| |
| |
| |
De baai van Loetros
In een hoek zat hij. Vlak voor het laatste huis. In een rieten armstoel. Onder een vijgeboom. Ik had hem niet opgemerkt toen ik van de boot het terrasje opliep aan de baai. Pas toen de vrouw van het huis een glas wijn voor Manoli en mij op het tafeltje zette en schuin achteruit wijzend zei: ‘Dat biedt hij jullie aan,’ zag ik de man onder de boom zitten. ‘You are welcome,’ zei hij, toen ik me half omdraaiend mijn glas ophief. Met de jonge student uit Athene had ik Engels gesproken. We hadden het gehad over toeristen die altijd koffers vol kritiek meesjouwden naar het land waarop ze neerstreken. Ik had hen met aasgieren vergeleken.
De boottocht van Chora Svakia naar Loetros was het laatste traject dat ik moest afleggen voor ik het doel van mijn reis zou bereiken: het gulden vlies. Ik ben er al jaren naar op zoek. Soms als ik er vlakbij denk te zijn, raak ik het spoor plotseling kwijt door een manoeuvre van de duivel of hoe die aalscholver ook genoemd wordt. Ik weet dat ik het eerst zal vinden als ik de verste afstand in terugwaartse richting heb afgelegd: ik moet me proberen te herinneren wat er gebeurd is voor mijn moeder het ei waarin ik zat is gaan uitbroeden, ik moet de draad oprollen die me tot de uitgang van het labyrint brengt.
In het halve uur van Chora Svakia naar Loetros ben ik
| |
| |
teruggemotord tot ver voor de zondvloed. Aan stuurboord achteroverliggende titans met handen en voeten aan de aarde gekluisterd, aan bakboord de noordkust van Afrika, en op de bodem van de zee paleizen van wier, door dolfijnen met parels en edelstenen versierd.
Ik had al een heel eind van mijn kluwen opgewonden, toen ik vóór mij de huizen in het vizier kreeg die in een gesloten slagorde op mij afkwamen: boven de inham van de baai één concave rij huizen met platte daken en witte gevels waarin zwarte rechthoekige gaten mij dreigend aanstaarden. Het verbijsterde mij. Van de schrik liet ik de draad uit mijn handen vallen. Ik ben pas weer rustig gaan ademhalen, toen ik met mijn vriend tegenover me aan een tafeltje vlak boven de baai zat. De huizen stonden stil en keken uit over de zee.
In het water dat eindeloos blauw uitwaaierde zag ik toen halfnaakte Phoenicische matrozen met bruine kruiken (waarschijnlijk gevuld met olijfolie) op hun schouders wegdrijven en Kretensische priesteressen die slangen als ceintuur en hoofdtooi droegen statig op en neer dobberen. Maar nadat de man onder de vijgeboom ‘you are welcome’ tegen mij had gezegd, verscheen er een kamp van Sioux-Indianen die druk bezig waren een blanke broeder op vaktechnische wijze van zijn opperhuid te ontdoen. Ze waren hier amper mee klaar of er vertoonde zich een acrobate, rank als een tulp, die op de horens van een stier een hoogstand uitvoerde, terwijl aan de landzijde van de inham onder de witte huizen
| |
| |
vrouwen met bezwerend omhooggeheven handen, de vingers twee aan twee gespreid, extatisch toekeken. Aan de zeezijde van de baai sloegen Turken, die wijde kleurrijke broeken droegen, met hun flikkerende kromzwaarden rode brandende kaarsen uit. Ook was er een venetiaanse ovale spiegel waarin ik mezelf schrijlings op de rug van een muilezel zag vluchten voor een kleine dinosaurus... tot mijn vaartuig plotseling op een mijn liep en ik american citizen werd en in een drugstore tandpasta en coca cola verkocht.
Het water schommelde zo onmenselijk blij dat ik het griezelverhaal van de huizen over een plaag sprinkhanen die schietend door de ramen waren gevlogen en tienduizend jonge mannen hadden neergeknald, niet wilde geloven en evenmin het verhaal van de man onder de vijgeboom dat hij vijfendertig jaar geleden zonder één cent naar Amerika was gegaan en nu met een hartkwaal was teruggekeerd, al klonk zijn stem als een onheilspellende contrabas bij de hemelheldere muziek van de baai.
Uit de donkere ogen van Manoli vlogen libellen die neerstreken op zijn olijfkleurige huid onder zijn witte openstaande hemd; de zon die in het zenit stond brandde warm op onze hoofden, onze handen en armen, en het water van de baai lachte, lachte aan één stuk door...
