| |
| |
| |
De zeestemmen
We liepen door de straat met de vriesmannen, ik een koffer en zij een netje met sinaasappels. In het café op de hoek hadden we het plan beraamd. Ik had me een voorstelling gemaakt hoe het zou zijn: ik was er op een zondagmorgen, zoals nu, geweest. Mijn vinger was toen in een sigarettenautomaat blijven haken. Het had even geduurd voor ze (de baas en een juffrouw in het zwart met een wit schortje voor) hem eruit hadden. En toen nog pleisteren.
Wat ben je moedig! dat zei ze, half-ironisch, half prijzend. Ik was bang erheen te gaan en het was na enkele lentedagen weer koud en erg winderig. Nu liep ik stoer met haar zware koffer door de straat met hier en daar een vriesman en een vriesvrouw. Er hing een rondvaartbootje in ons hoofd en we dachten alle twee aan meeuwen en oud wittebrood. Toen kwamen we voorbij de straat met de gebakken stokvis maar het was er nog te vroeg voor, al had de klok van de papieren ondergang al twaalf uur geslagen. In dit deel van de stad hangt een hermafrodiete sfeer: aan de ene kant de opgesmukte dienaressen van de toerist, aan de andere kant de opgesmukte toerist van de dienaressen. We liepen naast elkaar, spraken tegen elkaar, maar we zagen elkaar niet. De eerste keer was ik er met een uitgediende journalist geweest. Ik had toen een prima indruk gekregen: rustig, proper, gedistantieerd. Ik wist
| |
| |
niet of het wel kon. Wij - zij en ik - waren geen gewoon stel. Ik had me een geheel andere ontvangst voorgesteld: kritisch afkeurende blikken, misschien zelfs bezwaren. Toch was ik helemaal niet nerveus. Ik liet de dingen gebeuren. Ik wilde er niet bij betrokken zijn. Nergens bij. Ik liet ze voor wat ze waren: gebeurtenissen. Nu, terwijl ik dit schrijf, zit ik alweer te wachten op de volgende gebeurtenis, die ook weer voorbijgaat. En de mussen zijn al lentelijk buiten aan het tjilpen. Straks zal na het carnaval weer de verentooi verfomfaaid zijn en ik zal weer hier zitten schrijven dat alles voorbijgaat. Het gaat niet eens voorbij. Het is maar een vogeltjevlug, jij bent 'm en steeds weer die paar keer dat je een kanarie buiten een raam in een kooitje ziet hangen of een roodborstje in het bos op een tak ziet zitten. En het komt allemaal door de liefde die ze tegenwoordig seksualiteit noemen. Nu, na zoveel tijd te hebben laten voorbijgaan zijn er weer roodborstjes en kanariepietjes. Het kan eigenlijk niet en het mag helemaal niet. Maar ja, het gaat toch voorbij en Tiberius permitteerde zich nog veel meer. Keizer Tiberius. En ook hij is voorbijgegaan. Zo liepen we dus door de straat met de koffer en het netje, op weg...
We hadden lopend geen wilde gedachten en verborgen onze angst door erg flink te doen. Eerst was er het probleem van het vervoermiddel. Of de koffer niet te zwaar voor me was? We zijn toch te voet gegaan. Ik met de zware koffer. Zij met haar netje met sinaasappels. We
| |
| |
hebben er geen enkele gegeten. Ik had gedacht: kun je het wel doen? Mijn angst was, dat, als er moeilijkheden kwamen, ik me belachelijk zou maken. En de vinger tussen de sigarettenautomaat. Niet dat ik bizondere waarde aan voortekens hecht. Ieder moment duurt eeuwig, al merk je dat niet altijd. Zo loop ik nu nog steeds met een koffer aan mijn rechterhand naast haar door de straat met de enkele vriesmannen, zolang mogelijk dat andere moment uitstellend waarom ik dit allemaal ben gaan noteren. Er kon ons nu eigenlijk niets meer gebeuren: we hadden alles in orde, we hadden gezegd dat we onze bagage van het station zouden halen en toen liepen we met de koffer die we van het station hadden gehaald.
