De rode deken
(1965)–Salvador Hertog– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
De poort Waarachtigaant.Onder de poort Waarachtig ga ik door. Ik moet erdoor als ik naar het Zuiden wil. En ik wil naar het Zuiden. Achter de poort liggen de heuvels met groene velden en schuin hangende koeien in de zomer en witte sneeuwdekens in de winter. In de winter slapen de grillige kronkelwegen, die aan de top van de heuvel zich verliezen in de verre hemel. Het is een stenen poort met drie gotische bogen, de grootste in het midden als een moeder met aan iedere hand een kind. Ik mag alleen door de moederpoort gaan. Voor de poort regent het, erachter schijnt de zon. Ik heb genoeg drank en voedsel bij me om het enige dagen te kunnen uithouden. Boven over de poort loopt een weg waar vijf paters zijn opgehangen, ieder aan één boom. Hun lichamen zijn verteerd. Alleen hun vijf koppen kunnen nog met elkaar converseren. Ze spreken kerklatijn wat ik moeilijk versta. Het kan ook zijn dat ik me altijd laat afleiden door het gepraat van het riviertje dat ontspringt in de heuvels en uitstroomt in de grote rivier bij het schiereiland van het park dat voor de poort ligt, waar het regent. Jaren geleden werd ik geboren in een fabriek. Miljoenen zijn zoals ik in een fabriek geboren. Aan de lopende band worden we gemaakt en geboren. De verwekking is nooit spontaan: we worden geconcipieerd. Na de geboorte worden we in klassen onderverdeeld: | |
[pagina 83]
| |
groten en kleinen, roden en blauwen, rijken en armen. Bij onze geboorte zijn we allen gloednieuw en glimmen. Daarna begint de ellende. De groten negéren me. Ik negeer de groten. Ik ontwijk de groten, de kleinen ontwijken mij. Ik noem de groten - als ze me niet kunnen horen - arrogante druktemakers, pretentieuze opscheppers. Ze kijken me met hun achterste niet aan. Ze doen alsof ik niet voor ze besta. Ze vinden me goedkoop. Achter de poort wordt het zicht helderder. De hemel is daar van de aarde te onderscheiden. Ik luister als ik onder een poort doorga. Bij iedere grens die ik overschrijd luister ik scherp, of ik iets kan opvangen van het gekeuvel van de vijf gehangenen. Gehangenen zijn de grenspalen tussen twee gebieden. Er zijn vele gebieden. Er zijn vele grenzen. Ik krijg het warm. Het komt niet alleen door de zon. Ook het voortdurend in beweging zijn maakt me warm. Als ik stil sta koel ik af. (Ik heb toch hetzelfde soort lichaam als zij, de groten, ik ben op dezelfde manier gefabriceerd, ik functioneer als zij, sta stil als ik niet gevoed word, verslijt, verteer, verga op den duur, zoals zij, mijn ademhaling is als de hunne... Alleen ik ben kleiner, lichter, beweeg me niet zo vlug voort als die dikdoenerige aterlingen!) Totdat ik het Zuiden bereikt heb ben ik in beweging. Daar zullen de palmbomen langs de kust op me wachten. Het zijn bomen met vingers als scherpe naalden die uit één hand komen, die door een grote dikke arm omhooggehouden wordt, die vast in de grond geworteld is. Ik ben gek op palmbomen. Zodra ik ze ontdek, | |
[pagina 84]
| |
op een geordende afstand van elkaar, voel ik me thuis. Hier wil ik sterven, denk ik, als ik ze weerzie. Na een tijdje denk ik: hier wil ik leven. En na nog een tijdje verlang ik terug naar de regen en de donkere luchten van mijn noordelijk land. Maar ik ben nu nog niet eens aan mijn stervensverlangen toe. (De hele reis van mijn leven blijf ik klein: ik ben zo geboren. Mijn makers hebben het zo gewild. De groten vliegen mij hooghartig voorbij, alsof het een gunst is dat ze me niet verpletteren. Steeds moet ik voor ze uitwijken, omdat ze sterker zijn en groter...) Ik hunker naar de vrouwen. Ze zijn landschappen met grillig kronkelende wegen en rivieren die uitmonden in één zee. Ze zijn evenals wij in klassen onderverdeeld: groten en kleinen, rijken en armen, blauwen en roden. De rijken kijken de armen met hun achterste niet aan. Maar ze zijn allen incompleet. Ze kunnen niet uit zichzelf draaien. Ze moeten, evenals wij, aan de gang gebracht worden. Dan beginnen ze te trillen als een opgeklapte motorkap... Ik heb genoeg voedsel en drank bij me. Ik verlang naar de palmbomen onder de blote hemel. Eerst zal ik van de hoge bergen afdalen naar de diepe vallei van het elektrisch verlichte sprookje. Maar nu temper ik mijn vaart: nu rijd ik tussen wijnstokken, groene gedenktekens op glooiende heuvels. Ik ga weer een grens over. Ik luister naar de gehangenen. Ze zingen. Dronkemansliederen. Ze lachen hier uitgelaten. Ze lachen om het gegil van hoofse vrouwen die schrikken van het onver- | |