‘...in het begin was het wel moeilijk. Ik kon ze niet verstaan, maar er mankeerde me niets aan mijn handen. Ik
| |
| |
deed mijn werk. Twee jaar bij de Navy. Een paar keer getorpedeerd.’
‘Daarna zeker Amerikaans burger?’
De man knikt kort met zijn breed hoofd. Zijn haar is grijzend zwart. Hij draagt een niet te licht colbert, een gekleurd hemd en das. Terwijl hij spreekt blijft hij voor zich uit staren, over de baai heen. Heeft zijn hartkwaal hem nog zwijgzamer gemaakt? Maar hij zegt genoeg woorden dat ik hem kan volgen in de haven van New York, tussen zijn maats aan boord van het oorlogsschip, bij Ford in Detroit en met zijn Amerikaanse vrouw en kinderen weer terug in New York... en dan jaren achter elkaar rennen om subway-treinen te halen, een snel afgedraaide film van deuren die dichtslaan en opengaan, van omhoog en omlaag vliegende liften en overal knoppen en hendels die de elektrische stad in beweging brengen: door en in elkaar, over stijgende en dalende roltrappen en mensen langs elkaar lopend als mekanieke poppen, elkaar voorbijziende, hun blik gericht op de volgende straat, de volgende trein, auto, truck, lift om weer in en uit te stappen, uit openingen rollende mensen die een behendigheidsspelletje spelen, chemische produkten van confectiekleren, van make-up borsten en textielschouders, met rokende speentjes in de mond om hen zoet te houden en mensen ingeblikt in rode, gele, grijze, witte, blauwe en zwarte carrosserieën, eindeloze rijen gemotoriseerde insekten, en zo in en uit, dwars overlangs, op en af rijdend, razend, roepend straat-in, straat-uit, tunnel-in, tunnel-uit, bed-in, bed-uit, kinde- | |
| |
ren die trouwen, buren die sterven, oudejaar vierend met ingeblikte konijnen en kippen, - komen we na vijfendertig jaar bij de dokter (nooit ziek geweest) met een hartaandoening, en terug naar Loetros aan de baai met de witte huizen waarin nu donkere huilgaten in plaats van ruiten, om het van slag geraakte hart weer op slag te brengen en dan...
‘Ik ben nu een maand hier. Morgen ga ik weer terug.’
‘Met de boot?’
‘Nee, met het vliegtuig.’
Hij zegt er niet bij: dat kan ik me nu permitteren vanwege de verdiende dollars. Als ik de overbodige vraag stel: ‘Vanuit Athene?’ knikt hij weer even met het hoofd. En dan zegt hij enkele zinnetjes achter elkaar. Zeker om mij zijn goede wil te tonen?
‘Er zijn hier alleen nog maar oude mensen. Zestien. Dat is alles. De jongen, ze gaan allemaal weg. Ze kunnen hier niets verdienen. Geen toekomst. Toeristen komen hier ook niet veel. Er is niets: geen hotels, geen café's, niet wat toeristen aantrekt.’ En dan zegt hij, alsof hij zoveel gesproken heeft om me dit te kunnen vertellen: ‘Toen ik hier aan kwam was mijn moeder een maand tevoren gestorven.’
We zwijgen een hele poos. Ik kan weer uitsluitend naar het water en de huizen kijken, mijn kluwen weer opwinden, terug naar de ingang waar het gulden vlies hangt. De baai is een kristal waarin ik een boom zie die door de tijd heen groeit met miljoenen vertakkingen,
| |
| |
darmen die zich door het draaiende lijf van de aarde kronkelen, en ontploffingen onder en boven water, als de titans aan hun stenen kluisters rukken, tot ze uitgeput raken en het weer stil wordt in de atoomreactor van de goden.
Na het lange zwijgen biedt hij ons een raki aan en zegt ‘cheerio’ en ik zeg ‘cheerio’ en daar gaat mijn gulden vlies. Hij zit in de schaduw van de vijgeboom en wij zitten in de zon boven de baai. Zijn moeder was al begraven toen hij aan kwam. Net te laat gekomen! Ik zie hem ook denken aan morgen en overmorgen en dat dit de laatste keer is dat hij in zijn geboorteplaats is geweest. Hij staart voor zich uit, naar de horizon. Hij is zeeman geweest en ziet wat erachter ligt. Manoli luistert met grote ogen naar ons hakkelend gesprek zonder een woord te zeggen. Hij studeert sociologie aan de universiteit van Athene. En tussen de huizen die geen ruiten meer hebben om in het zonlicht te schitteren en de man onder de vijgeboom die geen moeder meer heeft om zijn onrustig hart te sussen ligt de baai waarop lichtstralen blauwe en witte lachrimpeltjes trommelen.
