ik heb de glimmende autobussen gezien, de geel en rood gelakte race-auto's, de vliegende onderzeeërs. er zijn geen geduldige paarden meer. alles draait op een motor. het verticaal ronddraaiende zonnerad is elektrisch verlicht. in het zenit kijk je naar binnen in een kamer met stoelen, muren en mensen. een raket steekt de lucht in, gaat op en neer, helt dan schuin voorover: de benen van de ruimtevaarsters wapperen uit de ijzeren stoeltjes uitgelaten in de lucht. waar is mijn oude schimmel gebleven? de bel klinkt hard en van metaal. op de begane grond ruikt het nog altijd naar sla-olie.
als ze haar kamer bereikt heeft, knipt ze het elektrische licht aan, zet het fluitketeltje op het gasstel en wacht op het geluid van het kokende water. de tuit van het bruine theepotje is afgebrokkeld. het tafelkleed zit vol vlekken. ze praat tegen haar kinderen: tegen het vaasje dat ze omstoot zegt ze ‘wat ben je weer stout’, tegen het fluitende keteltje: ‘ja, ja, ik hoor je wel, wees maar stil, ik kom er an, ik kom er an.’ ze praat tegen haar kinderen. toch zoekt ze soms haar dochter op. dan zegt ze verontschuldigend: ‘het was zo stil om me heen!’
veroordeeld tot levenslang, achter tralies zitten kijken naar de overzijde, achter tralies van regen naar de huizen aan de overkant. vanmorgen heb ik haar na jaren ontdekt. ze heeft me gewaarschuwd. ze heeft me gezegd: stap uit de draaimolen. het oude vrouwtje heeft zich in de zon aan mij geopenbaard. was ik toch behekst?