Straks, de volgende dag, luidt de zware klok van het grijze gebouw waarachter we ons veilig voelden. Het huis van de ondergang. Het is een soort tempel en ik vrees tempels, al brengen ze geschenken.... Er was geen zon die dag en veel wind. We hadden het rondvaartbootje in ons hoofd. Hierna, na dit moment, zou het hof van Eden weer opengesteld worden.
Ik ben nog steeds in de straat. Zoiets gaat niet meer voorbij. Ook de rondvaartboot niet met de jonge student die ik kende als omroeper. Zij draagt een netje met sinaasappels en we lopen naast elkaar. Door de straat. En ik denk: niet te vriendelijk zijn straks. En dan gaan we het trapje met de rode loper af, het gangetje door, vrij smal voor zulke grote letters die op de pui breed-uit
| |
| |
staan. Er brandt licht, elektrisch licht en het is er, al is het zondag, toch te stil. Het maakt een ongewone indruk. Ook de eerste keer, toen ik er met de uitgediende journalist was, kreeg ik een vreemde indruk: hij, de journalist, praatte, praatte tegen de zwijgzame baas - onzegbaar zijn leeftijd, vijftig, zestig? en ik met mijn vinger in de automaat. Sedertdien, nu de tweede keer, heb ik die onzegbare leeftijd steeds op dezelfde plaatsen zien staan: òf achter de toonbank met gekleurde flessen òf achter de balie van de kleine receptie met sleutels hangend aan een houten bord achter hem en opzij, en steeds met hetzelfde uitgefade gezicht, peper en zout. Hij sprak spaarzaam, te spaarzaam. Overal trapjes, twee, drie, soms zes treden, dan kwam je in een andere ruimte. Ook na de ingang ging je weer naar beneden of naar boven. Dat gebeurde allemaal parterre. Wilde je naar een hogere verdieping, dan moest je draaien. Toch is van beneden, daar waar ik de man voor de flessen had zien staan, alles vandaan gekomen. Ik ben daar nu vrij zeker van. Het was het gezicht van de man dat iets verried. De volgende ochtend heb ik hem betrapt bij het binnenkomen. Hij sliep er niet. 's Nachts tot de morgen waren er andere mannen. 's Middags en 's avonds ook vrouwen.
Zij en ik hadden niets gemerkt. Aanvankelijk niet. Ik zou het nog niet weten als ik 's ochtends tegen vijf uur niet naar beneden was gegaan: om te vragen hoe laat het was. Ik kan nu de man niet meer alleen laten
| |
| |
achter zijn balie zonder naar hem te kijken. Ik kan moeilijk afscheid nemen van een moment. Alsof ik steeds dezelfde momentopname moet maken. Harakiri. Het bloed stroomde over het toneel. Wat was het? Een varkensblaas of iets van plastic? Wat voor kleurstof? De onderwijzer met zijn leerlinge en de huishoudster die weet wat er gebeuren gaat (en meegeniet). Het eindigt iedere avond zo: de onderwijzer doet wat met haar wat hij niet mag doen en daarna haalt hij zijn grote broodmes. Maar eer het zover is heb ik twee repen chocola op.
We gingen draaiend naar boven. Ja, een wenteltrap; toch lag er een loper op, al was ie smal. En ik zoeken naar de sleutel. Er was hier namelijk iets aan de hand, waarvan ik de sleutel zocht. Maar wat? Een meisje van middelbare leeftijd ging met ons meedraaiend naar boven. Ze had een zwarte jurk aan en droeg een witte schort met gaatjes. Ze bleef even met ons staan praten. Ze had mij de koffer laten dragen. Tot mijn verbazing was ze heel vriendelijk, ondanks het feit dat ze van middelbare leeftijd was. Ze deed gewoon alsof er niets aan de hand was. Nadat ze ons goededag had gewenst meenden we haar in een hok in de buurt vreemde geluiden te horen maken...
