scheen te maken. Het bleef zo nadat we uit bed waren gestapt en hij was zo vrolijk als ik hem nog nooit meegemaakt had. Die hele dag verliep zonder enige ruzie: hij reageerde zelfverzekerder dan anders op mijn kruidje-roer-meniet buien, zonder iets van geïrriteerdheid te laten blijken. Het duiveltje dat mij in zijn greep had scheen alle macht over hem verloren te hebben. Het was alsof het niet meer voor hem bestond.
De vorige avond hadden we in een café aan het strand
| |
| |
gepraat en gedanst of liever hij had gedanst met een visser die veel jonger was dan hij. Het was na een middag van veel zon en veel zwemmen in zee. De man was slank, had donker haar, een manlijk gezicht met heel sprekende, warme ogen. Hij heette Konstantinos. We konden hem verstaan omdat we een beetje Grieks hadden geleerd. Het was een spontane, hartelijke man met veel pit en met een natuurlijke intelligentie. Ik vond het niet erg dat de visser niet met mij maar met Marc wilde dansen. Het was een plezier naar hun ritmische bewegingen te kijken. Er werd Kretensische volksmuziek gespeeld, op platen die overal in het stadje waar we woonden te horen waren. Vooral 's avonds tot heel laat, als de mannen buiten aan het water zaten te praten en te drinken klonk die muziek je blij-weemoedig in de oren. Konstantinos danste stijlvol en beheerst, op zichzelf, en Marc danste ook met zichzelf, ook toen hij zich steeds meer naar de bewegingen van zijn partner richtte, en wilder en wilder zijn kleinere lichaam naar voren en naar achteren bewoog. Dat mannen met elkaar dansen is voor Grieken heel normaal. Ze raakten elkaar niet aan maar uit hun bewegingen was duidelijk te zien dat Marc de vrouwelijke rol danste. Het was alsof ze samen iets wilden uitbeelden, een soort sacrale dans werd het, een dans van het licht en het donker, van de hemel en de aarde, van de orde en de chaos. Toen ze weer bij mij kwamen zitten waren het weer gewone mannen, die grapjes maakten en vrolijk waren.
Van dansen wordt Marc altijd heel opgewekt en pit- | |
| |
tig, maar deze keer, toen we weer met zijn tweeën waren, was hij stiller dan anders en ook beheerster, wat hij sindsdien gebleven is. Ik vond hem zó prettiger, manlijker: hij was ook niet meer zo onhandig, maar het is in die periode ook gebeurd dat hij één keer niet met me naar bed wilde, zogenaamd omdat hij te moe was. Het was zolang ik hem kende nog nooit voorgekomen dat hij daar geen zin in had. Ik werd argwanend en angstig dat ik hem zou verliezen. Hierdoor is ook de greep die mijn poste-restante duivel op me had geleidelijk losser geworden.
Als we visser Konstantinos aan het strand ontmoetten of in de kleine haven, waar zijn boot lag, hield hij ons altijd aan om wat te praten. Hij toonde dan meer aandacht voor Marc dan voor mij, hetgeen ik trouwens ook van andere Griekse mannen gewend was: ze vinden dat vrouwen niet in mannengezelschap thuis horen. Maar bij Konstantinos was het nog iets anders dat me in zijn houding tegenover mijn man frappeerde: hij deed net alsof hij Marc beter kende dan ik, alsof ze al jaren vrienden waren, alsof ze iets met elkaar gemeen hadden waar ik niets van begreep. Misschien hadden ze dat die avond ontdekt toen ze samen zo vreemd dansten, toen ze hun lichaam schenen te hanteren alsof het een muziekinstrument was? Op een keer dat hij ons meegenomen had op zijn boot, een tamelijk grote vissersboot, zei hij met een lachend gezicht tegen Marc: ‘Ga mee met me naar Afrika, we gaan er binnenkort voor een paar maand naar toe, ga mee, vrind!’ En ook lachend
| |
| |
zei Marc: ‘Maar ik ben een slechte matroos!’ ‘Dat hindert niet, dat zien we wel.’ En daar bleef het toen bij.