We drinken een raki en nog een en nog een... en ik luister nu en dan naar de stem van de man onder de vijgeboom en ik luister nu en dan naar de stem van de huizen boven de baai, en ik wind de draad van mijn kluwen op en af en het water van de baai lacht zoals het gelachen heeft van vóór de huizen en van vóór de vijgeboom.
| |
| |
In de grotten vind je de knekels van mensen, die verpulveren als je ze in je handen neemt, en we wachten op de wraak van Afrika die verschrikkelijk zal zijn, en achter ons liggen de ruïnes van paleizen waar kinderen en volwassenen vermoord en verkracht werden en Achilles doodde Penthesileia en verkrachtte haar daarna, en met schepen zijn ze gekomen en altijd hebben ze het slechtste geofferd, het vet en de beenderen en het beste hielden ze voor zichzelf, en nu zijn ze gekomen met vliegtuigen en ze hebben onze mannen gedood, en wij, huizen, hebben geen dak meer boven ons hoofd, we hebben geen ogen meer en onze oren zijn dichtgestopt en toch zijn er geen sirenen meer, er zijn alleen nog maar wraakgieren die razend door de lucht gieren en zevenmaandskinderen die nooit volwassen zullen worden en ineengeschrompelde olifanten van ijzer die uit de zee aan land proberen te komen en jammerend omver vallen, en het gebeurde in een donkere spelonk dat een god geboren werd en in een donkere stal werd weer een andere god geboren, maar ze werden beiden uit een vrouw geboren en de vrouw is de aarde waar we op leven en zonder vrouw is er geen leven, want de man komt uit de vrouw en ook de goden zijn uit een vrouw geboren en daarom vereren we de vrouw en is onze hoogste god een godin,... zo spraken de huizen, en de stem van de man onder de vijgeboom zei:
Ik heb het land van de honger verlaten en ben naar de vleespotten van Amerika gegaan en ik wilde terugkeren naar de strelende handen van mijn oude moeder, naar
| |
| |
de sussende wiegeliedjes van haar die mij op de aarde gebracht heeft, naar de troostende woorden van de zee en de baai waar ik voor het eerst het licht heb zien dansen op de vloer van de hemel... en ik vond er de huizen verlaten, ik vond hete stenen van maankraters in de kom van een dorre vallei en daar hebben ze mijn moeder begraven. En ik weet dat ik terugga naar de luchthaven van de overvloed maar ook naar de ondergrond van de elektrische bloedsomloop die de aderen doet kloppen, de oren doet suizen en de ogen blind maakt, tot ik als een vogel van een hoogspanningsdraad zal vallen in het gat van de tijd.
Maar de baai zong haar lied van water en licht, onaandoenlijk voor de druppels verdriet die in de kom van haar lachspiegel vielen: de afgehouwen neuzen en oren, de uitgestoken ogen, de afgezaagde voeten en afgeritste genitaliën, de vergaste joden, de neergeknalde Grieken, Polen en Slaven, onaandoenlijk voor de menselijke chaos, ontstaan door het withete vuur van titanen.
En ik herinner me Abraham die tegen Lot zei: als gij rechts gaat ga ik links en als gij links gaat ga ik rechts. Maar links van mij zijn de huizen die mij vrees aanjagen en rechts van mij is de man die mij treurig maakt en ik wil niet rechts en niet links gaan, maar naar het lied van de baai blijven luisteren dat boven rechts en links uitzingt en waarin duivelse goden verdrinken. Ik wil blijven luisteren naar het wiegelied van het water, naar de stroom van de tijd, naar de litanieën van het licht.
| |
| |
En de huizen vervagen en de man verdwijnt en dan zitten we weer op een terras waar we samen in de avond vis eten aan de oever van het meer van Tiberias. En een jager lost een schot op een haas die verdwijnt uit de tijd... Dat is lang geleden maar nu wind ik mijn kluwen weer op, terug naar de uitgang, terug naar de ingang, terug naar de broedplaats van mijn moeder, en ik ga weer op zoek naar het gulden vlies.
|
|