We haalden de rondvaartboot uit ons hoofd maar eerst moesten we langs het rek van de sleutels: nu stond er een andere man dan de eigenaar. Hij zag er uit als een bankbediende die een gangsteropleiding had gehad. Onverschillig, hard, uitgestreken gezicht. We haalden de laatste rondvaart van vijf uur. Er waren net tien toe- | |
| |
risten: het vereiste aantal. Het was koud en winderig weer. Ik herkende niets: geen huizen die als versteende waterlelies op het water drijven, geen groene spoken op blauwe glazen, geen witte luchtkastelen, niets, niets. Ik zat maar te zitten: naast haar. Was zij gelukkig? Zij wil altijd naast me zitten, nooit tegenover me. Ik zat naast haar en straks was nog zo lang en daarna was er nog een straks. Nu was er een moment en dat was het moment van nu. Als iedereen dat zegt wordt het afgezaagd en zoeken we een andere slogan om maar niet te hoeven denken aan wat we vrezen. De jongeman die drietalig omriep kenden we van Liberia en het houten beeldje aan de achterkant van een stenen waterlelie kenden we van een kongolees museum. Zo kwamen we aan de open ruimte vol lucht en ik zag nog steeds niets. Het was wel warm naast haar zitten en in het vooruitgevoel van straks hield ik helemaal op met het weinige denken dat ik deed. Ik dacht: het is nog geen morgen en voor de morgen is er de nacht en voor de nacht de avond en dan gaan we indisch rijsttafelen en hebben we weer wat te doen. En nu, nu. Elk moment beleven en ik deed mijn best en probeerde elk moment te beleven: mijn ademhaling ging door, het water bleef grijs en de jonge omroeper zei zijn gebedje op tegen vijf gulden per uur. Of misschien voor nog meer. Er viel niets te beleven. Dus maar wachten op het volgende moment. De jongen was blij met de hand die we hem gaven. Na afloop van het bidden. Ons dagelijks brood. We zijn nog even naar de straat met de vriesmannen gegaan.
| |
| |
Die waren er nu niet meer, alleen schaduwen en het licht dat uit de ramen op straat scheen was nu elektrisch verantwoord. We gingen de enkele treden af over de nog niet versleten loper en liepen het gangetje door met het vergezicht op de bar met flessen waar de peper-en-zout eigenaar met het uitgefade gezicht stond. We sloegen rechts af, nadat de man met de gangsteropleiding ons de sleutel met het houten aanhangsel, een dikke peer, gegeven had. Alle sleutels die aan het bord hingen hadden een houten peer als verzwaring. Om niet in de lucht te blijven zweven? Andere sleutels in andere steden waren niet verzwaard en alle andere sleutels die ik de laatste jaren met haar heb leren kennen. Dit was een verzwaring geladen met verre afstanden en verre landen... Naast het hok van de receptie was links om de hoek het gat met de wenteltrap en rechts om de hoek een gat dat naar een kelder voerde. Rechts recht doorlopend kwam je in een zaaltje met tafels, met stoelen, met witte tafelkleden en zonder mensen. Alleen de baas heb ik er in zijn eentje zien zitten en onszelf, de volgende morgen. Naar het zaaltje moest je weer enkele treden op. Een cakewalk, een speelhol, zandbanken in een drooggelegde zee? Ik heb de keldertrap nooit gezien. Misschien ook een wenteltrap? Links van de sleutelreceptie met het vergezicht op de bar zat de baas. Zodra wij binnenkwamen kwam hij er achter vandaan. Wat voerde hij daar in zijn eentje uit? Het stilleven van de flessen completeren? Zijn gezicht liet niet toe dat ik vriendelijk was. Je weet nooit wat zo'n gezicht gaat