Van dat ogenblik af wilde ik zoveel mogelijk lange tochten maken en dat hebben we ook gedaan. In de bergen, alleen met Marc, voelde ik me vrijer, maar zodra ik weer in het plaatsje was, waar bovendien iedereen ons kende, kreeg ik het benauwd. En het was nu niet hoofdzakelijk het poste-restante duiveltje dat me zo zenuwachtig maakte. Ik wist nu dat ik het met Pavlo wel zou rooien: ik vertrouwde op zijn meegaandheid en goedmoedigheid, zodra hij hier zou zijn.
Een van die tochten heeft door een toevallige omstandigheid een blijvende invloed op onze verhouding gehad. Telkens als ik eraan terugdenk is het net alsof het niet echt gebeurd is maar een verhaal uit de oudheid is dat ik eens gelezen heb: ...toen verdwaalde ik met mijn gids Odiesevs, een kwieke grijsaard van zeventig, in de lage grot hoog in het gebergte; en terwijl mijn gids weer de goede weg terug ging zoeken - mij alleen in het donker achterlatend - beving mij een hevige angst: ik meende uit alle hoeken en gaten van de grot, zowel boven als beneden mij, stemmen te horen die mij onheilspellende dingen in de oren fluisterden en in mijn angst tastten mijn handen in het rond om enig houvast te vinden en wat ik vastgreep waren knekels van reeds lang geleden gestorvenen, die bij de eerste aanraking uiteenvielen en tot stof verpulverden. En toen ik dacht dat dit het vreselijke einde was, scheen er plotseling licht in de donkere grot en het was Marc (die
| |
| |
vanwege zijn schone witte hemd niet met ons in de lage grot had willen kruipen) die, ongerust geworden over het lange wegblijven, mij en mijn gids was gaan zoeken. Maar Odiesevs nam ons toen mee naar zijn huisje dat aan een rots hing en uitzag op een vallei van vijgebomen en olijfbomen, en hij bracht ons naar zijn Penelope, die altijd kleden weefde als haar man over de met stenen bezaaide rotsen zwierf, en terwijl wij in de kamer zaten waarvan de deur en de muren nog de gaten van mitrailleurkogels vertoonden uit de laatste oorlog, spreidde de oude Penelope haar kleurige kleden voor ons uit op de stenen vloer en zij onthaalde ons op zelfgestookte drank en op kleine noten. En we proefden ook hun wijn, en de verse vijgen die Odiesevs in zijn vallei was gaan plukken aten we. Maar toen we afscheid wilden nemen, na hen voor hun hartelijke gastvrijheid bedankt te hebben, haalde de oude vrouw een rode deken te voorschijn, die, zoals ze ons vertelde, haar grootmoeder van haar moeder als bruidsgeschenk gekregen had, een zelfgeweven en geborduurde deken die meer dan honderd jaar gediend had als bescherming tegen nachtelijke kilte en ook als zadeldek gebruikt was wanneer de vrouwen op haar muilezel over de smalle steile bergpaden moesten rijden. Het was een heel grote deken waarin een echtpaar zich gemakkelijk kon hullen. Het was een gezegende deken, omdat al drie generaties de oudste dochter deze deken van haar moeder bij haar huwelijk had meegekregen. En toen we ons verbaasden over de schitterende gloed van het rood - zo nieuw en
| |
| |
zo jong - vertelde zij ons dat het een natuurlijk, direct uit een plant verkregen rood was dat éénmaal per jaar in zee gewassen, weer helemaal opleefde. En Penelope die alleen maar zoons had, schonk mij de deken... en toen ik haar kuste fluisterde ze mij in mijn oor, zodat de beide mannen het niet konden horen: slaap er altijd met je man in en als hij van je weg moet, geef hém dan de deken mee, ze zal hem beschermen en hem weer bij jou terugbrengen zoals hij van je gegaan is...