[pagina 85]
| |
wacht opspuitende water uit sproeiers die ze met haar blote oog niet konden zien. Ik ga onder een poort door van geuren. Ik slinger me door de middelste boog die wijd openstaat. Onwillig verlaat ik de poort der geuren. (Ze zijn sneller dan ik, ze scheren rakelings me, ze kijken me...) Mijn hart klopt weer regelmatig. Ik vergeet mijn kwaaltjes als ik door dorpen rijd die lachen in de zon en als ik witte huizen als leliën zie opbloeien in de grote stad aan de brede rivier. Ik hoor weer de stemmen van de gehangenen. Ze spreken twee aan twee en één stem geeft het motief aan. Schepen op de rivier spuwen schuim voor zich uit. De gehangenen bezingen hun eigen galgen: machtige platanen die de wacht houden aan de oever van de rivier. Er wordt hier veel gezongen. Ook de niet-gehangenen zingen hier. Ver weg is het land van de regen nu, waar ik vandaan kom. Zelfs gehangenen zijn hier vrolijk, alsof het voor hen een plezier was om opgehangen te worden. Die van de poort Waarachtig klagen nog altijd. Ze zijn treurig. Je moest hen voorbij wilde je het land van belofte bereiken: wo die Zitronen blühen. Bij elke grens die ik overschrijd ga ik door de poort Waarachtig. De mijne stond dichtbij een oud kruitmagazijn, dichtbij een watermolen van het onderpoortse riviertje, dicht bij een romaanse kerk (12e eeuw) en dicht bij de enige hoerenbuurt van de stad. Samen met de vijf gehangen paters gaven de hoeren aan de poort het clair-obscur waardoor zij de poort Waarachtig werd. | |
[pagina 86]
| |
(Ik heb nu niet veel hinder meer van de groten: ik stijg hoger en hoger. In de hoogte ontmoet je steeds minder groten. Daar is te weinig publiek om ze aan te gapen, dat ze nodig hebben om ze te bewonderen, hun branielijven, hun klaterweelde, hun glinsterende ringen en snoeren, de wind die ze maken - in de hoogte worden ze kortademig, de windhappers!) Ik ben aan de top van de bergketen gekomen en moet afdalen naar de vallei. Het is de laatste poort die ik door moet. Het is avond geworden. De gehangenen zingen in koor. Ik ruik de zee. Aan de zijwanden van de bergen hangen de heilige lichtjes van de zee. (Aan de voorgevel van de romaanse kerk hing een uithangbord: O.L.V. Sterre der Zee, vlakbij de poort en de pratende koppen van de vijf paters...) Ik verminder mijn vaart, ik zet de remmen aan. De bogen van de nacht zijn elliptische beloften. De witte streep langs de kustlijn: één lange, zachte fluittoon. Ik zing mee met de lichtjes, de witte streep, de koren der gehangenen en met de avond die ademt als de boezem van een jonge vrouw. Ik vlij me tussen de vouwen van de avond. Ik kan het gezang van gehangenen en nog niet gehangenen niet meer onderscheiden. Als ik de laatste kronkeling volbracht heb zal ik weer opgenomen worden in de bewegingen van de spiraal - opnieuw - of vallen in het ravijn. Er is geen poort meer waar ik doorheen moet. De paters zeiden nee tegen de anderen die ja zeiden. Toen werden ze gehangen. Het hangen van nee-zeggers is een oeroude bezigheid, met | |
[pagina 87]
| |
zoveel enthousiasme bedreven en met zoveel plezier aanschouwd dat men bij het ontbreken van nee-zeggers ook ja-zeggers hangt. In de spiraal van de berg wentel ik langs de zee, langs de lichtjes, langs Orion en Cassiopeija. Mijn motor is afgezet, mijn remmen zijn aangezet. Ik draai de berg af zonder drijfkracht. Er is geen poort Waarachtig meer waar ik doorheen moet. Ik raak uit mijn spiraal en val in het diepe ravijn. In mijn val zie ik de poort Waarachtig en hoor de stemmen van de vijf paters. Ik versta nu hun kerklatijn. |
|