| |
| |
doen als je vriendelijk bent. We kenden de plaats van onze dikke peer: al enige keren waren we het receptiegat gepasseerd. We waren vertrouwd met de draaiende trap en met de deur waar de sleutel in paste. We wilden ons gedragen als bij andere deuren die we samen waren binnengegaan en vonden hier niet de reactie waar we gewoon aan waren. Elk moment! Het was nu avond. Dat wisten we. Buiten het enige grote raam dat op een vierkante binnenplaats, ingesloten door hoge stenen huizen, uitzag, scheen een licht dat niet te benoemen valt: het leek nog het meest op gedempt licht uit televisieschijnwerpers, gericht op een weerkaatsende uitgebluste maan. Zo moet het licht zijn als we onze laatste gifgasbom hebben verspild. Zij schoof de gordijnen ervoor. Uit de ramen aan de overkant scheen gewoon elektrisch licht. Toen zijn we weer de trappen afgedraaid en daarna langs het vergezicht op de bar - aan de andere kant die nu onze linkerkant was - langs de tafeltjes in de verhoogde zaal en langs het sleutelhok: deze keer stond er niemand in. Maar ik herinnerde me de onwezenlijke ruimte als je uit het raam keek, het onwaarschijnlijke, niet te benoemen licht.
Als in een vreemde stad liepen we door straten, langs schaduwmensen en uitgestalde elektrisch verlichte etenswaren: slaatjes, gebraden kip met pommes frites. We waren nu echt samen uit en er zou nog een nacht komen en een morgen. We liepen rustig. We aten rustig. We praatten nog wat rustig na. Toen zouden we
| |
| |
naar huis gaan om met elkaar te slapen. De laatste nacht. Morgen vertrok zij. Alleen. Het was nog vroeg. Zij stelde voor om in een andere gelegenheid een borrel te gaan drinken. Het is er niet van gekomen. Ik weifelde. Misschien wist ik toen al dat er iets zou gebeuren, iets waarom ik dit allemaal opschrijf? Ik volg meestal willoos de dingen die met me gebeuren. Ze leiden me zonder dat ik zelf kan ingrijpen. Een borrel zou de loop der dingen in me kunnen veranderen, en ik wist - hoe dan ook - dat er iets zou gebeuren. Ik miste de gele kanarievogeltjes. Ook de broodplank met het grote zaagmes was er niet meer. Toen we weer in de kamer waren, was ik me dat niet bewust. Of toch? Zij deed teleurgesteld en verweet me even dat ik niet op haar aanbod van de borrel was ingegaan. Het werd nu heel stil met nu en dan staccato's van snelle voetstappen op de gang. De gordijnen had ze nog dicht gelaten. Alleen als ze het licht in de kamer uitdeed, alle lichten, schoof ze altijd de gordijnen open: om 's ochtends de zon te zien. Dat deed ze overal waar we met elkaar de nacht doorbrachten. Maar nu hadden we het licht dat door het raam scheen niet kunnen identificeren, en we hadden geen horloge. We waren voor de nacht op elkaar aangewezen. Zij zou morgen vertrekken. Het was de laatste keer dat we zo bij elkaar zouden zijn. We waren zeven dagen, alle uren van de stille omgang van de aarde om de zon bij elkaar geweest. Daarna een onderbreking van drie volle dagen en nu de laatste drieentwintig uur. Moeten we dat ene uur steeds weer blij- | |
| |
ven inhalen? We kleedden ons uit. Zij ging met haar gezicht tegenover me liggen - de kamer was goed verwarmd - in haar geboortehouding. Even tevoren had ze me - voor de tweede keer - dat van de gemiste borrel verweten. Een soort reculer pour mieux sauter, dat ik van haar kende. Maar ik was zeker en volgde de loop der dingen, mijn wil alleen gericht op het volgen. We waren als twee communicerende vaten. Ik keek naar de lichte