De tochten die ik met Marc maakte hebben niet kunnen verhinderen dat er gebeurde wat ik gevreesd had: op de dag dat ik de laatste brief van poste restante haalde, waarin Pavlos me de datum schreef dat hij bij ons zou komen, zei Marc tegen mij, toen ik hem dit vertelde: ‘Ik had al met Konstantinos afgesproken om met hem mee te gaan naar de kust van Noord-Afrika. Zijn boot vertrekt heel toevallig net een dag voor Pavlos hier is.’ Ik voelde dat hij me schaakmat gezet had. Ik kon niet voor- en niet achteruit. En ik wist nu zeker dat ik niemand anders wilde dan deze vastberaden oude vriend van mij.
Toen ik hem een week later 's morgens vroeg aan boord bracht van het vaartuig dat aan de kade gemeerd lag, had hij onze rode deken over zijn schouder: we hadden er al die tijd samen naakt in geslapen. Andere bagage had hij niet bij zich: die had Konstantinos al eerder voor hem aan boord gebracht. Over twee maanden zou hij
| |
| |
terug zijn en bij míj terugkomen! Waar ik ook was. Daar was ik zo zeker van, omdat ik - teruglopend door de kleine haven en langs het strand - het schilderij voor me zag dat ik zou maken uit de kleuren (warme en koude kleuren) die de momenten waren die ik met en door Marc beleefd had:
aan de noordzee toen hij tegenover me zat in een rieten armstoel en helemaal zon werd;
op een open plek in een dicht bos waar we als twee jonge dieren rondliepen en dennebomen en berken vriendelijk toekeken toen we ons aan het liefdesspel te buiten gingen;
een zomeravond toen ik op de leuning van een brug over de Seine zat te luisteren naar zijn dwaze chansons, die hij improviserend naar mij op zong onder goedkeurend schijnen van de sterren en het schaduwig licht van elektrische lampen;
ons eerste afscheid aan de trein toen ik hem urenlang in de coupé als een pijnlijke wonde in me voelde branden;
de rotsen van ons eiland, die als reusachtige uitgeholde lepels rood dreigend boven ons hingen, toen we als gemzen over klippen op- en afsprongen en daarna ons op het voorwereldlijke kiezelstrand helemaal uitkleedden en elkaar in zee omhelsden als twee van de maan aangespoelde dieren;
en de baai van puur blauw metaal met het miniatuur eilandje, afgesloten van de mensenwereld door een gouden rotsmuur, waar ik een van de vijftig nereïden
| |
| |
werd die door haar vader onder water verkracht werd;
en de nacht dat we buiten sliepen in een voor ons - geëerbiedigde gasten - gespreid praalbed en de goden glimlachend uit de sterrenhemel op ons neerkeken;
en het witmarmeren kerkje op de rots boven de maankrater, waarin we rode kaarsen brandden op een heidens altaar;
en het verhaal dat hij mij vertelde van Pasifae, toen we door het paleis van koning Minos liepen en hij op de stenen troon zat... van Pasifae, die verliefd werd op de witte stier van Poseidon en die haar zin wilde hebben en ingenieur Daedalus overhaalde haar te helpen, die een houten koe voor haar construeerde op rolletjes, zodat Pasifae in de koe gekropen door een opening in de houten rug, naar de wei kon gerold worden - en de koe was bedekt met een echte verse koeiehuid en ze had een staart die ze door middel van een van binnen aangebracht mechaniekje kon opwippen - waar de witte stier haar na enige aarzeling besprong. En Pasifae had haar zin doorgezet en ze baarde een monster, half-mens, halfstier, die sedertdien onder de naam Minotauros in de geschiedenis voortleeft.
En turend naar de lichter en lichter wordende zee dacht ik: al de dagen dat hij alleen in de rode deken slaapt zal ik werken aan het schilderij.
|
|