vlek die haar lichaam was, zag niets anders en hoorde haar toen van heel ver vragen: ben ik mooi? van buiten en van binnen? Ik antwoordde wat ze verwachtte: ja, je bent mooi, van buiten en van binnen. Ik zag alleen de witte, nu iets golvende vlek. De vogels waren al op stok, de waterkranen van de vaste wastafel druppelden niet en boven de wimpels van de zeeschepen vonden de wolken hun weg in het donker. Het lichtje boven de wastafel brandde en nog zo'n smal staafje vlak boven ons hoofd. We konden elkaar goed zien. Ik heb haar toen heel lang gestreeld. Veel langer dan anders. Zonnesprankels op omgeploegd bouwland in de morgen, zo waren de tintelingen in mijn vingers, geladen door haar huid en ook door haar onderhuid. We werden alle twee blij, het werd niet minder, het werd steeds meer, het blij-zijn. We reisden samen door het zeelandschap van ons lichaam, zagen kleuren die we kenden en ook geheel nieuwe kleurcombinaties. We luisterden naar het ruisen van de zee en naar het regelmatig terugkerende gestamp van watermassa's tegen onze boot. Nu en dan vertelden we elkaar hoe de vaart
| |
| |
was, we deinden mee met alle golven. Soms toefden we langere tijd in kalm water tot een plotselinge wind - waarvandaan? - de golven in beroering bracht en de zeilen weer bol deed staan. Zolang we in onze boot waren was er geen kamer meer, geen straat, geen raam, waren er geen vriesmannen en was er geen herinnering aan het uur dat zij zou vertrekken. Samen waren wij een boot en ieder afzonderlijk woonden wij erop. En als de boot in een haven was aangekomen - we gingen altijd tegelijk aan wal - duurde het niet lang of we begonnen heimwee te krijgen naar onze boot. We houden van de zee. We zijn traditioneel als de zee en we volgen een ritueel dat uit onze lichamen en uit de zee is ontstaan. We voeren voor de wind en lieten onze boot over aan water en wind. Er langs spoelden reseda's, aardbeiplantjes met rode onwaarschijnlijke vruchten, oranje appels, en ook tuimelde van een hoge golf een zolder met duistere hoeken en een verbaasde duif, en langs stroomden waterratten, akrobaten aan stokken van zeep, negermeisjes en griekse epheben, draagbaren en koperen schroeven, soldaten met witte helmen, bomen met puntige takken en we werden meegesleurd door een hoge golf die we wel hadden zien aankomen, maar waartegen geen verzet mogelijk was en die onze boot uit elkaar dreigde te slaan. We hielden stand ondanks het schuimende watergeweld en duizelig vierden we onze boot die verder voer in kalmer water...
Toen ik wakker werd hoorde ik een ruisend geluid en
| |
| |
ik dacht dat het van de zee kwam waar we die nacht op gevaren hadden. Zij deed na een tijdje haar ogen open en zei: waar ben ik? En ik vroeg haar: hoe laat is het? Zij moest op een tamelijk vroeg uur de trein halen, hetgeen volgens een andere tijdrekening dan de onze berekend was. We keken tegelijk naar het raam, maar we konden ons niet oriënteren op het licht want dat was ook van een andere tijd. Het was hetzelfde licht van gisteravond, het scheen even laat, even vroeg als toen. Er moet zo op een ster of op de maan licht schijnen. Je kunt nooit zeggen hoe laat het is.
We luisterden - zij en ik - onafhankelijk van elkaar naar het ruisen dat uit de vreemde lichtzuil scheen op te stijgen. We zeiden er niets over. We wilden het eerst, ieder voor zich, identificeren. Het was een op- en neergaand geluid, dat als ondertoon verwant was aan de geluiden die we op zee hadden gehoord, toen we nog met de boot voeren. We wisten niet of we ons niet vergisten. Was het ruisen een ander ruisen dan dat van vannacht? Het was een ononderbroken stroom van geluiden, soms leek het op die van een biddende mensenmassa, soms op een niet bestaand koor van nietbestaande mensen. Hoe laat zou het zijn? Behalve het van onderop komende ruisen was er geen ander geluid te horen. Het moest nog vroeg zijn: op straat volkomen rust en ook geen kloppende hamers of beierende klokken. Tussen het monotone ruisen door klonk een enkele keer een scherp uithalen als van een stem die een solo zong. Om ons te overtuigen dat we wakker waren
| |
| |
zeiden we nu en dan tegen elkaar: wat zou het zijn? Of zij spoorde me aan me aan te kleden en naar beneden te gaan om te kijken hoe laat het was. Ik zei altijd weer: het moet nog vroeg zijn. Ik wilde het ruisen niet met haar alleen laten, ofschoon ik mezelf ongerust was gaan maken over het uur. Zou het mijn eigen bloedsomloop zijn en de hare, of wat? Het had misschien iets te maken met het licht uit de vierkante binnenplaats. Het was even vreemd. De kamer was donker, alleen het atoomlicht buiten het raam gaf een gevoel van helderheid. Waren het stemmen? Was het een gedirigeerd samenspel? Was het een koor dat het licht van de binnenplaats bezong? Elke gedachte eindigde met het luisteren naar het ruisen dat steeg en daalde maar toch op dezelfde hoogte scheen door te ruisen. Ik had wel voor altijd dit moment van luisteren willen blijven leven en zij bij mij. Zomaar liggen luisteren. Ik herinnerde me de naam van een winkel die de Tijdstroom wordt genoemd en ik dacht plotseling: de Eleaten.
Groene tapijten, hoofse vrouwen, een eenhoorn. Maar waar kwamen de stemmen vandaan? En het was zo vroeg nog. (Dat wisten we toen nog niet.) Het waren geen stemmen, het waren lichtgolven die auditief door ons waargenomen werden, golven van verre sterren die door het licht buiten het raam waren opgevangen. Dwangmatig luisterden we naar ze. Aanzwellende golven, uitruisend als de branding op met helm gepantserde duinen; wolkkwartetten, symfonieën van watercomponisten met hobo's, klarinetten en trombones.
| |
| |
Ik kan nu nog op elk moment het ruisen oproepen, het blijft dan even in mijn rug doorruisen, ook het vreemde licht kan ik laten trillen achter mijn ogen. Nu terwijl ik denk te weten waar het ruisen vandaan kwam. Ik werd toen bang. Er zou iets tussen haar en mij kunnen gebeuren. Ik vreesde dat ze me eens zou loslaten en zij was bang dat ik haar zou ontvluchten zoals ik al eerder geprobeerd had. En mijn vinger was hier in een sigarettenautomaat bekneld geraakt. Ga dan kijken als je wilt weten hoe laat het is. Haar kon het niets schelen als ze die trein miste. Zij wilde ieder moment uitleven tot het laatste moment. We werden beiden angstig van de onwaarschijnlijkheid van de monotone, ononderbroken geluidsstroom, waaruit nu en dan een luidere stem oprees alsof die stem, door licht aangestoken, was gaan branden. Toen heb ik me vlug aangekleed en ben de deur uitgegaan zonder haar te vragen de deur te sluiten.
Als kind woonde ik in een huis met vele verdiepingen en op de hoogste was een zolder met een klein dakraampje waar je over de hele stad kon uitzien. Ook was er enige meters boven de vloer van de zolder, tegenover het dakraampje dat meestal openstond, een donker gapende ruimte waar allerlei rommel lag die allerlei geuren verspreidde. Onze buurman, die lang en mager was, hield duiven. Met een van zijn duiven was ik zeer bevriend geraakt. Ze kwam me in mijn kamer beneden, als de ramen openstonden, opzoeken. Ik hield veel van
| |
| |
haar en zij ook van mij, anders zou ze er niet altijd geweest zijn zodra ik aan haar dacht, ook overdag, maar dan bleef ze op de vensterbank koket heen en weer trippelen en zei tegen me: roekoe, roekoe. Op een goeie dag kwam onze buurman, die Hellewegen heette en behanger was, bij ons aanbellen om zijn duif te mogen halen die bij ons op zolder zou zitten. Ik wist niet dat hij mijn duif zocht. Samen zijn we toen naar de zolder gelopen, die op de derde verdieping lag. Daar zat ze hoog en rustig te peinzen op een plekje van de donkere, open ruimte. Langs een oude, loden pijp klom de buurman naar boven, greep haar snel in de veren, klom langs dezelfde loden pijp naar beneden, waar ik vol spanning stond te kijken: het was mijn duif. Zonder een woord te zeggen draaide hij haar toen de nek om alsof ze een bromtol was en zei daarna zegevierend tegen mij: nou kan ze niet meer aan de zwerf gaan en ik heb er vanavond nog een lekker hapje aan. Dat zei hij en ging toen, de bloedende duif in een zakdoek gewikkeld, alle drie trappen af naar beneden.
Ik herinner me, dat ik over de gang lopend dacht: hoe laat zou het nu werkelijk zijn? Naar beneden mee draaiend met de wenteltrappen hoorde ik een nieuw ruisen bij het oude dat in mijn oren was blijven hangen. Het nieuwe ruisen werd steeds sterker doch het kon het oude niet overstemmen. Toen ik de laatste trede afstapte en in de ruimte keek waar de bar zich bevond, botste ik tegen een kelner aan in een wit jasje die een schotel met een
| |
| |
gebraden kip op schouderhoogte voor zich uitdroeg. Ergens heen. Hoe laat is het, vroeg ik. O, u hoeft nog niet op, het is eerst kwart voor vijf. Sindsdien is hij daar blijven staan met zijn schotel op schouderhoogte en het is nog steeds kwart voor vijf. Het was een kelner van middelbare leeftijd met rode wangen, dikke lippen en een gezicht tot lachen bereid. Ik keek de ruimte in en zag ze zitten, gewoon zitten om een grote, ovale tafel, alsof ze geen zeestemmen waren. Ze hielden zich alsof ik niet gevraagd had hoe laat het was, alsof de kelner niet verstijfd met zijn schotel in de opgeheven hand was blijven staan. (En de kok in de keuken viel in slaap en de haan in de hof hield op met kraaien en de meid staakte haar werk en allen vielen in slaap. En de klok bleef stilstaan. Toen, na honderd jaar kwam er een...) Een vrouw met grote tanden had een mond die voortdurend bewoog, aan één stuk door. Ze keek niet op en ook de anderen, mannen en vrouwen, niet. Ze deden alsof ik niet zag dat ze er waren. Ze zaten maar om de ovale tafel, bewogen hun monden, maar de vrouw met de grote tanden het meest. En ik hoorde het ruisen van stemmen tegelijkertijd tweemaal. Het oude en het nieuwe. Het was hetzelfde en het was het niet. Het was nog geen vijf uur in de morgen en de kelner stond met zijn schotel in de ruimte voor zich en ik had hem gevraagd hoe laat het was. Ze hadden hun winterjas aan, die om de ovale tafel, maar ik zag alleen maar de vrouw met de grote tanden. Ze bleven in hun kader praten, alsof ik niet bestond en ik wist niet wat ik
| |
| |
moest doen om hun duidelijk te maken dat ik er was. Ze keken mijn richting niet uit, ze bleven in hun kader praten, zonder op te kijken. Ze bleven onaandoenlijk in hun eigen ruimte als figuren van een schilderij. De kelner had toch gezegd dat het kwart voor vijf was, maar alleen hun stemmen drongen als een ruisende stroom buiten hun (zelfgekozen?) omlijsting door tot de ruimte waar ik stond. Ze zaten om de ovale tafel met hun winterjassen aan en de vrouw met de tanden - ze had een ovaal gezicht en ze was van middelbare leeftijd - gaf de toon aan. Dank u wel had ik tegen de kelner gezegd, die met zijn rug naar de tafel toe stond toen ik tegen hem aanbotste, op weg naar de andere kamer waar niemand was. Bij het binnenkomen had ik direct de bar gezocht met de flessen, om een vertrouwd punt te hebben om me te verzekeren dat alles bestond zoals ik het zag: de wenteltrap, de avond en de nacht, zij boven en het feit dat ik naar beneden was gegaan om te vragen hoe laat het was, omdat we ons niet op het licht buiten het raam konden oriënteren. Maar de ovale tafel met de pratende figuren had alles weer onzeker gemaakt. Ik werd zonder het te willen of er iets tegen te kunnen doen opgenomen in het perspectief van het ovale schilderij. Ik was alleen maar een stem die vroeg hoe laat het was, een snel verblekende kleur. Dat werd ik me toen plotseling bewust en ik vervulde mijn rol van een door de schilder gauw weer uitgewiste figuur, een die de compositie van het geheel zou verstoren. Ik kon geen contact met de stemmen aan tafel maken. Ze
| |
| |
keken niet op, ze praatten onderling alsof ik niet bestond en zij alleen bestonden zolang ze in hun kader bleven. Ik kon me niet vastklampen aan de kelner: hij moest een warme schotel, gebraden kip, ergens heen brengen en het was kwart voor vijf en er was niemand met wie ik in enige relatie kon treden. Had de vrouw met de tanden maar iets tegen me gezegd of even opgekeken. Ze moest me gezien hebben, tenzij... ze niet bestond. Zij blijft nu doorpraten. Ik zal haar nooit tot zwijgen kunnen brengen of haar kunnen dwingen iets tegen mij te zeggen. De ovale tafel stond tussen de bar en het receptiegat in en je moest van de kamer waarin hij stond enige treden naar beneden om aan het receptiegat te komen. De hele benedenverdieping daalde en steeg van de ene kamer naar de andere: de benedenverdieping golfde. En de kelner kon niet weg met de schotel zolang ik hem vroeg hoe laat het was. En toen ik het gevraagd had, bleef ik hem aankijken en ook toen hij mij al zijn antwoord gegeven had, en ik zei maar: we hebben geen klok, waarop hij zei dat het nog vroeg was; hij zei het met een lachend gezicht, hetgeen me verbaasde: het is eerst kwart voor vijf, zei hij. Waarom lachte hij? Hij moest iets weten dat mij blijkbaar ontging. Daarom lachte hij. Wist hij dat ik dadelijk uitgewist zou worden als een storende vlek in de compositie van het schilderij? Hij was niet de man van de receptie met de gangsteropleiding. Hij was een man van middelbare leeftijd die om iets lachte dat ik niet begreep. En het was eerst kwart voor vijf en de mensen aan deovale tafel...
| |
| |
Mijn haren waren in de war, ik had me niet correct aangekleed. De deur was niet op slot. Straks zou het zijn alsof ik niet alleen naar beneden was gegaan, alsof ze mij met een navelstreng had vastgehouden: al die tijd dat ik naar beneden was gegaan om te vragen hoe laat het was. Zij trok me naar boven terug; ik liet de kelner achter met zijn schotel, ik ontvluchtte de vrouw met de tanden: zij trok hard aan de navelstreng en hard liep ik naar boven. De sleutel lag op het tafeltje. De deur was niet gesloten. Ik haastte me. Straks zou ik tegen haar zeggen: het is nog vroeg, het is eerst kwart voor vijf. Ik zou naar buiten kijken, naar het vreemde licht. Nog één wenteltrap. Zou ze er nog zijn? Straks?
Eerst toen ik weer bij haar lag hoorde ik de stemmen weer, de zeestemmen.
|
|